Een huwelijk in Indië
(1873)–Mina Kruseman– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |
Tweeendertigste hoofdstuk
| |
[pagina 247]
| |
zijn waarin de ziel meer gevoelt dan het lichaam weten kan?’ ‘Ja zeker!’ riep Melatie die Louise met groote oogen aangestaard had, zoo lang zij sprak. ‘Zeker mevrouw! Toen de kleine Karcilla van den dispens-jongenGa naar voetnoot1 gestorven is, heb ik het geweten, niet waar mama? Wij hadden drie dagen lang met het arme stakkertje getobd en toen ik eindelijk zóo gerust sliep dat ik niet meer aan het kind dacht, hoorde ik op eens naast mij zeggen: ‘Kassian! Karcilla matiGa naar voetnoot2!’ Het was midden in den nacht, ik sprong dadelijk op en liep naar de kamer van mama om te vertellen wat ik gehoord had. Mama zeide dat het een droom geweest was en dat ik maar weer naar bed moest gaan. Maar ik was zoo naar over die woorden dat ik geen rust kon vinden en niet tevreden was voordat mama met mij mede ging naar de bijgebouwen om te zien hoe het met Karcilla was. De moeder zat in de geopende deur te huilen en zeide dadelijk dat het kind nog geen half uur geleden gestorven was.’ ‘Nu ja, dat is zoo, maar gij waart zoo zenuwachtig en opgewonden door het aanhoudend verzorgen van het arme schepseltje, dat uw geest er nacht en dag mede bezig was en gij waarschijnlijk ook het zelfde geroep gehoord zoudt hebben indien het kind genezen was...’ | |
[pagina 248]
| |
‘O neen, dat geloof ik niet!’ riep Louise. ‘Ik weet wel wat Melatie bedoelt, ik ken dat gevoel!’ ‘Niet waar, mevrouw,’ vroeg Melatie, ‘zulke dingen zijn geen droomen?’ ‘Ik geloof althans aan zulke vreemde verschijnselen. Ja, mevrouw Oristorio, lach mij maar uit! Gij vindt mij bijgeloovig, niet waar? En mogelijk ben ik het ook. Maar twee keeren in mijn leven is mij iets zonderlings gebeurd dat de ongeloovigste geloovig zou gemaakt hebben, en nu ik weer zoo iets zonderlings gevoel, nu ben ik bang, ik beken het ronduit!’ ‘Maar wat gevoelt gij dan?’ vroeg mevrouw Oristorio half lachend, half ernstig. ‘Ik weet het niet. Ik ben angstig, gejaagd, onrustig, en zoo even, den trap afkomende, verbeeldde ik mij een schot te hooren. Ik moest mij aan de leuning vast houden om niet te vallen, zoo had dat geluid mij verschrikt. Het was alsof de lucht vuurrood zag om mij heen, het bloed stolde mij in de aderen, een felle steek in de zijde belette mij adem te halen.... daarop hoorde ik ‘Louise’ zeggen, zoo zacht, zoo zacht...’ Zij zag een oogenblik naar beneden als hoorde zij het nog, toen keek zij schuchter om zich heen en poogde te lachen, terwijl zij vervolgde: ‘Maar het is alles slechts verbeelding, dat weet ik wel, en ik ben dwaas om zulke dingen te vertellen! Kom, juffrouw Lina vertel ons wat anders, vóordat ik uitgelachen word... Als je blieft!’ Lina, die tot dusverre gezwegen had, deed haar | |
[pagina 249]
| |
best om het gesprek een andere wending te geven, maar wat zij ook verzon, de vroolijkheid kwam niet terug in den kleinen vriendinnen kring. Melatie zat op een voetenbankje naast mevrouw Stevens en leunde met haar hoofd tegen Louise's schouder. Mevrouw Oristorio was afgetrokken en Louise zeide niets. Zij was bleeker dan te voren en er lag iets angstigs in haar blikken, die zij tusschenbeide op de zware boomen in den tuin vestigde, als wilde zij door groen en afstand heen zien. ‘Daar!’ riep zij op eens, van haar stoel opspringende met een woestheid, die de arme Melatie bijna van haar bankje deed tuimelen: ‘Daar zijn ze! God dank!’ De heeren kwamen langzaam en statig het voorplein op rijden, gevolgd door een stoet oppassers en bedienden te paard die wapens, mandjes enz. te verzorgen hadden. De dames waren hen te gemoet gesneld en Louise en Melatie stonden op den ondersten trap van de stoep te lachen van vreugde en ongeduld, toen Louise plotseling verbleekte, hare vriendin bij de hand greep en nauw hoorbaar zeide... ‘Werner...’ Melatie zag haar vader aan en riep van verre: ‘Waar is mijnheer Werner, papa?’ ‘Hij komt, hij komt,’ antwoordde de landeigenaar met iets zonderlings in zijn stem, en nader gekomen, stapten de heeren af, en beklommen de stoep, onder een stilzwijgen dat Louise verstijven deed. ‘Werner?...’ vroeg zij weer, hare groote, zwarte | |
