zwarte goedige oogen. Emma, de oudste, had gebloosd voor dien zwarte, en de kleintjes lachten haar uit, omdat ze meer van den blonde hielden, die tusschenbeide krijgertje met haar speelde.
‘George!’ riep de kleine Lieze, maar George hoorde haar niet en liep haar voorbij om naar de familie Wagner te zoeken, die vóor hem zat.
‘Wat is hij mooi!’ riep Anna, die even twaalf telde. ‘Hoe kan Emma toch zoo dwaas wezen om meer van August te houden, zoo'n domme liplap!..’
Emma voelde zich vreeselijk beleedigd door die ‘speech’ harer zuster, maar zeide niets. Ook zij had August gezien - ergens in de foule - zij was er niet zeker van, want zij durfde niet omkijken, wacht, straks, als niemand het ziet...
‘Wel van Langendijk, hoe gaat het, mijn vriend?’
Dáar was hij! Haar vader gaf hem de hand, liet een van de kleine jongens voor hem opstaan en bood hem een cigaar aan. - Daar kwam ook George aangesneld.
‘Eindelijk!’ riep hij half buiten adem, ‘wat heb ik rondgedwaald om u te zoeken!’
‘Je bent te driftig,’ zeide August kalm, ‘ik kom het hek pas binnen et me voici installé..’
‘Je hebt meer geluk dan ik, dat is al,’ antwoordde George eenigszins scherp.
‘Een cigaar?’ vroeg de kolonel, zijn oudste zoontje opjagende, en George was ook ‘geinstalleerd’.