| |
| |
| |
Eenenveertigste hoofdstuk
Haat en minachting. Moederliefde.
Acht jaren later
Wat was zij veranderd, de mooie, gevierde Louise! Waar waren de gulle lach, de levendige blik, de sierlijke bewegingen gebleven? Wat was er geworden van den krachtigen, fieren geest die zoo lang geworsteld had tegen omstandigheden en overmacht? Van het liefdevolle hart dat zich met zooveel zelfopoffering had vastgeklemd aan al wat goed en edel was?
Arme Louise! Haat was al wat de wereld haar geleerd had. Ja, zij had gehaat met al de kracht, met al de grootheid harer ziel! Gehaat zóo als fijngevoeligheid alleen kan haten, met kennis en met takt. Gehaat met een lach, gehaat met een aalmoes, gehaat met een dankbede zelfs! Wat had zij de menschen doen lijden, zij die wist wat lijden was! Wat had zij ze gegriefd, zij die zelve zoo menigmaal gegriefd was geworden! Wat had zij ze veracht, zij die zelve zoo veel verachting gekend had!
Dit had geduurd zoolang hare ouders geleefd hadden.
Haar kind, niets dan haar kind had zij lief op aarde. En hare ouders hadden haar dat kind ontnomen! - O! dat was eene misdaad waarvoor zij geen vergeving had.
Maar hare ouders waren gestorven. Alleen, rijk, en vrij om te gaan waar zij wilde, besloot zij, terstond na den dood harer moeder, haar kind te gaan opzoeken en het
| |
| |
terug te vragen, te halen of te stelen, alle middelen waren goed indien zij het slechts terugkreeg.
Vrij was zij eindelijk, geheel vrij, want haar onder curateele stelling was opgeheven. Wat zou zij van die vrijheid genieten en die aanwenden tot nut van haar kind! Haar kind dat zij eindelijk weer zou zien! ‘Mijn God! Welk geluk gaat er boven dat van onafhankelijk te wezen!’
In deze stemming vertrok zij met de landmail naar Europa, het huis harer ouders met meubels, rijtuigen, paarden, enz. aan vreemden overlatende, om het voor haar te verkoopen en haar van het geld, dat het zou opbrengen te zenden ‘wat hun goed zou dunken’.
‘Stelen doen ze toch’, dacht zij bij zich zelve,‘ik mag hun zoo wel toonen dat ik het begrijp en dat ik er genoegen mee neem.’
Maar eenmaal aan boord der stoomboot, alleen te midden van een menigte menschen onder wie zij niemand kende, afhankelijk van stoom, wind en golven, zoowel als van de vreemdelingen die haar omringden, gevoelde Louise zich zonderling teleurgesteld in hare illusies over vrijheid en onafhankelijkheid. Zij had gehoopt alleen te zullen zijn, en zij was nooit alleen zelfs niet in hare hut. Zij moest die hut deelen met eene jonge engelsche vrouw die van China kwam en drie maanden te Batavia geweest was om een broeder te bezoeken, dien zij nooit weer dacht Ie zien. Op dek was zij omringd door half zieke, of
| |
| |
slapende menschen, die haar aankeken uit verveling zonder het minste belang in haar te stellen. Somwijlen ook door een groep vroolijk lachende meisjes, waarom een zwerm heeren zich bewoog, die haar het hof maakten tot tijdverdrijf, of door eenige oude luidjes, die lazen of in zee staarden of lachten om de grappen van de jeugd.
Alleen was zij geen oogenblik, maar eenzaam was zij overal.
Te fier om terug gestooten te willen worden, sprak zij tegen niemand, en niemand sprak tegen haar. Toch kon zij niet onopgemerkt blijven met hare schoone, beweeglijke trekken en majestueuse gestalte. Hare sombere teruggetrokkenheid zelve deed haar in het oog vallen, en, eer zij er iets van begrepen had, was de algemeene aandacht op haar gevestigd.
Men begon met haar een bankje aan te bieden, een krukje of een boek, soms ook een glas seltserwater of wijn.
