Mijn leven
(1877)–Mina Kruseman– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Ginneken, October 1858.
| |
mijn familienaam.De wereld duldt niet dat eene vrouw, veel minder nog een meisje, zich buiten den engen kring harer eentoonige, onbeduidende, huisselijke bezigheden begeeft. Men wil niet dat zij zich met iets anders bezig houdt dan met de keuken, de wasch, de schoonmaak, de inmaak, de naaimand, de breikous, enz. enz. enz. Men ziet haar niet gaarne te midden van boeken en papieren; men hoort haar niet gaarne over wetenschappelijke onderwerpen spreken, of haar oordeel vellen over hetgeen haar huishoudingboekje te buiten gaat. Men heeft zelfs liever dat zij kortweg zegt: ‘Ik weet het niet,’ of ‘Het kan mij niet schelen,’ dan dat zij mede spreekt over zaken welke noch in de keuken, noch in de kinderkamer te huis behooren. Dit weten wij allen en daarom veronderstel ik dus dat het niemand verwonderen zal, dat ik, als jong meisje schroom, om mijnen familienaam, reeds bij mijn eerste intrede in de wereld, voor de afkeurende blikken mijner beoordeelaars bloot te leggen, en dat ik slechts mijnen voornaam wil afstaan, aan de ongunstige oordeelvellingen, waaronder dezelve zonder twijfel, reeds terstond bedolven zal worden. Het is niet voor mij zelve dat ik deze algemeene afkeuring vrees: o neen! ik weet dat zij mij ten deel zal vallen en verwacht haar dus; maar ik ben niet alleen in de wereld. Ik heb zusters, jonge meisjes, even als ik; zoude ik deze nu eene dienst bewijzen met haren naam achter den mijnen te plaatsen? Neen; zusters immers worden doorgaans met elkander verward... en het scheelt veel op welke wijze de eene zuster voor de andere wordt aangezien! | |
[pagina 6]
| |
‘Te schrijven, en het geschrevene in het licht te geven! O foei, hoe dwaas! hoe bespottelijk! hoe belagchelijk! En dat voor een jong meisje! Hoe kan iemand zich zoo aanstellen!’ hoor ik, dunkt mij, reeds menig meisje zeggen; wanneer zij bemerkt dat zij met eene kameraad te doen heeft. En wezenlijk, ik kan haar geen ongelijk geven. Zij, die mijne handeling afkeurt, heeft gelijk, dit wil ik gaarne volmondig toestemmen. Immers, ‘Wat behoeft eene vrouw te schrijven? Wat behoeft zij, wier geheele bestemming in huis is, hare gedachten daar buiten te zenden? Waarom waagt een meisje zich op de glibberige baan, waarop reeds zoo menig man is uitgegleden? Zoude zij meenen dat zij nog ooit iets goeds zoude kunnen voortbrengen? Zoude zij onverstandig genoeg wezen om nog eenige waarde aan haar onverstand te hechten? Of zoude zij de kinderachtige gewrochten harer nietsbeduidende, nietswaardige meisjes-verbeelding te boek gesteld hebben om zich te verrijken?’ 't Is waar, ik zou 't verstandigste handelen, wanneer ik al die oude, bekriebelde, bekladde, verspreide stukjes papier bijeen zocht, om er een goed vuurtje van te stoken, in plaats van ze nog zoo zorgvuldig te bewaren, om later iemand de moeite te geven van ze te drukken, en dan, wie weet hoe velen nog het koopje te laten snappen, van ze te lezen! - Verbranden of verscheuren!.... Ja, dit zoude zonder twijfel het verstandigst wezen, maar daarom juist zal ik het niet doen. Hoe onverstandiger men mij vinden zal, hoe meer men met mij zal instemmen dat wij, meisjes vooral, wel wat verstandiger mogten gemaakt worden. ‘En waartoe zou dat dienen?’ hoor ik alweder eenige stemmen vragen, die door deze vraag alleen mij reeds gelijk geven. Waar het toe dienen zou?... Wel... Ja, laten wij hier eens met elkander over spreken; maar dan moeten wij beginnen met elkander te belooven dat wij oprecht en openhartig zullen wezen, en dat wij ons niet beter voor zullen doen dan wij werkelijk zijn. Kom meisjes, laat ons elkander de hand reiken en eens vertrouwelijk te zamen spreken. Dan moet ik u eerst een gulle bekentenis doen, anders zou ik u later, o zoo erg! uit de hand vallen. Daar gij mij niet zien kunt, en daar ik u mijn naam niet zeggen wil, zoudt gij mij al ligt eenige goede hoedanigheden toekennen welke ik niet bezit, en eenige groote fouten kwijtschelden welke de hoofdgebreken van mijn karakter uitmaken. Ik wil u daarom, met een paar woorden, in vertrouwen zeggen, tot welk soort van schepseltjes of ik eigenlijk behoor. Ik behoor niet tot de slimsten, hetgeen gij zeker reeds bemerkt zult hebben, en daarbij heb ik nog het gebrek van ontevreden over mijne domheid te zijn. Kom, ik zal het u maar bekennen; ik vind dat wij, meisjes en vrouwen, zulk een ondergeschikte rol op het wereldtooneel te vervullen hebben! - Niet | |
[pagina 7]
| |
waar, het is goed voor ééns, maar om altijd figurante te blijven, en, van dat het scherm opgaat totdat het weder neergelaten wordt toe, op de maat der muziek te voorschijn te komen en weder af te treden dat verveelt op het laatst toch wel een beetje? Ik verbeeld mij altijd, wanneer ik op het tooneel die menigte figuranten aanzie, dat zij mij dan van verre de woorden ‘noodzakelijk kwaad’! toeroepen, en ik weet niet waarom, maar dan denk ik altijd aan mij zelve, en dan zie ik onwillekeurig ook eens om mij heen.’ ‘En wat ziet gij dan?’ ‘Linten, bloemen, kanten, waaijers, prachtige zakdoeken, fijne borduursels, kostbare paarlen, schitterende diamanten, beelderige japonnen, mantels, doeken, shawls, en....... dames! Zoodra ik deze laatsten ontdek, keer ik mijn hoofd om, want dan is het mij net of ik eene koe zie, welke met bloemen en groen versierd naar de slagtbank wordt geleid. Ziet ge wel, dáár hebt ge weder een staaltje van mijne domheid! Eene vrouw en eene koe, twee zulke geheel verschillende wezens bij elkander te vergelijken, maar ik kan het niet helpen dat ik tusschenbeide zulke dwaze denkbeelden heb; het is mij altijd, wanneer ik een meisje of eene vrouw ontmoet, alsof ik medelijden met haar krijg, en dit zelfde gevoel heb ik voor eene koe, daar deze nuttige dieren, in mijne gedachten, altijd bestemd zijn om miskend te worden. Zoodra een koe het levenslicht aanschouwt wordt haar vonnis over haar uitgesproken. ‘Een kalf!’ met andere woorden: ‘Iets waarvan wij partij kunnen trekken!’ Of, zoo gij nog beter wilt: ‘een werktuig!’ Zoodra wij ter wereld komen wordt er immers ook een dito vonnis over ons uitgesproken: ‘Een meisje!’ - ‘een huishoudster!’ of zoo gij nog beter wilt: ‘een machine!’ Een wezen dat het gebrek (zeer groot gebrek ook!) heeft, van niet naast den idioot geplaatst te kunnen worden, dat het ongeluk heeft van, door de natuur, met verstand begiftigd te zijn, dat verwaand genoeg is om den Man haren broeder te noemen, dat zelfs de vermetelheid heeft van.... te denken!’ ‘Een meisje denken? Wel, dat is onvergeeflijk! Leer haar liever gehoorzamen, dat komt haar vrij wat beter te pas! - Volgzaam, toegeeflijk, onderdanig en vooral vrolijk moet zij wezen. Zacht, goedhartig, opregt en bevallig moet gij haar zien te maken, want daarmede komt zij het verst in de wereld. Laat haar les nemen in het lezen, schrijven en rekenen; dat komt haar in haar huishouding altijd goed te pas. Leer haar naaien, breien, stoppen, mazen, koken, bakken, braden, stoven, wasschen, rekken, stijven, strijken, redderen, boenen, stoffen, poetsen, enz. - wilt gij haar eene gesoigneerde opvoeding geven, laat haar dan van eenen duren meester onderwijs krijgen in het teekenen, piano spelen en zingen, maar pas vooral op dat zij | |