[pagina 250]
| |
oogen met een onbeschrijfelijke uitdrukking op den resident vestigende en zonder een enkele beweging te maken. ‘Werner is genoodzaakt geweest ons zoo even te verlaten, mevrouw. Men kwam hem halen - er was iets op zijn fabriek gebeurd, waar hij bij moest zijn -hij komt hier dineeren,’ antwoordde de secretaris. ‘Stevens! waar is Werner?’ herhaalde Louise nogmaals, alsof de secretaris in het geheel niet gesproken had. En als in een droom de stoep opkomende, naderde zij den resident, legde hare hand op zijn arm, zag hem strak in de glasgroene oogen en vroeg zacht en met nadruk: ‘Wat hebt gij met Werner gedaan?’ De vier heeren stonden als verpletterd. De resident greep zich aan de leuning van een stoel vast, om niet neer te storten en mijnheer Oristorio verbleekte zoo dat Melatie hem bij de hand vatte en met doodsangst op het gelaat naar de residentsvrouw staren bleef. ‘Zeg het...’ vroeg Louise verder. Niemand antwoordde. ‘O! ik word krankzinnig als gij langer zwijgen blijft!’ En het gelaat in de beide handen verbergende, wierp zij het hoofd tegen den witgepleisterden pilaar aan, waarbij zij onbewegelijk staan bleef. Mevrouw Oristorio en Lina schoten dadelijk toe, voerden haar zacht met zich mede en plaatsten haar | |
[pagina 251]
| |
op een stoel dien de heeren voor haar aangeschoven hadden. Zij was geheel verstijfd en koud, hare witte handen waren krampachtig ineen gevouwen, hare lippen waren saamgeperst, haar gelaat was doodsbleek. Geruimen tijd duurde het eer zij weder tot zich zelve kwam. Toen zij eindelijk de donkere oogen opsloeg en langzamerhand de personen herkend had die haar omringden, fluisterde zij mevrouw Oristorio zacht toe: ‘Och laat mij even alleen met Stevens!... Ik bid het u.’ Ongemerkt wilde het gezelschap zich uit de voorgalerij verwijderen. De resident was blijven zitten; maar toen hij bemerkte dat hij de eenige was, stond hij ook op en wilde het voorbeeld der overigen volgen. ‘August!’ riep Louise zacht, hem met de hand terug wenkende ‘Blijf nog even.’ Hij kwam terug, legde zijn hand op haar voorhoofd en vroeg hoe zij het maakte. ‘Goed... Ik ben niet ziek... Ik ben verdrietig.’ ‘Kom, kom, niet zulke gekke kuren, hoor, wat moeten de menschen wel van je denken?... Ik...’ ‘August,’ viel zij hem in de rede, ‘wij zijn alleen, zeg mij nu wat er met Werner gebeurd is.’ ‘Dat kan ik je niet zeggen. Ik zal je iemand anders zenden.’ En nauwelijks had hij dit gesproken of hij was uit de galerij verdwenen. Wat er in de oogenblikken die volgden, in de ge- | |
[pagina 252]
| |
schokte ziel der arme Louise omging is met geen woorden te beschrijven. Zij had reeds zooveel geleden in den laatsten tijd, zooveel gezwegen en zooveel vergeven, dat het haar was alsof de slag die haar nu treffen zou haar dooden moest. Mijnheer en mevrouw di Frama kwamen eindelijk naar voren om met haar te spreken. ‘Luister mevrouw,’ begon de landheer, ‘gij zijt volkomen voorbereid op de treurige tijding, niet waar?’ Louise knikte toestemmend. ‘Welnu, stel u dan het ergste voor wat onzen braven vriend Werner betreft. Er is... er is op de jacht een ongeluk gebeurd, waarvan hij het noodlottig slachtoffer werd ... Niemand is schuldig,’ vervolgde hij snel, toen hij zag met welk een vreeselijken blik Louise opsprong om hem in de rede te vallen. ‘Niemand, geloof mij, mevrouw. Het geweer van den resident is, zonder dat iemand weet hoe, afgegaan op het oogenblik dat hij omkeek om met een zijner bedienden te spreken, en de kogel trof Werner in de zijde.’ ‘Dood!’ fluisterde Louise, met zulk een wanhoop in haar stoel terugzinkende, dat zij de woorden op mijnheer di Frama's lippen deed besterven. ‘Neen... nog niet.’ ‘Nog niet...’ herhaalde zij nauw hoorbaar... ‘En niemand bij hem!...’ Zij verborg het gelaat in de handen en liet het hoofd op mevrouw di Frama's schouder zinken. ‘De dokter is bij hem. En Lawson, zijn neef, de admi- | |
[pagina 253]
| |
nistrateur zijner fabriek, dien wij terstond deden waarschuwen, is oogenblikkelijk hierheen gekomen, om bij het verbinden behulpzaam te zijn.’ ‘Hierheen!... Hierheen, zegt ge?... Hij is hier! O mijn God! wat zijt gij goed!’ Zij lachte, vouwde de handen en wilde opstaan ... Zij kon niet; haar knieën knikten, haar hoofd duizelde en bewusteloos zonk zij in haar stoel terug.
Bijna op hetzelfde oogenblik wordt in den ruimen koepel aan het eind der kanarilaan, bij den vijver, een groote baleh-baleh met buitengewone omzichtigheid binnen gedragen. De dokter loopt aan de eene zijde, William Lawson aan de andere, verscheidene bedienden volgen. Het is Werner die zwaar gewond, bijna stervende op dien baleh-baleh ligt, en geen enkel teeken van leven meer geeft. Zijn oogen zijn gesloten en zijn verbleekt gelaat verraadt niets dan lijden en uitputting. De dokter en de administrateur zien elkander een oogenblik veelbeteekenend aan, daarna wordt een der bedienden naar het hoofdgebouw gezonden en eenige minuten later treden mijnheer en mevrouw di Frama en Lina van Wageningen den koepel binnen. Mijnheer wordt dadelijk door den dokter aangesproken, mevrouw en Lina zien zwijgend naar den stervende. Lawson nadert haar langzaam en vraagt zacht, zeer zacht, waar de resident zich bevindt, er nog zachter bijvoegende: ‘zijn plaats was hier... want zijn schuld is hier...’ | |
[pagina 254]
| |
Lina grijpt zijn hand en ziet hem zóo smeekend aan, dat hij zwijgen blijft. ‘Wat kunnen wij voor hem doen?’ vraagt mevrouw di Frama. ‘Niets. De dokter durft niet te extirpeeren, hij vreest dat de dood zich dan niet lang zal laten wachten. O, resident van Langendijk!...’ ‘Ik weet het niet...’ zegt de dokter, met den landheer sprekende. ‘Is de kogel niet te ver gegaan, dan is er hoop op herstel... ofschoon ik vrees... de long is geraakt... De kogel is tusschen de ribben door gegleden... aan geen extirpeeren te denken... bloedstelpen.... en wachten.... Een leelijke geschiedenis, mijnheer...’ ‘Een ongeluk, dokter, een droevig geval.’ ‘Kunnen wij u in eenig opzicht van dienst wezen, dokter?’ vraagt mevrouw di Frama. ‘Dank je mevrouw; er is nog niets te doen. Wij moeten wachten... wachten... maar mocht er eenige verandering komen hetzij ten goede, hetzij ten kwade, dan zal ik zonder aarzelen van uw vriendelijk aanbod gebruik maken.’ Daarna werd besloten dat de dames naar huis terug zouden keeren en dat mijnheer Oristorio en Lawson met den dokter zouden waken. ‘Wij zullen om beurten waken,’ zeide de dokter met een bedenkelijk hoofdschudden. ‘De patient eischt voor het oogenblik niets dan toezicht. Mocht er beterschap komen dan zullen wij later de krachten | |
[pagina 255]
| |
noodig hebben die wij nu niet verspillen mogen.’ ‘Wil ik u een matras zenden, dokter, voor de twee heeren die rusten kunnen?’ ‘Als je blieft mevrouw.’ ‘Och dokter, wat ik je bidden mag, kan je niet een oogenblik meegaan om naar mevrouw Stevens te zien? Wij hebben zoo even letterlijk geen raad met haar geweten. Zij is nu wat kalmer, maar wij vreezen dat die kalmte niet van langen duur zal wezen.’ ‘Arm vrouwtje!’