Altijd het zelfde antwoord: ‘Ik dank u,’ met een lachje dat aantrok en terugstiet, dat nieuwsgierig maakte vooral.
‘Wie kon zij wezen? - Van waar kwam zij? - En waar ging zij heen? Waarom was zulk eene schoone vrouw alleen? Welk verdriet kon haar zoo menschenschuw gemaakt hebben? enz. enz.’
Men verzon van alles, en maakte van haar leven zeer ‘intéressante romans’, maar niemand kwam de
| |
| |
waarheid nabij en niemand kwam iets meer te weten, dan dat zij van Amerongen heette en te Batavia aan boord gekomen was.
Eindelijk herinnerde iemand zich vroeger, lange jaren geleden, eens een ‘cronique scandaleus e’ van een zekere juffrouw van Amerongen gehoord te hebben. Eene gerafmeerde coquette, die een brilliant huwelijk gedaan had, en een ‘amant’ had gehad, die door haar echtgenoot doodgeschoten was. - Daarna was ze weer weggeloopen met een ander, en eindelijk had zij het zóo bont gemaakt dat haar man genoodzaakt geweest was zich van haar te laten divorceeren, daar er reeds allerhande kinderen in het spel gekomen waren ook. Een poos had men getracht haar voor gek te laten doorgaan, maar dat kon geen stand houden, en eindelijk was zij van het tooneel der wereld verdwenen met een amant die haar mee naar Rusland had genomen.
‘Heel intéressant!’ vond men die levensbeschrijving. Louise werd er een oogenblik op aangezien, maar dat verhaal was a1te romanesque. Deze vrouw was niet coquette genoeg, ook was zij te jong, te ernstig, te comme il faut om zulk eene rol gespeeld te hebben. Toch bleef er iets van het nieuws hangen in de publieke opinie en bracht het verhaal, een zichtbare verandering te weeg in de wijze waarop de passagiers haar behandelden. Zij gevoelde het, zij begreep het niet. De dames verwijderden zich al meer en meer van haar en de heeren naderden, vooral als de dames het niet zagen. Wat hielden de jonge meisjes
| |
| |
haar in het oog (die onschuldjes!) Wat lachten de oudjes met afgunstige minachting bij elke beleefdheid haar door een der heeren betoond! En wat behandelden de heeren haar anders dan zij de overige dames deden!...
‘O menschen! Wat zijt gij toch slecht! En indien ik 't wilde, wat zoudt ge boeten voor uw mépris! Maar wat kunnen mij de menschen schelen? Dom en slecht -laat ze gelukkig zijn met dien schat!’
Zoo dacht zij bij zich zelve, maar zij zeide het in haar blikken, in haar zwijgen, in haar weemoedig lachen zelfs. zonder het te willen of te weten.
Intusschen was men nieuwsgierig geworden en wilde men haar verleden kennen. Er werd beraadslaagd en overlegd, en eindelijk besloten dat de heeren het raadsel zouden oplossen, n'importe hoe.
Een Franschman, Leroux, een koopman, die zijn fortuin met zijden japonnen en hammen had gemaakt, zou haar het hof maken en zoo noodig zelfs ten huwelijk vragen. Von Hochtenstein, een half geruïneerde baron, zou het zelfde doen. De overige heeren zouden haar behandelen met den grootsten eerbied en onderdanigheid, tot dat een paar der oudsten door toespelingen zouden uitgevonden hebben of zij de persoon in quaestie was of niet. Men vermoedde, men giste, men ging weddingschappen aan ... het was een ingewikkelde intrigue die men om de arme vrouw gesponnen had, een goed beraamd plan, dat onmogelijk mislukken kon!
Leroux begon.
| |
| |
Zwijgend werden zijne complimenten aangehoord, zwijgend zijne attenties ontvangen.
‘Que le diable l'emporte!’ had hij reeds meer dan eens gezegd. ‘Elle m'intrigue cette femme, j'y perds mon latin!’
Niet zonder gevaar was echter de rol die de dikke Leroux beloofd had te zullen vervullen. Hij had de overwinning gemakkelijk geacht.