[pagina 8]
| |
het in deze kunsten niet te ver brengt, want dan, o schande! wordt zij nog artiste genoemd! Dansen! ziedaar iets wat gij haar volstrekt moet laten leeren; en dat moet zij goed kennen ook! Dat doet hare taille uitkomen, dat geeft haar iets gracieus, dat leert haar vriendelijk kijken en (onder ons gezegd) dat brengt haar nog eens in kennis met..... Heeren! Weet gij wat het best is dat gij doen kunt? Stuur haar, van haar vijftiende tot haar achttiende jaar, naar een gerenommeerd dameskostschool. Dáár leert zij alles! Dan krijgt gij haar volmaakt terug. Dan spreekt zij vreemde talen, dan kan zij réciteren en déclameren. Dan toont zij u werken over géometrie, géographie, géodésie, géologie, en ik weet al niet over wat geleerde onderwerpen nog meer! Dan heeft zij hare belijdenis gedaan. In één woord, dan is hare opvoeding voltooid! En dan kunt gij uw pronkjuweel gerust présenteren.’ ‘Présenteren? Beteekent dat niet zoo veel als aanbieden?’ ‘Ja, présenteren, voorstellen, of in de wereld brengen, zoo als gij het noemen wilt.’ ‘O, dàt is dus hetzelfde! Nu, onder welke benaming dit geschiedt, dat doet er ook niet veel toe, maar om bij het hollandsch te blijven (denk dat ik niet tot de slimsten behoor) wij worden dus aangeboden? En aan wie biedt men ons aan?’ ‘Wel... aan... aan... aan de wereld.’ ‘Aan iedereen dus! - Ik kan niet zeggen dat mij dat présenteren erg aanstaat, en ik zoude het, dunkt mij, veel verkieslijker vinden om zóó opgevoed te worden dat wij niet geprésenteerd behoefden te worden!’ ‘Niet in de wereld gebragt te worden? Dan zouden er nog al meer oude-jonge-jufvrouwen in ons landje te vinden zijn!’ ‘Nu, wat zou dat? Hoe meer, hoe beter, wanneer zij maar niemand tot last zijn.’ ‘Neen, daarvoor is eene vrouw niet bestemd! Daarvoor moet zij dus ook niet opgevoed worden! Hare geheele opvoeding moet eene opleiding tot het huwelijk zijn; zij moet geschikt wezen om eene goede echtgenoote en eene zorgende moeder te worden.’ ‘En trouwt zij niet, wat dan? Wat wordt er dan van al die voor het huwelijk berekende meisjes, die zulke uitmuntende kokende huisvrouwen, en zulke onverbeterlijke wiegende moeders hadden kunnen wezen? Wat schiet haar over te doen, wanneer zij (dikwijls doordien zij geene uitwendige schoonheid bezitten) oude-jonge-jufvrouwen worden, en dan, met al hare kennis van de huishouding en de kinderkamer, als onzelfstandige, hulpbehoevende wezens van de goedheid of het medelijden van anderen moeten afhangen? Wat heeft eene oude-jonge-jufvrouw aan hare opvoeding voor het huwelijk? Zij kent alles, zij heeft alles geleerd wat eene echtgenoote kennen moet, wat van eene moeder geëischt wordt! Voor haren echtgenoot en voor hare kinderen | |
[pagina 9]
| |
zoude zij hebben kunnen zorgen, maar voor zich zelve.... kan zij dit niet! Dit is zeker hare bestemming niet? Arme oude-jonge-jufvrouwen! Merkt gij wel dat de natuur eene uitzondering met u gemaakt heeft? Gij zijt de eenige wezens op aarde welke hunne bestemming kunnen misloopen! Ik bedoel hier natuurlijk enkel die meisjes welke tot het soort der huishoudsters behooren, want over haar die eene gesoigneerde opvoeding genoten hebben, kan ik onmogelijk oordeelen. Zij, die vreemde talen spreekt, réciteert, déclameert, piano speelt, zingt, teekent en boeken over geleerde onderwerpen heeft, is zeker veel te knap om ooit van het medelijden van anderen af te hangen. Zij kent zoo veel, dat zij zeker ook wel voor zich zelve zal kunnen zorgen. Gaat