van de toeschouwers de mazurka zamen dansen, en ik had op het mijne een engelachtig dansend aapje geteekend, waarvoor een ouderwetsch mannetje op de fluit speelde, en waar een dametje met gepoederd haar en een grooten hoepelrok aan, hartelijk om zat te lachen.
Fi's portretten heeft men dadelijk herkend, maar wij bleven er maar bij dat het geene poortretten waren, want dat wij, als vreemdelingen, zóó veel op te letten hadden, dat men wel begrijpen kon dat wij onder die menigte dansers niet juist één paar uit zouden pikken en zóó goed op zouden nemen, dat wij er later een portret van konden maken; en ik voegde er nog bij, dat het nu juist nog geen wonder zou wezen wanneer er eenige gelijkenis met den een of ander in te vinden was, want dat elk caricatuur, hoe dwaas ook, toch altijd ten minste wel één levend evenbeeld in de wereld kon vinden.
Ik had, zeide men, den verledenen tijd in de gedaante van menschen, en den tegenwoordigen (mijn aapje was en uniforme) in die van apen afgebeeld; of ik had de heeren in een bespottelijk daglicht willen plaatsen, of ik had er het geheele casino mede bedoeld. In alle geval was ik heel piquante geweest.
Zoo spoedig mogelijk heb ik echter een einde aan alle praatjes trachten te maken door heel ernstig te zeggen dat ik er niets kwaads mede bedoeld had, en dat ik de casino's dol prettig vond, waarom ik ook ieder keer terug kwam, maar dat het domheid van mij geweest was, want dat ik, omdat ik geene dansende menschen uit mijn hoofd kon teekenen, maar een dansende aap gecopieerd had. Nu was het alweder niet goed! De menschen schijnen het nooit eens met ons te willen zijn, want nu dat wij met hen mede praten en zelf bekennen dat wij niet van de slimsten zijn, nu is het: ‘Wat zijn zij satirique!’
.........................
Mina.