| |
| |
| |
Drieendertigste hoofdstuk
Krankzinnig
Den volgenden morgen was alles droefheid en verwarring in het gisteren nog zoo vroolijke buitenverblijf der Oristorio's.
Louise was niet aan het ontbijt verschenen, ook mevrouw di Frama had men nog niet gezien. De resident had brood en thee in zijn kamer doen brengen, en de overige huisgenooten, waaronder ook Lawson en de dokter, zaten zwijgend om de groote tafel in de achtergalerij. Melatie was de eerste die de stilte verbrak met de woorden:
‘Ik wilde haar zoo gaarne zien, papa.’
‘Niet mogelijk, kind, zij is zoo vreeselijk opgewonden, dat het niet anders dan nadeelig voor u zou kunnen zijn, haar op dit oogenblik te bezoeken.’
‘Toch zou het mogelijk goed voor haar wezen, daar...’
‘Welnu? Wat wildet gij zeggen?’
‘Och! ik weet het niet. - Paatje, toe, laat mij even gaan? Even slechts. Ik beloof dat ik niet zal schrikken, dat ik niet akelig zal worden - mag ik?’
‘Ja, kon het een goede uitwerking op de patiente hebben, dan zou ik zeggen: Ga, kind, en breng er
| |
| |
het uwe toe bij om eenige klaarheid te geven aan dien verwarden geest - maar ik vrees dat hier tijd en verandering van omgeving alleen als geneesmiddelen kunnen aangewend worden; ik vrees zelfs dat het weerzien van iederen persoon die eenigszins in de noodlottige gebeurtenis van gisteren betrokken is geweest, haar een nieuwen schok zal geven, die in een vlaag van razernij of wanhoop los zal breken. Ik kan mij echter vergissen, want van den raadselachtigen toestand waarin zij thans verkeert, is niets met zekerheid te zeggen.’
‘O! mocht ik maar gaan! Ik gevoel dat ik haar zou kunnen troosten! Wij begrijpen elkaar zóo goed! Toe, mag ik, dokterlief? zeg maar ‘ja’. Gij zult er geen berouw van krijgen.’
‘Nu, ja dan. Maar ik ga met u mede, want maakt het u zenuwachtig dan moet gij weg.’
‘Was de resident maar weg!’ antwoordde zij fluisterend, terwijl zij hare hand op zijn arm legde en met hem naar de logeerkamer ging.
‘Ja, was de resident maar liever...’
‘In Werners plaats gestorven, niet waar? - Ik heb hetzelfde gedacht, maar ik durfde het niet zeggen!’
‘Ik heb het toch niet gezegd?’
Louise stond naast den stoel van den resident. Zij lachte overluid en noemde hem ‘moordenaar’, juist op het oogenblik toen Melatie binnentrad. - Zoodra zij den dokter zag, riep zij hem tot getuige:
| |
| |
‘Niet waar, dokter, je bent het immers met me eens, de eerlooze machthebber haat al wat hij bewonderen moet, doodt al wat hij benijdt. - Alsof hij zelf daardoor rijzen kon! - Nog lager gevallen! Nog dieper gezonken! En dat is grootheid? Wat de wereld grootheid noemt! Dáar ligt een ziel, een geweten, een geheel bestaan van zelfopoffering en verdienste.... dood, verlaten, op een ouden baleh-baleh! En hier zit een moordenaar in het volle licht van den dag... Trotsch en krachtig, alvermogend... gesteunpilaard door ridderorden en een grooten gouden pajong! Dáar de eenzaamheid, de stilte, de dood alleen, die 't lijk bewaakt. Hier rijkdom en weelde, hoogmoed die zich zelven kroont. Dáar - maar wacht... een zucht, een traan, een lach, een bede... stil! - Luister - stil - stil - luister....
‘“Mina komt ongeluk brengen over het huis, dat gevloekt is geworden door de vrouw die gij bedrogen hebt, door de kinderen die gij verstooten hebt!...”’
‘Louise!’ riep de resident, plotseling opspringende ‘Louise, wat zegt gij dáar!’
‘De waarheid, toewan bezar! (groote heer) de zuivere waarheid! Die waarheid is een vrouw en die vrouw heet Mina... Ze is dood - maar Voor u toch leeft ze nog, - en zal ze blijven leven... even lang als gij! - Voor mij ook blijft ze leven... Wat was ze schoon! Arme Mina! Ha! daar is zij!...’
Haar oog was op Melatie gevallen, die zij bij de hand
| |
| |
vatte en mede voerde, naar den stoel van den resident.