Louise lag in de achtergalerij op een rustbank uitgestrekt, Melatie zat aan haar voeten. Zij weende, en lachte door haar tranen heen, terwijl het meisje haar vleiend eenige woorden toevoegde, die niemand hoorde dan zij. ‘Beloof je 't me, Melatie?’ ‘Ik beloof het u mevrouw.’ ‘Wat er ook gebeuren moge, je zult me helpen, niet waar.’ ‘Stellig mevrouw, reken op me.’ ‘Stevens kwam mij zeggen dat hij dood was.’ ‘Niet waar, mevrouw - hij leeft - ik weet zeker dat hij leeft. Ik heb het den jongen gevraagd die mama kwam roepen... Chut!.. Ik hoor wat..’ en snel opspringende vloog zij de binnengalerij in om te zien wien zij had hooren loopen. ‘Het is mama, met de juffrouw en den dokter,’ riep zij vroolijk en, Louise's hand grijpende fluisterde zij | |
[pagina 256]
| |
haastig: ‘Vraag naar niets. Ik zal alles weten en ik zal u alles naar waarheid mededeelen!’ Louise glimlachte en reikte den dokter de hand met een kalmte die hem verbaasde. ‘Beter, veel beter dan ik verwacht had,’ zeide hij, ‘wat zenuwachtig, maar...’ Hij zweeg een oogenblik en zag haar uitvorschend aan met zijn schranderen, scherpzienden blik, waarvoor het jonge vrouwtje hare donkere oogen nedersloeg. ‘Er broeit iets op den bodem dier krachtige ziel,’ dacht hij bij zich zelven, en opstaande om heen te gaan, reikte hij haar nogmaals de hand, met de woorden: ‘Tot van avond, mevrouw; ik kom tegen acht uur terug; houd goeden moed, en ga zóo voort.’ Louise zag hem aan, alsof zij vragen wilde: ‘Wat bedoelt gij, dokter?’ maar zij zeide niets en de dokter verdween. ‘Een lief vrouwtje!’ sprak hij als tot zich zelven, zoodra hij zich met mevrouw di Frama alleen in de binnengalerij bevond. ‘Een kind,’ beweert de resident. ‘Dan toch een kind met een helder hoofd en een edel hart! Ik ken maar weinig vrouwen van wie men zóoveel zeggen kan.’ ‘Ik ook dokter!’ Een oogenblik liepen beiden zwijgend voort. ‘Dokter’, begon mevrouw Oristorio weder, ‘vindt gij haar niet onbegrijpelijk kalm, na die vreeselijke wanhoop van zoo even?’ | |
[pagina 257]
| |
‘Kalm? Neen dat is geen kalmte, dat is wilskracht -geestdrift - overspanning. Wee als de reactie komt!’ ‘Zij vraagt naar niets meer.’ ‘Dan weet zij alles.’ ‘Neen, de resident heeft haar gezegd dat hij overleden was, en van dat oogenblik af is ze kalmer geworden.’ ‘Vreemd... zeer vreemd.’ De dokter spoedde zich naar zijn patient terug en mevrouw di Frama begaf zich naar Louise, met wie zij geruimen tijd bleef praten over alles, behalve over den ongelukkigen Werner. Toen het avondeten opgebracht werd, verliet Louise de achtergalerij. Zij had geen honger, zij wilde niets gebruiken, zij was uitgeput van vermoeidheid en verlangde naar rust. Terwijl de huisgenooten zich dus aan tafel zetten, werd Louise naar haar kamer geleid door Melatie die haar bij het ontkleeden behulpzaam zoude wezen. ‘Vertel mij nu gauw waar hij is? Kan ik hem zien? Hoe, en wanneer?’ ‘Wacht, laat ik u even een doek omslaan, het is buiten frisch, en als gij waken wilt, moogt gij niet ziek worden. Hij is in den grooten koepel aan het einde der kanariefaan. De dokter alleen is bij hem, de andere heeren zijn aan tafel; ik geloof dat wij een goed oogenblik gekozen hebben.’ ‘Kom dan!’ En zonder verder een woord samen te spreken | |
[pagina 258]
| |