zij een huwelijk aan, dan maakt zij haren echtgenoot zonder twijfel zeer gelukkig, dan wendt zij al hare talenten tot zijn genoegen aan, dan beurt zij hem op wanneer hij treurig is, dan troost zij hem wanneer rampen hem in droefheid dompelen, dan houdt zij hem aangenaam bezig en geeft zij afleiding aan zijne ernstige gedachten wanneer hij zijne ledige uren in haar bijzijn door wil brengen, en in den huiselijken kring vergoeding zoekt voor de beslommeringen, zijner ambtsbezigheden! O wat moet zulk eene vrouw een goede huisvrouw wezen? Wat moet zij haren echtgenoot een onwaardeerbaar geluk aanbrengen! En wat kan zij dat geluk door hare kundigheden en door hare talenten nog vermeerderen en verhoogen! ‘Wanneer zij reeds getrouwd is? Wel neen, dan heeft zij geen tijd meer om zich met hare kundigheden en met hare talenten bezig te houden. Dan heeft zij wel wat beters te doen dan te lezen, te teekenen of muzijk te maken. Dat is goed voor een jong meisje, maar voor eene getrouwde vrouw!....’ ‘Heeft eene getrouwde vrouw nog al gewigtiger bezigheden? En waarom heeft zij dit alles dan eigenlijk moeten leeren, wanneer zij (wier geheele opvoeding voor het huwelijk berekend is) zoodra zij gehuwd is, al het geleerde weder moet trachten te vergeten?’ ‘Wel, dan heeft zij het immers niet meer noodig?’ ‘Het is zeker heel dom van mij, maar ik zoude juist denken dat zij het dàn eerst goed zoude kunnen gebruiken.’ ‘En waarvoor? Zij is getrouwd. Zij heeft haar but bereikt. Zij heeft eene positie in de maatschappij en niemand heeft dus het regt, om iets meer van haar te vergen.’ ‘Die gesoigneerde opvoeding heeft dan enkel slechts gediend om haar te présenteren? Ik begrijp het eigenlijk nog niet regt, maar het zal zòò toch zeker wel goed zijn. Kan het hierdoor ook komen dat ik, in den laatsten tijd vooral, zoo veel van gelukkige huwelijken gehoord heb? Zeker wel, want het is opvallend zoo veel als de menschen tegenwoordig van elkander houden! Overal is het “Poesje” vòòr en “Schatje” na, en de heeren zijn toch zòò gedienstig voor hunne vrouwen, dat ik mij eigenlijk | |
[pagina 10]
| |
wel begrijpen kan dat de ouders hunne dochters geheel voor het huwelijk opvoeden. O! het is aardig om te zien hoe zorgvuldig sommige heeren hunne vrouwen uit de tocht en uit de lucht weten te houden! Ja, zij zullen nog liever geheel alleen uit gaan, dan dat zij hunne dierbare echtgenooten aan koude vatten willen blootstellen! En dan moet gij zien, wanneer zij haar eene enkele keer eens medenemen, hoe engelachtig lief zij voor haar zijn! Dan staan zij achter haar, en dan leunen zij (even als op het tooneel) over haren stoel om haar bijna fluisterend te vragen of zij het niet koud in het rijtuig gehad hebben, en of de hoofdpijn wat beter is; en dan stuiven zij door de kamer om een voetenbankje te zoeken, dat zij met een zacht “daar Poesje” aan hare voeten plaatsen. - Onder ons gezegd, want ik zoude niet gaarne willen dat zij het zelf hoorden; ik bewonder hen altijd wanneer zij zoo bijzonder lief tegen hunne vrouwen zijn, want ik vind, men kan zoo aan alles zien dat het gemeend is; en daarbij, het zijn mannen, dus het kan niet uit domheid wezen ook! Weet gij wat ik wel eens vreemd gevonden heb? Hoe lief zij dikwijls hunne vrouwen ook hebben, en met hoe veel onderscheiding zij haar ook behandelen, toch zenden zij, wanneer zij dochters hebben, die jonge meisjes weder naar dagscholen, naaischoolen of kostscholen. Waarom kan dat wezen? - Waarom laten zij haar niet onder de leiding harer uitmuntende moeders blijven? Wie toch heeft meer invloed op die jeugdige harten dan zij? Wie zal haar met meer oplettendheid gadeslaan? Met meer geduld teregt wijzen? Met meer liefde onderrigten? Met meer zachtheid leiden? En met meer opregtheid hare ge breken onder het oog brengen? - Wie kan haar met meer regtvaardigheid beoordeelen en met meer toegeeflijkheid behandelen dan hare moeder? Mij dunkt, dat eene vrouw welke eene wezenlijk goede opvoeding genoten heeft, hare dochters nimmer aan de gebrekkige zorgen van anderen moest toevertrouwen.’ ‘En waarvoor zouden de scholen dan dienen?’ ‘Ja, dit wilde ik u juist vragen. Waarvoor dienen die gerénommeerde dameskostscholen, wanneer een meisje, dat voor het huwelijk berekend is, er eene gesoigneerde opvoeding krijgt, zonder te leeren hoe zij hare eigene kinderen moet opvoeden?’ ‘Wel, dáár heeft zij immers geen tijd voor! Daarvoor zijn de meesters en de scholen. Eene getrouwde vrouw heeft wel wat beters te doen dan bij hare kinderen in de leerkamer te zitten!’ ‘Heeft eene getrouwde vrouw nog al gewigtiger bezigheden?’ ‘Gij vergeet dat zij, door de positie welke haar echtgenoot haar in de maatschappij heeft aangebragt, verpligt is om overeenkomstig zijnen stand en rang te leven. Dat zij dus, buiten hare huishouding, nog eene menigte bezigheden heeft, waarvan gij, als jong meisje, u mogelijk geen denkbeeld kunt maken. Zij moet | |
[pagina 11]
| |
de étiquettes toch in het oog honden. Zij moet toch ook voor hare conversatie zorgen, en nu en dan eens menschen zien. Zij moet zich tusschenbeide eens in publiek vertoonen en, wezenlijk, wanneer eene vrouw zich in de groote wereld bewegen wil, dan verzeker ik u, dat zij haren tijd wel noodig heeft. Zij mag toch hare huishouding niet verwaarloozen? Zij moet toch zorgen dat hare kinderen geene gescheurde kleederen aan hebben, maar er altijd netjes en zuiver uitzien? Zij moet toch op bepaalde tijden visites maken en ontvangen, en nu en dan eens een wandeling doen? En dan moet zij toch ook voor haar toilet zorgen, zij kan toch niet altijd het zelfde gekleed wezen? Haar négligé is niet geschikt om mede op straat te komen, en met hare wandeljapon kan zij toch moeijelijk récipiéren, terwijl het kleed dat zij bij zich in huis aan heeft, toch niet goed genoeg is om mede naar eene soirée te gaan? En reken eens aan dat zij zich slechts drie keer per dag verkleedt, hoeveel tijd moet zij daaraan alleen dan reeds besteden?’ ‘Ja, ik geloof dat gij gelijk hebt met te zeggen dat eene getrouwde vrouw wel wat beters te doen heeft, dan het geheele leven aan het geluk haars echtgenoots en aan de opvoeding harer kinderen te wijden. Ik dacht er niet aan dat zij de wereld toebehoort! En dat de wereld haar noodzaakt om zich geheel overeenkomstig hare voorschriften en bevelen, of zoo als gij het noemt étiquettes te gedragen! Arme getrouwde vrouwen! Gij behoeft niet te denken, maar des te meer moet gij doen! Ik begin waarlijk nog te gelooven dat gij er nog erger aan toe zijt dan uwe bejaarde ongehuwde zusters; zij zijn slechts afhankelijk van het medelijden van enkelen, gij moet de goedkeuring der wereld wegdragen! Zij die in den burgerstand gehuwd zijn, kunnen ten minste nog als huishoudsters beschouwd worden, maar de rang van uwen echtgenoot rukt u uit dien stand en uwe gesoigneerde opvoeding legt u de verpligting op om in de groote wereld de rol van machine op u te nemen! Ik kan niet zeggen dat mij ook deze rol erg aanstaat! En ik wil u in vertrouwen wel bekennen, dat ik reeds menigmaal bij mij zelve gedacht heb, of men dan niets beters van ons zoude kunnen maken? Heeft de natuur ons zóó stiefmoederlijk bedeeld, dat wij, in alle opzigten, in rang beneden den man geplaatst zijn? Als kinderen worden wij toch als broeders en zusters behandeld, en als menschen worden wij als beschermers en beschermelingen beschouwd. Elk jaar schijnt de waarde van den jongeling te vermeerderen en die van het meisje te verminderen! Hij wordt een vrij, onafhankelijk, zelfstandig wezen, terwijl zij steeds meer en meer van hare vrijheid, onafhankelijkheid en zelfstandigheid verliest! Als kind mag zij, even als haar broeder, | |