‘La résistance m'agace!’ waren zijn laatste woorden geweest.
Daarop kwam Von Hochtenstein wat nader. Hetgeen de koopman niet vermocht zou de baron wel gedaan krijgen. Geslepen, vleiend, onderdanig tot kruipens toe was hij een uitmuntende tegenstelling van den spiritueelen, ongegeneerden Franschman, wiens opvoeding even vrij en gul was geweest als die van den ongelukkigen baron slaafsch en zuinig.
Louise had geen onaangenamer wezen aan boord opgemerkt dan dien uitgedroogden Duitscher. Gelukkig kende zij geen Duitsch! Maar hij kon Fransch... Had zij maar geen Fransch gesproken, dan zou zij geen Fransch gekend hebben ook.
Von Hochtenstein was nederig genoeg om een refus voor onmogelijk te houden en, zonder veel tijd te verliezen, verklaarde hij haar dus zijne liefde en bood hij haar zijn hand en zijn baronnentiteltje aan.
‘Qu'en ferais-je?’ antwoordde Louise onverschillig, en opstaande begaf zij zich naar beneden zonder verder acht op den armen man te slaan, dien zij stom van verbazing achterliet.
| |
| |
Dadelijk kwam Leroux op hem afschieten.
‘Eh bien, baron, vous voilà tout penaud!.. Et le succès?..’
‘Un refus.’
‘Un refus! Qu'a-t-elle dit?’
‘Qu'en ferais-je?’
‘Ha! ha! ha!’ Niemand was gelukkiger dan Leroux, wiens schaterlach als musikale ballen over de golven rolde, en het geheele complot om hem heen riep. ‘Qu'en ferais-je! Elle a raison, parbleu!’
Tien minuten later wisten alle passagiers dat Von Hochtenstein een blauwtje had geloopen en Leroux maakte er zich een fête van zelf te vertellen dat hij even weinig chance gehad had als de voorname Duitscher.
Deze gebeurtenissen brachten Louise nog meer en évidence, en zoo als het overal en altijd in de wereld gaat, zoo ging het ook hier. Wanneer éen man eene vrouw openlijk hulde betoont, doen alle mannen het. Een schatrijke amsterdamsche bankier, het groote lot, zoo als men hem noemde, die de oogappel van alle moeders en dochters was, begon de trotsche schoone intéressant te vinden, en, aangetrokken door hare onverschilligheid, deed hij wat hij kon om hare liefde te winnen.
Hij vond het bespottelijk voor een man van zijn stempel om een blauwtje te loopen en had zich dus stellig voorgenomen te wachten op hare avances eer hij verder zou gaan. Maar de avances kwamen niet. Zwijgend en koud verscheen de jonge vrouw elken morgen op dek en verstandig en teruggetrokken bleven hare
| |
| |
gesprekken steeds binnen de perken van gewone beleefdheid.
De arme man zag zich dus genoodzaakt om, indien hij avances verlangde, ze zelf te doen. Dàt was eene vreeselijkc condescendance! Het kostte hem blijkbaar moeite dien eersten pas te doen. Maar, zij was zoo schoon! - zoo fier! - en het zou zulk een triumf wezen die vrouw te bezitten! - Ook begon men Frankrijk reeds te naderen. Indien hij zich niet haastte...
‘Ik ben bekend als een der rijkste partikulieren van ons land,’ begon hij.
‘Ik weet het.’
‘Ho, ho, dan kan ik verder gaan,’ dacht hij bij zich zelven, ‘eene vrouw die informaties inwint, is reeds half verloren!...’
‘Waar denkt gij u in Nederland te vestigen?’ vroeg hij.
‘Ik weet het niet.’
‘Ik ben verplicht naar Amsterdam terug te keeren, voor mijn zaken...’ hij wachtte even. Zij antwoordde niet.
‘Zoudt gij er iets tegen hebben om in Amsterdam te wonen?’ hernam hij.
‘Ik ken Amsterdam niet. Ik ben nooit in Europa geweest.’
‘En gij zijt geheel alleen in de wereld?’
‘Geheel alleen.’