snelden de beide dames gearmd den tuin door naar den koepel, waar de gewonde lag. ‘Dank je, Mela, dank je! Keer nu gauw naar huis terug en ga aan tafel alsof er niets gebeurd was. Ik wil niet dat ze u beschuldigen zullen van mijn heimelijke vlucht. Dank je!...’ En na Melatie een hartelijken zoen op het voorhoofd gedrukt te hebben, sloop Louise den koepel binnen, waar zij, zonder acht op den dokter te slaan, op den baleh-baleh plaats nam, haar hand op Werners voorhoofd legde en hem in de half gesloten oogen zag, met zulk een grenzenlooze droefheid, met zulk een onuitsprekelijke liefde, dat de dokter als verlamd op zijn stoel bleef zitten zonder een woord te kunnen uiten. Lang bleef zij zoo staren op het doodsbleeke gelaat van den jongeling; eindelijk hief zij langzaam het hoofd op en vroeg zij zacht en onderworpen: ‘Dokter, moet hij sterven?’ ‘Neen, mevrouw, er is nog hoop op herstel, maar....’ ‘Zeg alles, dokter.’ ‘Wij moeten ons geen illusies maken. Zijn toestand is hoogst gevaarlijk, de minste aandoening...’ Hij zag Louise scherp aan. Zij verstond zijn blik en antwoordde zonder aarzelen: ‘Zeg zulke dingen niet op mij, dokter. Het is hier een stervende dien wij te verplegen hebben.... Laat geen ellendige cancans de rust van dit vertrek ontheiligen.’ | |
[pagina 259]
| |
De dokter beet zich op de lippen en zweeg. Louise sloeg de oogen neer en bleef onbewegelijk op den baleh-baleh zitten. Nooit was de jonge vrouw zoo schoon geweest als thans, nu het heldere licht der maan door de hooge vensters op haar viel. Nooit had er zóoveel lijden, zóoveel onderwerping, zóoveel vastberadenheid uit die kalme trekken gesproken als op dit oogenblik. Er was iets indrukwekkends in die rustige droefheid, iets dat aantrok en zwijgen deed, iets dat medelijden inboezemde, dat bewondering opwekte, dat eerbied eischte. De dokter gevoelde het. ‘Die vrouw is onschuldig,’ dacht hij bij zich zelven, ‘wat de wereld er ook van zeggen moge.’ En vreemd, er vlood hem een beeld voor den geest dat niets gemeen had met hetgeen hem omringde. Een jong meisje met helderblauwe oogen en goudblonde lokken... ‘Zoo kunnen vrouwen alleen liefhebben!’ sprak hij half overluid; ‘mijn God welk een schat van liefde hebt gij in het reine hart der vrouw gestort!’ Louise zag op. Zij meende dat de dokter sprak, maar de dokter hield de oogen zóo strak op de roode vloersteenen gevestigd, dat ook zij weer in haar vorig stilzwijgen verviel, zonder acht op iets anders te geven dan op den lijder die naast haar lag en wiens geringste ademhaling zij gadesloeg met een geduld dat aan wanhoop grensde. ‘Dezelfde zachtheid,’ dacht hij verder, ‘dezelfde droefheid, dezelfde onderwerping en ook dezelfde kracht... | |
[pagina 260]
| |
zieleleven... zielelijden... en zieletriomf! Viola! Arme miskende Viola!’ Louise zag weer op, maar de dokter staarde nog steeds op dezelfde roode steenen. ‘O! de vrouw die groot is, mag voorwaar het schoonste, het edelste, het volmaaktste gewrocht der goddelijke schepping genoemd worden! Waar anders vinden wij die trouw, die vastberadenheid, die kracht, die fiere deugd, die zelfopofferende liefde, die alles vergevende zachtheid... die onuitputtelijke...’ ‘Wat blieft u, dokter?’ ‘Mevrouw?’ ‘Ik meende dat gij iets zeidet?’ ‘Ik? Vergeving mevrouw... Ik was in gedachten.. Heb ik iets gezegd?’ ‘Ik meende het.’ De dokter antwoordde niet, en Louise vroeg niet verder. Geruimen tijd bleef alles stil en rustig in den grooten koepel. Toen kwam een der jongens een lamp brengen en vragen hoe het met den toewan ging. ‘Hetzelfde,’ antwoordde de dokter, en weer begon de stilte met haar eigenaardig gegons van krekelgezang en bladergeritsel. ‘Hierheen,’ zeide een stem die nader kwam, en bijna op hetzelfde oogenblik traden Stevens en de secretaris binnen. De dokter ontstelde hevig en de secretaris niet minder, terwijl de resident als door den bliksem getroffen tegen- | |
[pagina 261]
| |