[pagina 12]
| |
denken; als meisje is het haar verboden hare gedachten, naar waarheid, aan anderen mede te deelen, als vrouw behoeft zij in het geheel niet meer te denken! Als kind heeft zij even veel of even weinig verstand als hij, als meisje krijgt zij eene opvoeding voor het huwelijk; terwijl hij er eene voor zich zelven krijgt; als vrouw is zij afhankelijk van hem, omdat zij voor hem, ofschoon hij (helaas dikwijls genoeg!) niet voor haar berekend is! Zij is afhankelijk van hem, omdat men haar, van kleins af, geleerd heeft, dat zij afhankelijk van hem wezen moet, dat zij slechts aan zijne zijde gelukkig kan zijn, dat zij slechts door hem eenige waarde kan verkrijgen. Zij is afhankelijk van hem, omdat men zijn verstand gescherpt en het hare onderdrukt heeft. Omdat men hem heeft leeren denken en haar heeft leeren gehoorzamen. Omdat men hem vrijheid geeft tot handelen en haar gebiedt te volgen. Omdat hij zonder haar geacht, zij zonder hem slechts bespot kan worden. Als jong meisje immers is zij niets, als oude-jonge-juffrouw is zij minder dan niets, dan is zij te veel op de wereld. Men bespot haar omdat zij ongehuwd is, men haat haar omdat zij afhankelijk is, en niemand er op gesteld is om eene oude-jonge-jufvrouw te verzorgen. Dit weten alle jonge meisjes; geen wonder dus dat zij het schande vinden om ongehuwd te blijven, en dat zij hare hand schenken aan den eersten den besten die er aanzoek naar doet. Zij worden ten huwelijk gevraagd, zij engageren zich en zij trouwen. Vraag haar nu eens waarom zij getrouwd zijn, dan zullen zij u elk een ander antwoord geven. De eene zal zeggen: “omdat ik veel van mijnen tegenwoordigen echtgenoot hield.” Een tweede vertelt u dat hare ouders haar dit hadden aangeraden, omdat zij den jongeling als een braaf en regtschapen mensch hadden leeren kennen. Een derde zegt dat zij het hoofdzakelijk gedaan heeft om van het gezanik af te komen, daar zij hem eerst wel twintig keer bedankt had. Een vierde verklaart u plegtig dat hij hare eerste en eenige keuze geweest is, en dat zij nimmer getrouwd zou zijn wanneer zij hem niet had kunnen krijgen. enz. enz. Maar sla nu eens eenen blik in hare harten en zie eens wat dáár geschreven staat, dan zullen zij u bijna allen hetzelfde antwoord geven. “Omdat ik het verschrikkelijk zoude gevonden hebben om eene oude-jonge-jufvrouw te moeten worden!” Zijn dit nu de vruchten van die wijdberoemde goede opvoedingen der hollandsche meisjes, waar zóó veel over gesproken en zoo veel over geschreven wordt? | |
[pagina 13]
| |
Ik moet bekennen, dat zij aan het doel beantwoorden, want die meisjes zijn wèl voor het huwelijk opgevoed! Wij mogen dus niet volgens de inspraak van ons hart handelen. Wij behoeven dus niet eens voor ons eigen te denken, wij hebben niets te doen, dan toe te stemmen en op te volgen! Dit is zeker gemakkelijk! Maar wie handelt en wie denkt dan voor ons?’ ‘Wel de wereld.’ ‘De wereld? En wij gelden niet mee, dus de mannen. Dat dacht ik eigenlijk wel half en half, want men heeft mij vroeger wel eens gezegd: Die voor zich zelven zorgt, zorgt het best of Die het digtst bij het vuur zit, warmt zich het best.’ - Ik weet het niet eens regt meer, dat is reeds zoo lang geleden! En buitendien dat zijn allemaal van die spreekwoorden en gezegden welke nu en dan wel eens den spijker op den kop slaan, maar toch ook al zeer dikwijls de plank misslaan. Zooeven dacht ik nog, waarom zouden de mannen, die de kroon der wijsheid op het hoofd dragen, niet even goed als aan ons, ook aan ons verstand eene gesoigneerde opvoeding willen geven?’ ‘Misschien omdat zij denken dat het paarlen voor de zwijnen zouden zijn!’ Dat zou de ondervinding moeten leeren. ‘Jong rijs is immers te buigen? En Men kan nooit weten hoe een koe een haas vangt.’ ‘Zorg maar dat niemand u hoort, want als gij de wijzen tegen u krijgt dan kunt gij met uwe vrienden wel op eene ton staan.’ ‘Ik? - Ik de wijzen tegen mij krijgen? En hoe zou dat mogelijk kunnen wezen? Ik zeg dit immers niet? Neen, neen, mij zullen zij nimmer van iets beschuldigen, daar zijn zij veel te verstandig voor. Zij weten wel dat ik niets kan doen zonder hunne hulp, en dat ik maar enkel schrijf omdat ik zooveel van schrijven houd. O! Zij moesten mij eens kunnen zien! Met hoeveel bewondering ik telkens mijne oogen weder in die onschatbare boeken sla, waaraan zij hunne wijsheid hebben toevertrouwd. En met hoeveel vlijt ik die schoone waarheden bijeenzamel en naschrijf, om ook mijne zusters met de schatten bekend te maken welke haar van nut kunnen wezen. Misschien zullen zij beter aan haar besteed zijn dan aan mij, want ik wil u wel bekennen dat ik dikwijls, ja meestal niet begrijp waar zij eigenlijk op doelen, dat het net is alsof zij overal op toegepast kunnen worden. Maar om nu op ons gesprek terug te komen. De heeren vreezen toch niet dat, wanneer zij ons wat meer leerden, wij hen naar de kroon zouden staan? Wij weten immers wel dat: in 't deelen van 't erf de vriendschap stilstaat. En buitendien wij hebben toch het buskruid niet uitgevonden, dus kunnen zij onmo- | |
[pagina 14]
| |
gelijk veronderstellen dat de pot de ketel zoude verwijten dat zij zwart ziet.’ ‘Neen, dáár zijn zij geloof ik ook volstrekt niet bevreesd voor, maar zij weten dat er wijzen en gekken te zamen noodig zijn om eene stad te maken’. ‘Dat had ik nooit gedacht! Ik wist wel dat vele handen ligt werk maken, maar ik geloof dat ik toch eens een man zelf heb hooren zeggen dat ongelijke paarden kwalijk trekken. - Hoe het ook zij, ik ben niet in staat om over mannenverstand te oordeelen, en daar die veel zegt ook veel te verantwoorden heeft, zoo wil ik roeijen met de riemen welke ik heb en zwijgen.’ ‘Die zijgt, stemt toe.’ ‘Dan zwijg ik niet! Want:
Een woord op zijn pas,
Is geld in de kas’
‘Wees maar voorzigtig, want die aan den weg timmert lijdt aanstoot! Een onzer beroemdste schrijvers zegt:
Ga naar voetnoot1‘Gewen uw tonge wèl te spreken,
En zeg niet ieder zijn gebreken,
Scherts niet te vrij, want 't is onzoet,
Vooral zoo gij 't uw meerder doet’.
‘Wel, dat is een alleraardigst versje! Dat bevalt mij bijzonder! Wacht, zoo een ken ik er ook nog, en wist ik het niet beter, dan zou ik denken dat het van denzelfden schrijver was: ‘Ga naar voetnoot1Wie rozen plukken wil, die mag geen prikkel mijden,
Wie honiggraat begeert, die moet de bijën lijden,
Voor hem die vruchten zoekt is wenschen niet genoeg,
De hand moet uit de mouw, de hand moet aan de ploeg.’
Vindt gij dit ook niet aardig? En merkt gij wel dat een man ons zelf leert:
‘Wie zoekt, die vindt
Wie waagt, die wint’?
‘Wie spreekt die zaait,
Wie hoort, die maait.’
‘Hij doet de goede lieden kwaad,
Die 't kwade zonder straffe laat.’