‘Even als ik? Wel mevrouwtje, ik geloof dat wij
| |
| |
bij elkaar moesten blijven, dan konden wij te zamen gelukkig zijn!...’
Louise zag hem even aan met hare groote donkere oogen, en die gestrenge blik deed hem zijn volzin eindigen geheel anders dan hij het zelf verwacht had.
‘Indien gij mijne vrouw ten minste worden wilt?’
‘Ik? - En waarom zou ik trouwen?’
‘Wel, - wel om gelukkig te wezen.’
‘Vrijheid alleen is geluk.’
‘En liefde...’
‘Uwe liefde?’
Hij knikte toestemmend, zonder te durven antwoorden.
‘Uwe liefde is hoogmoed, anders niet.’
‘Neen, ze is sympathie, warme zuivere sympathie!..’
‘Voor wie? - Voor eene vrouw die gij niet kent?’
‘Maar die ik bewonder, ook zonder haar te kennen!’
‘Omdat anderen haar bewonderen, niet waar?...’
‘Neen, omdat ik haar gadegeslagen en goedgekeurd heb.’
‘Gedurende een armzalige zes weken! - En heeft die vrouw geen verleden gehad? - Kent gij dat verleden? - Neemt gij het als het uwe aan, hoe het ook geweest moge zijn? - Zonder onderzoek, zonder aarzeling, met vol vertrouwen in de toekomst?..’
De bankier zette groote oogen op. Hij dacht aan de ‘cancans’ en wist zoo gaauw niet wat te antwoorden.
‘En indien die vrouw gevallen was, - door de
| |
| |
wereld veracht en verstooten was geworden... zoudt gij haar ophelpen en staande houden in de toekomst die gij met haar deelen wilt? - Zoudt gij haar verdedigen ten koste van uw fortuin, van uwen naam, van uwe eer? - Zoudt gij haar lief hebben om hetgeen zij wezen zou, zonder haar ooit te laken om hetgeen zij geweest was? - Zoudt gij...’
‘Maar, mevrouw...’ stotterde de bankier, al meer en meer terug krabbelende, en niet wetende, hoe hij zich ten schielijkste uit Louise's handen redden zou.
‘Maar mevrouw, een man heeft het recht het leven zijner vrouw te kennen...’
‘Dàt recht heeft hij - ofschoon zij het zelden met hem deelt...’
En zacht en langzaam vervolgde zij.
‘Ik heb u geleerd wat liefde is. - Biedt nu eene andere den trots aan, die voor mij geen waarde heeft; maar noem het nooit meer liefde, hè!’
Zij lachte haar zonderlingen lach, die aantrok en terug stiet en verwijderde zich zonder den bankier éen woord meer toe te voegen.
‘Engel of Duivel!’ mompelde ‘het groote lot’, haar naoogende. ‘Gij moogt wezen wat gij wilt, maar de mijne zult gij worden!’
‘Nooit,’ had zij gezegd, en ‘nooit’ was het, ofschoon hij jaren lang bleef aanhouden en, alles wetende, alles vergevende, telkens terug kwam om haar zijne hand en zijn vermogen aan te bieden.
Haar kind, dat was haar droom en haar leven! Zij
| |
| |
zou haar George weder zien! Den kleinen engel, dien men haar ontnomen had! Haar kind dat zij zoo onuitsprekelijk lief had, voor hetwelk zij zoo oneindig veel had geleden! Haar George zou haar volgen naar hare woning, daar zou zij hem weer liefhebben en verzorgen, zelve onderwijzen en goed leeren zijn! - Ook hij zou haar beminnen als vroeger! - Hij zou op Werner gelijken - en zijn lach zou de zonnige dagen van weleer terug roepen en overbrengen in eene toekomst vol liefde en troost.
Den 28sten December, 's middags om vijf uur, kwam zij in den Haag aan. Zij liet hare koffers aan het station staan, nam eene vigilante en reed dadelijk naar de school waar George was, zonder acht op haar dunne indische kleeding te slaan of zelfs aan koude of vermoeidheid te denken.
‘George! George!...’