over zijn vrouw bleef staan, leunende tegen den deurpost die hem belet had neer te storten. Louise alleen had geen de minste aandoening verraden; kalm als te voren had zij haar groote donkere oogen op haar echtgenoot gevestigd en hem bijna fluisterend toegevoegd: ‘Kassian!... hij sterft... blijf je bij hem van nacht?...’ Stevens' verontwaardiging had haar hoogste toppunt bereikt. Hij stotterde, beefde, balde de vuisten, maar kon geen woord uiten. Zijn aangezicht was rood als vermiljoen, zijn oogen traanden, als touwen lagen de opgezwollen aren over het saamgetrokken voorhoofd, hij wilde spreken, loopen, handelen, - te vergeefs, hij wankelde en zeeg op een stoel neer met een kreet die aan brullen denken deed. ‘Hier?’ riep hij eindelijk, zich met moeite aan de leuning van zijn stoel vastklemmende, ‘wat doe jij hier?’ Louise zag hem onverschrokken, half verwijtend aan, maar zeide niets. De resident was als verpletterd. - Welke macht had die vrouw, dat zij hem beletten kon haar te dooden, te verbrijzelen in een oogenblik als dit? Vuur in zijn hoofd, vlammen voor zijn oogen, trommelslagen aan zijn ooren, kanonschoten in zijn hart!... Alles kookte, gonsde, suisde, brandde om hem heen... Een kleine hand, een zachte stem brachten plotseling rust en koelte in die verwarde hitte. | |
[pagina 262]
| |
‘Luister August, laat u niet door uw drift vervoeren in oogenblikken van angst en droefheid waarin wij elkander allen noodig hebben. Er zijn ongelukken genoeg gebeurd... er moet hier gehandeld en geholpen worden zonder haat en zonder wrok.’ ‘Naar huis! Naar huis terug!’ dat was al wat hij zeggen kon, en de daad bij het woord voegende, greep hij zijn vrouw bij de schouders en stiet haar van zich af, met een kracht die haar tegen den deurpost gedood zou hebben, als de dokter en de secretaris niet tusschenbeiden waren gekomen om haar uit zijn handen te redden. ‘Naar huis, gebied ik u!’ gilde hij met een schier onmenschelijke stem, juist op het oogenblik dat mijnheer Oristorio en Lawson terugkwamen om den dokter af te lossen, die naar het hoofdgebouw zou gaan om te eten. Louise had zich intusschen een weinig hersteld en stond in haar wit morgengewaad, met haar loshangend haar, en haar doodsbleek gelaat naast den baleh-baleh, als ware zij de Gerechtigheid die vonnissen kwam en nog even toefde op de plaats der misdaad alvorens het woord schuldig uit te spreken. ‘Ik ga geen pas van hier,’ sprak zij vastberaden en met nadruk, terwijl zij haar somber oog met buitengewone kracht op Stevens vestigde: ‘Mijne plaats is hier, aan de sponde van hem die door uw toedoen ongelukkig is geworden,’ en na een oogenblik zwijgens voegde zij er zachter bij, terwijl zij naast den baleh-baleh neerknielde en hare hand op het hoofd van den stervende lei: | |
[pagina 263]
| |
‘Zoo lang hij leeft - en zoo lang hij niet buiten gevaar zal wezen, wijk ik niet van hier.’ ‘Dat zullen wij eens zien!’ En weder sprong hij op Louise toe, met een woede die voor het ergste deed vreezen. ‘Halt resident!’ In een oogenblik was hij door de vier heeren omsingeld die hem toespraken, beschuldigden, geruststelden, laakten, goedkeurden en ten laatste meevoerden naar het hoofdgebouw. Lawson was de eerste die in den koepel terugkwam. Hij kende Louise niet, hij had haar nooit te voren gezien en in de verwarring van zoo even had hij niets begrepen van de betrekking waarin zij tot de overige personen stond. Eerst in den tuin was het hem uit het spreken der heeren duidelijk geworden dat die idealisch schoone vrouw, welke hem in de eerste oogenblikken een hemelsche verschijning had toegeschenen, mevrouw Stevens van Langendijk was. Schoorvoetend komt hij den koepel binnen. Louise ziet hem aan en lacht. Zij ligt nog geknield naast den baleh-baleh en wenkt hem om nader te komen. ‘Hij slaapt!’ fluistert zij zacht, de blonde lokken van Werner's voorhoofd wegstrijkende. ‘Wat slaapt hij zacht! Wat is hij gelukkig!’ Lawson wil zich over hem heen buigen, maar Louise houdt hem terug. ‘Niet zóo dicht bij... hij slaapt,’ en opstaande, vat zij Lawson bij de hand en voert hem mede naar het andere einde van den koepel. | |
