In de vrouw die dit huis bewoont vinden wij Ella Salvita, mevrouw Van Wageningen, weder.
Zij is nog schoon, ja, meer dan schoon zouden wij bijna zeggen, zij is aantrekkelijk, bekoorlijk. Niet dat zij krachtig, vroolijk, levendig is zoo als zij vroeger was, met een lachend oog en een hart vol geestdrift, maar ze is kalm, zacht, vastberaden, liefdevol, groot en edel met zelfbewustheid. Zij heeft veel verdriet gehad in haar leven; zij heeft geworsteld tegen domheid en bijgeloof, gestreden tegen gewoonte en vooroordeel; zij heeft armoede en ontbering gekend, medelijden en verachting, spot, haat, miskenning, smaad. Zij heeft alles vergeven, en nu zij rijk en onafhankelijk is, ofschoon niet gelukkig, tracht zij anderen de moeielijkhed en te besparen die haar het meest gegriefd en gefolterd hebben.
Zij schijnt iemand te wachten, want bij elk geritsel dat zij hoort, ziet zij naar de deur alsof daar buiten iemand wezen moest met wien haar geheele ziel vervuld was.
Eindelijk werd er zacht geklopt en een oogenblik later trad een jong mensch binnen. Slank, welgevormd, fijngemanierd, bruin van tint met donkere oogen en gitzwart haar had hij veel van een Italiaan of een Spanjaard; hij reikte Ella de net geganteerde hand en schoof een tabouret aan, waarop hij naast de sofa plaats nam.
‘Hoe gaat het mevrouw?’ vraagt hij met teedere belangstelling, ‘is de koorts wat minder van daag?’
‘Dank je August, ik ben veel beter. Als het zóo voort gaat, hoop ik over eenige dagen sterk genoeg te zijn om