O wat ging alles langzaam! Dat reizen eerst, die booten, die spoortreinen! Nu die armoedige vigilante!.. Eindelijk!
‘Is dit het huis?’
‘Ja mevrouw.’
Zij vloog het rijtuig uit en schelde. Met hare dunne, stoffen schoentjes stond zij tot over de enkels in de sneeuw - zij voelde het niet! - Nog eens gescheld. ‘Doet niemand dan open?’ een derde, een vierde, een vijfde keer, geluid ten laatste... daar werd de deur bij de buren geopend.
| |
| |
‘Is het voor den schoolmeester?..’ vroeg een poppig meisje met een kornetje op.
‘Ja, ja, voor den schoolmeester..’
‘Och, heetje! die is juist verhuisd. Die woont nou op de Bierkaa, ziet u - daar heeft hij een huis gekocht. Ik weet niet precies waar, maar het is op de Bierkaa.’
‘Naar de Bierkaa, dan!’
‘Zonder te weten waar we wezen moeten en dat in zoo'n beest van een weer!’ riep de koetsier ongeduldig.
‘Rij maar, rij maar, ik zal alles betalen.’
‘En waar moet ik stilhouden?’
‘Schel maar aan alle huizen; wij zullen eindelijk wel terecht komen.’
‘Ja, ja, je bent een mooie madam om terecht te komen, jij, met je stroohoed en je dansschoenen aan.’
‘In Gods naam, rij toch op!’
‘Eerst mijn geld, als je blieft, het is van avond geen weer om voor niets naar schoolmeesters te zoeken.’
Zij wierp een goudstuk in de groote ruwe hand en, hoewel hij niet recht wist hoeveel het waard was, zoo stelde de koetsier er zich voor het oogenblik toch mee tevreden, - klaar om aanstonds meer te vragen.
Daar waren zij op de Bierkade.
‘Rechts moet je zijn.’
‘Neen, links,’ riep een ander.
‘Hier woont een schoolmeester, sedert twintig jaar.’
‘Je bent te ver, koetsier, dáar bij de brug!’
Welk een eeuwigheid!
| |
| |
‘Hier!’ riep Louise en zij sprong het rijtuig uit voor een huis waar geen gordijnen hingen en geen licht brandde in den gang.
‘Woont hier mr. D., de schoolmeester?’
‘Ja, juffer.’
‘Is de jongeheer George t'huis? Kan ik hem zien? Waar is hij?’ Louise was den gang reeds in.
‘De jongeheeren zijn allen met vacantie naar huis. De kerst-vacantie weet u, en...’
‘Waar kan ik hem vinden?’
‘Wie, juffer?’
‘Wel George! Waar is George heen?’
‘Ik zal eens gaan hooren.’
Wat duurde dat hooren lang!
‘De jongeheer is naar Leiden.’
‘Bij wie? Waar?’
‘O! dat weet ik niet.’
‘Weet niemand het?’
‘Ja wel, de juffrouw.’
‘Vraag dan de juffrouw.’
‘Dat mensch lijkt wel gek!’ was de conclusie van de meid, die geheel overeenkwam met die van den koetsier.
Zij kwam terug met een papiertje waarop een paar namen stonden, dàt was George's adres in Leiden.
‘Naar het station terug, koetsier!..’
‘Gaat er nog een trein naar Leiden?’
‘Ja, over...’
‘Een kaartje dan.’
| |
| |
En verder ging zij weer in hare koortsachtige gejaagdheid.
Het was reeds laat toen zij te Leiden aankwam. Wat had ze ook lang in dat station moeten wachten!... Hoe lang? Zij wist het niet.
Het huis was gauw genoeg gevonden; maar de jonge heeren waren naar bed.
‘Naar een hôtel dan.’
‘Naar welk, juffer?’ vroeg de koetsier.
‘Het grootste.’
Hij bracht haar naar het kleinste, maar gevoelde toch iets als schaamte toen zij hem betaald had.
‘Wil mevrouw naar een beter hôtel gaan dan dit?’ vroeg hij aarzelend, ‘dan zal ik mevrouw...’