[pagina 264]
| |
‘Gij zijt zijn vriend, niet waar?’ vraagt zij de oogen neerslaande. ‘Ja, mevrouw, wij hebben elkander lange jaren gekend en...’ ‘Ook ik,’ valt zij hem nauw hoorbaar in de rede, ‘ook ik heb die groote, edele ziel gekend.. en verstaan!.. Ik heb meer dan eens in dat fiere, warme hart gelezen; op de wieken van die alles omvattende verbeelding door de eeuwige ruimte der natuur gezweefd... Maar ik ben een vrouw, niets dan een rampzalige vrouw, met een hoofd dat niet denken, met een hart dat niet gevoelen mag... O! ware ik een man geweest! Welk een heerlijk reine vriendschap had dan mijn leven aan het zijne kunnen hechten. Met welk een onuitsprekelijk geluk had ik dan dien krachtigen geest van nabij kunnen leeren kennen, die heerlijke ziel naar waarde leeren schatten! Wat had ik goed en braaf kunnen wezen aan de zijde van dien man! O, zulk een voorbeeld maakt grooter, maakt beter, brengt nader tot de volmaaktheid... Ik zou het gevolgd hebben, dat gevoel ik, en dáar waar ik niet meer had kunnen volgen, dáar zou ik bewonderd hebben, bewonderd en gebeden en den Schepper gedankt voor de grootheid aan dien mensch geschonken!’ Zij had met geestdrift en vuur gesproken, een lichte blos gloeide op haar wang, een fiere lach omzweefde de fijne lippen, een dweepende uitdrukking van dankbaarheid en vereering verleende aan de omhoog geslagen oogen een zachtheid, een helderheid, een | |
[pagina 265]
| |
reinheid die Lawson in verrukking deden uitroepen: ‘Idealisch schoon! Welk een heerlijke extase!’ Hij was als betooverd door Louise's meesleepende opgewondenheid en wist zelf niet dat hij gesproken had. De jonge vrouw had hem een oogenblik verwonderd aangezien, als verstond zij zijne woorden niet, toen had zij de oogen neergeslagen en het hoofd gebogen en zacht, bijna fluisterend herhaald: ‘Maar ik ben eene vrouw... niets dan een rampzalige vrouw, met een hoofd dat niet denken... met een hart dat niet gevoelen mag!... Toch was ik ook geschapen om te denken, om te gevoelen, om gelukkig te wezen... God heeft eenmaal bevolen ‘denk!’ Maar de menschen hebben ‘neen’ gezegd en, in plaats van denken, hebben ze ons gehoorzamen en volgen geleerd... en het hoofd is vergeten geworden.... Zoo was Gods tweede bevel ‘gevoel!’ Maar de wereld heeft weder ‘neen’ gezegd en, in plaats van gevoelen, heeft zij ons zwijgen en veinzen geleerd... En het hart is verloren geraakt!... ‘Zijt gelukkig!’ dat was Gods laatste bevel. En daarop heeft de menschheid geantwoord met een schaterlach, ‘ja, zijt gelukkig als gij kunt!...’ ‘Zonder hoofd en zonder hart! Niets om te behouden en niets om weg te schenken... Niets om gelukkig te zijn en niets om gelukkig te maken! Leegte in de eenzaamheid... en eenzaamheid in het gewoel der | |
[pagina 266]
| |