‘Hier is ze, Mina!’ vervolgde zij half weenend, half triomfant. ‘De mooie, jonge, edele Mina! Mina die geen schatten vroeg, voor wie de grootheid geen waarde had.... Want Mina had geen liefde voor geld, en zoo had ze ook geen achting voor de ridderorden en geen eerbied voor den grooten gouden pajong, - want ze had te vergeefsch naar een hart gezocht onder al die bonte linten, en ze had nooit een hoofd gezien onder dien, verblindend schoonen pajong.
‘Liefde, achting, waarheid, dat was al wat zij verlangde. En het was te veel - het was meer dan gij bezat, dus ook meer dan gij geven kondet... Maar dat hebt gij nooit bekend - dáar waart gij te trotsch toe... Gij wildet niet weten hoe arm gij waart - en daarom beloofdet gij woorden, en gaaft gij geld. - Geld, aan Mina!... Zij heeft voor het geld een kris gekocht. - Een kris om een vrouw te dooden - maar ze heeft haar niet gedood. - Kassian! zij leeft nog, het arme schepsel... Ze is ‘krankzinnig’ zeggen ze... Toen was zij niet krankzinnig, toen was ze jong en schoon en aangebeden... Ziek is ze daarna geweest - zóo ziek dat de menschen dachten dat ze dood was - maar ze, kon niet sterven - ze mocht niet sterven, zij moest eerst nog iets hooren, nog iets weten - en zij heeft het gehoord. - Zij weet het, resident!
‘Gij weet niet wat, niet waar? Gij kunt het niet gissen? - Wacht, ik zal het u zeggen. - Mina had gewaakt bij de jonge, zieke vrouw, zij had haar geholpen en verzorgd
| |
| |
- toen alle grooten sliepen. - Zij had den resident geantwoord, toen...’
‘Louise! Ik smeek u, om Godswil, zwijg!’
De resident liep hijgend, zuchtend, weenend, met zulke hartverscheurende gebaren in de rondte, dat de dokter hem bij den arm greep en uit de kamer voerde, Melatie een wenk gevende, om haar te doen begrijpen dat hij terstond terug zou komen, uit vrees van haar met Louise alleen te laten.
Nauwelijks waren de heeren de kamer uit of Louies vloog naar de deur, sloot haar en verborg den sleutel onder de kussens, in bed.
‘Alleen!’ riep zij met een vreugdekreet, die de ramen trillen deed.‘Alleen met Mina die goed is, en alles van de arme Louise weten mag. - Maar waar zijt gij al dien tijd geweest? - Waarom heb ik u in zóo lang niet gezien? - De menschen hebben mij gezegd dat gij gestorven waart, maar de dooden kunnen niet terugkomen... niet waar? - O! konden zij dat, wat zou ik dan gelukkig wezen!’
Zij zweeg en scheen op antwoord te wachten. Maar Melatie sloeg haar arm om Louise's hals en zeide niets, zij wist niet wat zij antwoorden moest.
‘Arme Mina!’ hernam de jonge vrouw, het meisje medelijdend aanziende. ‘Arme Mina! En ik wilde u niet binnenlaten toen gij naar uwe kamer terugkeerdet, er uwe kinderen dacht te vinden en den man dien gij lief hadt misschien?... Zij zijn naar Holland, uwe kinderen... weet gij het? - Hnn vader heeft, ze weg
| |
| |
gezonden - tegen mijn zin, want ik wist wel dat gij zoudt terugkomen om ze te zien - uwe kinderen, die gij nooit vergeten zoudt, zelfs niet al waart ge ook werkelijk gestorven!... Arme Mina! Gij hebt een' vloek geworpen op het huis van den resident en uwe kinderen zijn getroffen geworden, even als de vrouw die uwe plaats heeft ingenomen... maar de man dien uw vloek moest treffen, is gespaard gebleven, en spot met het ongeluk dat wijkt voor zijn schaterlach!’
Melatie begreep niet veel van hetgeen zij hoorde, en bleef zwijgen.
‘Neen... zóo was het niet...’ vervolgde Louise, zich, als met moeite, herinnerende wat er gebeurd was. ‘Willempje is gestorven... en daarna heeft hij August alleen weg gezonden ondanks al mijn smeeken... Ik heb voor uwe kinderen gedaan wat ik kon... geloof mij, Mina. Ik kon niet meer. Ik had geen recht op uw kinderen, zeide hij, en daarop zijn beide mij ontnomen geworden. Ik heb minder getreurd over Willem dan over August, want Willem was dood en August zou mishandeld worden... Ik wist het wel... Daarom zend ik hem geld en allerhande kleinigheden van hier, zoo dikwijls ik maar kan, opdat de menschen weten zullen dat iemand hem toch lief heeft en dat iemand over hem waakt... En alles zend ik hem uit naam van zijn vader, want mij zouden de menschen niet tellen. Ik heb geen recht, zoo als ze dat heeten... Zijn vader alleen heeft recht!... Zelfs recht om te dood en! Vloek! Vloek! Eeuwige vloek, mijn God! over den man der fortuin!...’