‘'t Is goed zoo. Wat kan het mij schelen waar ik ben! Voor een enkelen nacht.’
En welk een nacht!
Nu was zij dan eindelijk in de nabijheid van haar kind! In dezelfde stad met haar geliefden George!.. O, had zij hem slechts even gezien ... Een enkel oogenblik.. Van verre des noods ... Morgen! Komt morgen dan nooit? 't Was of de klok stilstond en haar horlogie ook -en de zon ook - of scheen de zon niet in Leiden? En dan de klepperman met zijn: ‘Eén heeft de klok!’
‘Eén? - Niet mogelijk!’
Maar alles zei éen. Zij moest dus weer berusten en gelooven dat het éen moest zijn.
Hoe dikwijls had zij zich reeds te bed geworpen, hoe dikwijls was zij weer opgesprongen! Wat was zij ver- | |
| |
moeid, en toch kon zij niet slapen. Zij had de koorts, zij weende, zij lachte. O kon zij haar kind slechts wederzien!
De hagel kletterde tegen de ramen. Die nacht scheen eeuwig voort te duren. Wat was het donker en koud. Waar bleef de zon dan toch?
‘Vijf heeft de klok.’
Zij kon niet meer. Hare oogen vielen dicht en half bevrozen sliep zij in met een traan op de wang en een lach om de lippen: een kinderbeeld in 't ver verschiet....
Wat werd zij somber wakker. Ze had vier uren lang gerust. Wat had ze gedroomd, dat haar zoo kon doen schreien? Zij wist het niet. Het was iets van schande, van haat geweest, iets van spottend lachen ook, dacht ze.
De hagel had opgehouden, de lucht was helder, de winterzon wierp vroolijk haar morgenlicht in de groote donkere kamer, waarom had zij nu den moed niet om zich aan te kleeden en uit te gaan en haar kind te zien?
‘O, mijn God, bespaar mij die droefheid.’
Zij weende bitter en verborg het hoofd in de handen.
Toen zij wat tot bedaren was gekomen, stond zij op en schelde om het ontbijt.
Gisteren had zij aan geen eten gedacht, zij had nu ook geen honger: zij zocht een reden om te dralen.
‘Reeds half tien... En ik heb gezegd dat ik vóor twaalven terug zou komen .. Wat vliegt die tijd voorbij.. En indien hij mij verachtte? Niet meer kennen wilde?.. Verstootte?.. Hij is nu twaalf jaar oud, mijn brieven heeft hij nooit ontvangen, men heeft ze onderschept, dit
| |
| |
weet ik... De menschen zijn zoo wreed! zoo wraakzuchtig! zoo slecht!
.................
‘O God! geef mij kracht om in het belang van mijn kind alleen te handelen!..’
Een oogenblik bleef zij als gedachteloos voor zich staren, toen richtte zij zich op, kalm en vastberaden, als in de dagen harer grootheid, en sprak bijna overluid.
‘Neen, Werner. - Indien het den geesten van afgestorvenen vergund is, onzichtbare getuigen te wezen van het leven dergenen die zij eenmaal op aarde hebben lief gehad, dan zult gij weten dat gij vertrouwen kunt op de vrouw aan wie gij uwen lieveling hebt nagelaten. -Nooit zal zwakheid of eigenbelang mij den eed doen verbreken, dien ik in uwe stervende handen heb afgelegd. De toekomst van uw kind zal heilig voor mij wezen, dit zweer ik u.’
Zij schelde, vroeg een rijtuig en reed naar haren zoon.
.................
.................
................
‘Je tante misschien?’
‘Ik heb geen tantes.’
‘Nu, je moeder dan.’
‘Ik heb geen moeder!’ was het antwoord, dat gepaard ging met een klap die klonk in den gang. ‘Dat zal je leeren om van mijn moeder te spreken.’
Er volgde eenig gestommel, een worsteling waarschijnlijk; en toen ging de deur open en kwam er
| |
| |
een jongen binnen met roode wangen, vonkelende oogen, dikke blonde lokken die hem tot op de schouders hingen en die hij met een ongeduldig hoofdschudden naar achteren wierp.