‘Wijze lieden wederleggen veel met stilzwijgen’ ‘Geen zwijge kan een spreker verbeteren. Zoo even zeidet gij immers: Die zwijgt stemt toe?’ ‘Maar die het onderst uit de kan wil hebben, krijgt het lid op den neus’ ‘Die de schoen past trekke hem aan! ‘Vergeet niet dat een man gezegd heeft: ‘Voor eene harde kwast moet eene scherpe bijtel zijn.’ | |
[pagina 15]
| |
‘Och, zou dat wel noodig zijn? Eendragt maakt magt! - Piepten de jongen niet zoo als de ouden zongen, dan zou boontje om zijn loontje komen, dan zouden vele kleintjes eene groote maken, dan zou de aanhouder winnen en dan zou de boom vallen, al ware het ook niet op den eersten slag.’ ‘Laat nimmer een man u hooren, want hij vergeeft u nooit, dat gij afkeurt wat hij goed keurt!’ ‘Daaraan zoude ik weder zien dat hooge boomen meer schaduw dan vruchten geven, want, is hij zoo verstandig als ik hem aanzie, dan weet hij dat een wijs man en een dwaas, met hun tweeën meer weten, dan een wijze alleen. Het is immers niet hunne opvoeding, het is de onze slechts welke ik verbeteren wilde. Over de hunne kan ik niet oordeelen, over de onze wel; elk weet immers waar hem de schoen wringt?’ ‘Maar begrijpt gij dan niet dat gij hunne handelingen afkeurt, wanneer gij uwe opvoeding niet goedkeurt? - Wees toch maar blij dat gij het nog zoo slecht hebt, want wezenlijk, het kon erger wezen:
Leer verdragen
Zonder klagen.
en meent gij gelijk te hebben denk dan maar:
Al ligt de waarheid in een graf
Al wat haar drukt dat moet er af.
Geduld overwint alles.’ ‘Die altijd vroeg genoeg komt, komt veeltijds te laat.’ ‘Wanneer men een hond wil slaan, kan men gemakkelijk een' slok vinden! Pas dus maar op!’ ‘Och, op eenen breeden rug kan veel afstuiten! Meestal ontstaat door wrijving licht en nooit wordt eene rivier groot, of er gaat al vrij wat troebel water in. En buitendien het staal wordt in het vuur gehard, en gij hebt mij immers zelve geleerd dat geduld alles overwint?’ ‘Ja, maar gij vat mijne woorden verkeerd op. Zóó heb ik het niet bedoeld, ik meende eigenlijk dat vele honden des hazen dood zijn.’ ‘En gij zegt: Wanneer men een hond wil slaan, kan men gemakkelijk een stok vinden.’ Is dit nu echter weder niet op het haasje toe te passen, en moet het diertje voor de overmagt zwigten, welnu, dan wederlegt het zeker veel met stilzwijgen, en dan wordt het per slot van rekening nog onder de wijze lieden gerangschikt!’ ‘Gij zegt veel te veel en gij spreekt veel te luid, daarom voorspel ik u dat elkeen die u hooren zal, u zal afkeuren en dat gij later nog wel eens berouw zult krijgen over uwe onvoorzigtigheid.
Eerst gedaan en dan gedacht,
Heeft menig een in nood gebragt.
Onthoud dat, het kan u te pas komen. Gij moet nimmer vergeten dat gij, als meisje, geen oordeel hebt, en dat de waarheid | |
[pagina 16]
| |
zelfs de bespotting der menigte wegdraagt, wanneer zij door uwen mond wordt uitgesproken.’ ‘Al ligt de waarheid in een graf,
Al wat haar drukt dat moet er af!
Hebt gij dit zooeven niet gezegd?’ ‘Ja, maar.... ‘Nood breekt wet! Men kan een kind wel te veel wiegen! Maar de kruik gaat te water totdat zij barst, want
Hetzij in schand of eer
Natuur gaat vóór de leer!
Daarom zusters, laat ons elkander helpen! Zoo elk voor haar huis veegt, zoo worden alle straten schoon. Laat ons de lessen van een wijs man ter harte nemen, opdat men niet naar waarheid van ons zegge: Het zijn paarlen voor de zwijnen! Laat ons toch onthouden dat een geleerde eens gezegd heeft:
Wij leeren gek zijn van elkander,
Want de eene zot die maakt een ander!’
‘Elk spiegele zich zelzen! Dit trek ik mij niet aan!’ ‘Laat men niet van ons kunnen zeggen:
Ieder beedlaar prijst zijn nap,
Iedren zot behaagt zijn kap.
Wij weten immers dat in 't rijk der blinden éénoog koning is? En indien wij dit slechts blijven erkennen, kan niemand ons kwalijk nemen dat wij met een ander mans veeren pronken totdat wij onze schaapjes op het droog zullen hebben en hans niet meer door zijn domheid zal behoeven voort te komen! |