was in het zwart gekleed, altijd, doch niet in den rouw, en had iets sombers, iets droefgeestigs over zich, dat geheel in overeenstemming was met hare zware donkere kleeding. Men had haar mooi gevonden en onverdragelijk, coquette, stijf, trotsch, excentrique. Zij was ongelukkig, dat was al. Zij was daar met een doel, naar het scheen, want dagelijks vroeg zij naar de vreemdelingen die er gekomen waren, en, wanneer zij de namen vernomen had, liep zij met een onverschilligheid heen, die veel van teleurstelling had.
Drie weken was zij er reeds geweest en nog altijd bleef zij als den eersten dag zwijgend, koud, teruggetrokken, beleefd jegens allen, vriendelijk tegen niemand, haar tijd doorbrengende met lezen, of met het maken van handwerken, of somwijlen ook met half droomend naar het schoone landschap te staren, dat zich in volle zomerpracht voor haar ontrolde.
Hare menschenschuwheid, die slecht overeenkwam met hare gemakkelijke hoffelijke manieren, deed haar terstond in het oog vallen, en trok al spoedig de algemeene aandacht zoo zeer, dat zij het onderwerp der meeste gesprekken werd en men schier het onmogelijke deed om met haar in kennis te komen, of het een of ander betreffende haar verleden uit te vorschen.
Eens op een avond toen zij, als naar gewoonte, alleen zat thee te drinken op het terras, kwamen er nieuwe logés, die zij met ongewone belangstelling gadesloeg. Het waren drie personen, een oude grijze heer met