wereld!... Chaos, waar de geest ook zoekt! Chaos, wat de ziel ook vraagt!.... Schoonheid, rijkdom, jeugd en weelde! Een danspas en een schaterlach! En verder? Nijd en afgunst, haat, bespotting! Aanbidding, wantrouwen, miskenning en verachting!... En dan geen hoofd dat strijden kan! Geen hart dat troost kan geven!... Chaos! Chaos! O, mijn God!’ Zij zweeg en zonk uitgeput op den baleh-baleh neder, dien zij al sprekende genaderd was. ‘Wat slaapt hij zacht? Wat is hij gelukkig!’ En weer de blonde lokken wegstrijkende legt zij hare hand op Werners voorhoofd en ziet zij hem aan met die grenzenlooze liefde welke den dokter zoo even aan een andere vrouw deed denken... Een jonge, schoone maagd, met goudblond haar, en hemelreine oogen, staande gestorven, met een gelukkigen lach, in een helderblauw gewaad.... ‘Hoe gaat het hem?’ Het was de dokter, die van tafel terugkwam. Louise wenkte hem met de hand om stil te zijn en naderbij te komen en lachend naar hem opziende sprak zij zacht en rustig: ‘Hij is dood... reeds sedert jaren dood!... Ik alleen heb het geweten, maar ik wilde het aan niemand zeggen dan aan u, omdat gij het toch zoudt zien!...’ De pijnlijke, de afschuwelijke stilte welke op deze woorden volgde, zeide meer dan een der aanwezige personen in staat geweest zou zijn door woorden uit te drukken. Een schelle, wilde lach weerklonk in den hoogen | |
[pagina 267]
| |
koepel, en golfde langs het heldere water van den vijver, door den tuin, tot zelfs in de voorgalerij van het hoofdgebouw. Vlug als een hinde sprong Louise op den baleh-baleh en, in de eene hand de lamp houdende, terwijl zij met de andere het hoofd van den doode ondersteunde vroeg zij met een triomfantelijken lach: ‘Welnu, dokter, heb ik geen waarheid gesproken?’ ‘Volkomen waarheid, mevrouw.’ Daarop zag hij Lawson aan. Groote tranen biggelden langs de wangen van den jongen administrateur. Louise zag ze. Langzaam klom ze van den baleh-baleh af, zette de lamp ter zijde en legde haar hand op zijn schouder. ‘Ben je bedroefd?’ vroeg zij medelijdend. ‘Hij is ook je vriend geweest, niet waar? Mijn vriend heeft hij nooit mogen wezen, want ik ben een vrouw, een rampzalige vrouw, en de wereld had ‘neen’ gezegd ... Toch had ik nooit mijn hart aan iemand anders geschonken, nooit dat van een ander verlangd of aangenomen.... ‘Eens heeft hij mij van liefde gesproken, éens, bij het ziekbed van den kleinen Willem, op een avond dat wij alleen waren, en dat ik geweend had over het heengaan van de kinderen.... de kinderen van Mina, de mooie, trouwe, ongelukkige Mina! Zij is dood. Toch was ook zij geschapen om gelukkig te wezen. Met een schat van liefde en gezond verstand had de Schepper haar bedeeld, maar de menschen hadden ‘neen’ gezegd, en nadat zij schoon gevonden en aangebeden was geworden, heeft zij smaad en verachting gekend... | |
[pagina 268]
| |
‘Zij is dood... evenals hij die dáar voor ons ligt, en die ook een gelukkiger leven verdiend had dan hij gehad heeft... Wat hadden wij te zamen gelukkig kunnen wezen! Nog eens heeft hij mij van liefde gesproken, nog eens, toen wij alleen waren met het lijkje van een kind.. en toen heb ik ‘neen’ gezegd, ‘neen’ als de wereld, ‘neen’ als de menschen, die mij hadden leeren zwijgen en veinzen! Die leugen heeft hij mij vergeven, niet waar? Hij weet nu dat het de wereld was die sprak, de menschen die den resident tusschen hem en mij geplaatst hadden... Maar nu is er niemand meer tusschen ons.. hij is dood! En de dooden behooren ons, meer dan degenen die nog leven! ‘Chut!.. Voetstappen!.. De resident misschien!.. Komt binnen heeren! Goede tijding!..’ En met woeste vlugheid mijnheer Oristorio en den resident tegemoet snellende, vatte zij beiden bij de hand en riep met een schaterlach: ‘Dood! Hij is dood, de mooie, jonge, krachtvolle Werner! Dood! Getroffen door een kogel van den resident!... Vloek, mijn God! Vloek over het hoofd van den moordenaar!’ Zij lachte weder, en vloog den tuin in waar men haar bewusteloos, aan den voet van een mangaboom wedervond. |