| |
| |
Louise's oogen vonkelden van toorn en haat, en er was iets zóo krachtigs in het opgeheven hoofd, iets zóo dreigends in de bevende lippen, iets zóo besloten in de saamgevouwen handen, dat Melatie onwillekeurig terug deinsde, en haar op eenigen afstand aan bleef staren, niet wetende of zij hare vriendin bewonderen, beklagen of ontwijken moest.
Doch, plotseling bedarende, en Melatie de hand reikende met eene uitdrukking van medelijden, droefheid en onderwerping, alsof zij berouw had over hare drift van zoo even, vroeg zij zacht, bijna smeekend:
‘Herinnert gij u nog, dat gij mij eenmaal beloofd hebt, dat gij mij helpen zoudt, indien gij mij van dienst zoudt kunnen wezen. Het was op een' avond... in de residentie... Ik had gewreend... en gij hadt den moed niet gehad mij te dooden... Er lagen gouden armbanden vóor ons, haarpennen en oorknoppen. Eene kris op den vloer bij het venster... Herinnert gij het u nog?’
Melatie knikte toestemmend. Zij wist van niets.
‘Welnu, luister dan, gij kunt mij nu een dienst bewijzen, die niemand anders mij bewijzen zou. Maar op u heb ik gerekend. Gij hebt zelve zóoveel geleden, dat gij medelijden hebben zult met de arme Louise, en haar niet hard beoordeelen zult, zooals de menschen doen.... De menschen, die niet weten wat lijden is, omdat ze niet weten wat liefde is... Arme menschen! Als ze dat alles wisten zouden ze beter
| |
| |
wezen, maar ze welen niets en daarom zijn ze zoo boos voor anderen die weten. Het is armoede die boosheid, anders niet... Daarom vergeef ik hun ook alles - alles - maar ik wil ze niet meer zien, ik wil ze niet meer kennen... Ik zal ze helpen waar ik kan, altijd en overal; maar zonder ze te zien! Zij mogen niet meer bij mij komen, vriendelijk en wel, om mij te bespieden, te verraden, te belasteren, te bespotten. Dat alles is maar armoede, ik weet het wel, maar ik wil die armoede niet meer zien, ze is leelijk, en ze doet mij leed. 't Is Werner die mij geleerd heeft dat slechtheid armoede is, ik wist dat niet, en ik haatte de menschen, die hij beklagen kon! Ik haat ze nog tusschenbeide, maar dal is als ik niet aan Werner denk... Chut!... Dáar klopt iemand aan de deur... Laat maar kloppen, ik heb den sleutel begraven - niemand kan ons storen...’
‘Weet gij wie daar klopt?’
‘Neen.’
‘Het is de dokter, die ook weet wat lijden en wat liefde is, en dien gij niet verstooten moogt, na hetgeen hij voor Werner gedaan heeft...’
‘Voor Werner...’ herhaalde de jonge vrouw, met neergeslagen oogen, en, langzaam het ledekant naderende, zocht zij den sleutel en opende zelve de deur voor den dokter. Toen sloot zij de deur weer zorgvuldig dicht, en, na zich verzekerd te hebben dat niemand het zag, verborg zij den sleutel op eene andere plaats. Daarop legde zij hare hand op den schouder
| |
| |
van den dokter en vroeg zij hem half lachend, of hij den resident ver weg had gebracht?
‘Zóo ver dat hij niet meer zal komen voor dat gij zelve hem terug zult roepen.’
‘Ik? - Ik hem terug roepen! - Nooit! - O! dokter, wat zijn de menschen toch wreed! Het huwelijk moest verboden zijn wanneer de vrouw geen liefde voor den man heeft en het moest ontbonden worden wanneer hij hare liefde verloren heelt! Ontbonden! - Vrij! - Verlost van den resident! O de liefde van dien man is mij een gruwel! Ik zou hem minder haten, geloof ik, indien hij mij minder lief had!’
‘Haten, Mevrouw? Moogt gij iemand haten?’
‘Zóo leert men haten, dokter. Welk recht heeft die man op mij? Ik was een kind toen de menschen mij bevolen zijne vrouw te worden. Ik kende niets dan gehoorzaamheid, en ik heb gehoorzaamd; op onwetendheid was mijn handelen gegrond, en op die handeling heeft de wet het zegel harer onfeilbaarheid gedrukt, het wreed e ‘levenslang’ bevolen, dat verbeterd werd door de kerk, die ‘eeuwig’ zeide. - Eeuwig! - Mijn God! help mij! Die eeuwigheid maakt mij krankzinnig!...’