‘Ik ben George.’ sprak hij hijgend.
‘Ik zie het...’ antwoordde Louise nauw hoorbaar. Zij kon niet verder spreken. Zij greep hem bij de hand, trok hem naar zich toe en gaf hem een kus op de wang, dien de jongen onwillekeurig met zijn mouw afveegde.
‘Vele jaren geleden heb ik uwe ouders gekend,’ begon Louise na eenige aarzeling, en zij wachtte even, moed scheppende om verder te spreken.
De jongen lachte onverschillig en spotachtig alsof hij zeggen wilde: ‘Dan hebt gij meer gekend dan ik!’
‘Uw vader,’ vervolgde zij ‘wiens oogappel gij waart, uwe moeder...’
‘Spreek mij nooit van mijn moeder, mevrouw! Ik heb het mensch nooit gekend, ze is dood en begraven, dus, laat haar rusten als je blieft.’
‘Maar zij heeft u gekend...’ antwoordde Louise, voortgaande tegen alle terugstooting in, ‘en zij heeft u lief gehad zoo als weinige moeders mogelijk lief kunnen hebben...’
‘'t Is mogelijk!’ riep George, klaar om een deuntje te fluiten. ‘Ik ken haar niet!’
‘Uwe grootmoeder, mevrouw van Amerongen, is een paar maanden geleden gestorven; dit weet gij, niet waar?’
| |
| |
‘Ja,’ antwoordde George ernstiger, en haar met meer belangstelling aanziende vervolgde hij: ‘Hebt gij grootmama ook gekend?’
‘Ja... zeer goed.’
‘Arme grootmoeder! Ik ken haar niet anders dan uit hare brieven, maar ik had wat gegeven om haar persoonlijk te leeren kennen! Zij is altijd zoo goed voor mij geweest.’
Er kwam een vreeselijke gloed in Louise's donkere oogen, een doodelijke bleekheid overtoog haar schoon gelaat; zij sprong op, maar zich bijna terstond herstellend, beet zij zich op de lippen en zweeg.
De jongen vond iets spookachtigs in dat bleeke mensch met haar groote zwarte oogen.
‘Hebt gij grootpapa ook gekend?’ vroeg hij stotterend, omdat hij eigenlijk niet wist hoe hij zich houden moest tegenover dat vreemdsoortige mensch.
‘Ja... zeer goed.’
Beide zwegen een oogenblik.
Louise hervatte aarzelend:
‘Ik heb het een en ander voor u mee gebracht dat... dat grootmama mij voor u gegeven had... hier is het...’
Met hoe veel zorg had zij het pas in Parijs voor hem gekocht!
Met een soort van godsdienstige vereering opende George het doosje dat Louise hem ter hand stelde.
Een gouden horologie! - Een ketting! - Een paar gouden manchetknoopen! - De tranen schoten
| |
| |
hem in de oogen toen hij dien rijkdom bezag. Zwijgend drukte hij zijne moeder de hand, hij kon zóo gauw geen woorden vinden.
Wat deed het haar goed, te midden van al hare droefheid, althans te zien dat haar kind onbedorven was gebleven, dankbaar en fier zoo als zij eenmaal den vader had lief gehad. Wat zag zij hem aan met hare groote vragende oogen, als of zij in het diepst zijner ziel wilde dringen om er zoo mogelijk éen woord van vergeving, van troost, voor zijne arme moeder te vinden! - éen blik van sympathie... O, dat alleen was reeds geluk geweest! - Maar niets - volstrekt niets... Welk een schat van liefde moest haar George bezitten! En niets voor haar?... Welk een eerbied voor de nagedachtenis zijner grootmoeder! En voor haar?...
Zij stond op, sloot hem in hare armen, drukte een laatsten kus op het voorhoofd van haar kind en verliet hem weenend, zich haastig in haar rijtuig werpende om naar haar logement terug te keeren.
Ook die droom was dus geëindigd.
‘O God! Ik dank u voor mijn kind. Gij hebt mijn vurigste bede verhoord. - Ik mag niet meer vragen...’
|
|