Zij verborg het gelaat een oogenblik in de handen, hief toen het hoofd weder op en zeide fier en langzaam:
‘En indien ik nu eens die gelofte, dat gebod, die wetten en die kerk verachtte?... Indien ik dat alles eens wreed, dom en onzedelijk noemde: in strijd met godsdienst en natuur; in strijd met gezond verstand en geweten?...
| |
| |
Indien ik op grond van dat alles eens naar de gerechtzaal ging en scheiding vroeg van den resident Stevens van Langendijk?... Wat zouden de wetten dan zeggen?’
De dokter en Melatie wisselden een viuchtigen blik, maar zwegen.
‘Gij antwoordt niet,’ vervolgde Louise, ‘omdat gij mij geen leed wilt aandoen; maar, ik ken het antwoord even goed als gij. De wet zou slapend op hare volmaaktheid steunen en mij verder verwijzen naar de zielendoodende kerkelijke eeuwigheid! Daarom zal ik ook naar geen gerechtzalen gaan... Toch, - later mogelijk... want de vrouw die schuldig is alleen kan hare vrijheid terug krijgen. - Zij, die onschuldig zijn, moeten lijden en zwijgen. Wij zijn ook te trotsch om te klagen. Medelijden is een vernederende aalmoes, versmaad door haar, die rijk zijn omdat zij een krachtige ziel en een zuiver geweten hebben! - Maar spreken, dat kunnen wij - lachend vertellen wat wij lijden, hoe wij lijden en waardoor wij lijden... En dan kunnen wij verachten - en - zóo handelen als ik van morgen met den resident gehandeld heb!... Zeg, dokter, wilt gij mij een genoegen doen?’
‘Gaarne Mevrouw.’
‘Blijf dan even hier staan, ik wilde Mina een oogenblik alleen spreken.’ En Melatie mede voerende naar de andere zijde der kamer, vroeg zij naauw hoorbaar:
‘Waar wordt Werner begraven?’
‘Te Speranza; op zijn eigen land.’
‘Ik moet zijn graf zien, eer ik naar A. terugkeer - zal je met mij meegaan?...’
| |
| |
Melatie wierp een wanhopigen blik op den dokter en antwoordde toestemmend:
‘Morgen ochtend, in de vroegte, als de anderen nog slapen, niet waar? O, ik wil zien waar het graf van George is! - Ik moet het weten, want... Dokter, waar kijk je naar?...’ En met een' woesten sprong naar het venster snellende, waarbij de dokter stond, zag zij van verre, door de takken derboomen heen, den lijkstoet die het hek uitging.
Bleek en hijgend staarde zij in de donkere laan; haar somber oog tuurde door de groene bladeren zoo lang daar achter iets bewoog, en toen eindelijk alles stil was, boog zij langzaam het schoone hoofd en rolden er groote tranen langs de krijtwitte wangen.
‘Ik heb hem zoo innig liefgehad,’ sprak zij zacht, ‘en hij heeft het nooit geweten. - Dokter, ik dank je voor al wat gij voor mijn Werner gedaan hebt.’
Zij reikte hem de hand en zag hem aan met hare zachte, droevige oogen als of zij hem met dien blik zeggen wilde, hetgeen zij in geen woorden uit kon drukken.
Toen zonk zij opeen sofa neer, en bleef daar zitten, bleek en zwijgend tot laat in den avond, geen lach, geen traan, geen uitdrukking van toorn of haat had leven gegeven aan de ziellooze trekken die uren lang onbewegelijk gebleven waren. Te vergeefs had men alle middelen in het werk gesteld om hare aandacht te trekken, of haar belang in te boezemen voor hetgeen haar omringde - niets had geholpen, de stem van den resident had haar koud gelaten, even als het schoone lied van Lina, en de bittere tranen der arme Melatie, die haar eindelijk ontkleed de
| |
| |
en als een kind naar bed bracht, zonder een enkel woord over hare lippen te kunnen krijgen, of zelfs aan eenig teeken te kunnen zien dat zij haar herkende.
Acht dagen bleef zij zóo half bewusteloos voort leven, toen keerde de resident met haar naar A. terug, waar mijnheer en mevrouw Van Amerongen den zelfden dag zouden aankomen, om eenigen tijd bij hun kind door te brengen en te beproeven haar door eene nieuwe omgeving de oude te doen vergeten.
|
|