| |
Eenendertigste hoofdstuk
Het tijgergevecht
Louise kon dien nacht geen rust vinden. Haar hoofd gloeide, zij had de koorts, zij was opgewonden en gejaagd en kon zich nauwelijks verklaren wat zij gevoelde.
Zoodra de dageraad aanbrak stond zij op, kleedde zich haastig en vlood den tuin in, om in de vrije natuur, den troost te zoeken die haar overal elders ontbrak.
Het was de morgen van een dier gloeiend heete goede moessons dagen, waarop alles brandt en schittert en de gansche natuur aan een monsteroven denken doet. Maar die morgen was schoon met zijn verkwikkend ochtendkoeltje en zijn miljoenen dauwdroppen op de pas ontloken bloemen en de veelsoortige groene bladeren met hunne altijd verschillende tinten; met
| |
| |
zijn liefelijk vogelengezang en zijn zachte zonnestralen, die als lachende sylphiden schalksch door de zwevende wolken speelden en het aardrijk met hun gouden vinger wakker wenkten.
Louise's rood fluweelen muiltjes met hun zilveren draakjes en gouden vlinders, werden voortgejaagd, van het grintpad op het mollig grasveld, van het grasveld naar het rozenperk, van daar weer verder langs volières en vischvijvers tot zij eindelijk bij een hertenkamp tot staan kwamen.
Terstond huppelde er een jonge kandjil naar Louise toe. Wat was dat beestje vlug en dartel! Wat sprong het sierlijk rond op zijn dunne fijne pootjes. En wat richtte het zijn vriendelijk kopje smeekend, liefkoozend tot zijn meesteres omhoog, die uit gewoonte alleen, hare hand door het hekje stak om het lieve diertje langs den fraai gebogen hals te streelen, zonder zich zelve rekenschap te geven van hetgeen zij deed. Eenige gewone kidams volgden het voorbeeld van den kleinen kidam en kwamen statig aangeloopen met hun zachte sprekende oogen en hun trotsche hoornen, haar verwonderd aanziende, als of zij haar rekenschap vragen wilden van haar buitengewoon vroeg morgenbezoek.
Arme Louise! zij was zoo zeer met zich zelven vervuld, dat er verscheiden minuten verliepen eer zij hare geliefkoosde hertjes zag. Toen noemde zij ze éen voor éen bij hunne namen, streelde ze, gat ze gras uit haar hand te eten en vervolgde we- | |
| |
der haar weg, zonder zelve te weten waarheen.
Toch was het groen zóo frisch, toch waren de bloemen zóo geurig, toch was de eerste morgenkreet dier ontwakende natuur zóo schoon, zóo grootsch, liefelijk en hoopvol tevens.
Wat zag zij bleek en wat gevoelde zij zich zwak en uitgeput, moedeloos, gebroken!...
‘O Werner!... Waarom een leugen?... Ik vroeg uwe liefde niet... Waarom?... Waarom haar de liefde gegeven die gij mij beloofd et? Waarom?’
.................
Zij glimlachte treurig en plukte een bloem.
‘Maar 't is goed zóo... heel goed... Arme Werner! Met Lotje kan hij niet gelukkig zijn!... Kassian!...’
Een uur later verschenen de resident en zijn gast in de achtergalerij, waar zij Louise bezig vonden met bloemen in een paar chineesche vazen te schikken.
Het gesprek aan de ontbijttafel liep natuurlijk over het bal van den vorigen avond en de vermakelijkheden van den dag die nauwelijks aangebroken was.
‘Gij hebt u goed gehouden, mevrouw,’ sprak de Gouverneur-Generaal, Louise een dier blikken toewerpende die het bloed naar het voorhoofd doen stijgen of de oogen neer doen slaan. ‘Ik had niet verwacht dat gij, na de vermoeienissen van gisterenavond, heden morgen reeds met het kraaien van den haan present zoudt wezen, en met ons ontbijten zoudt zoo als gij gisterenmiddag beloofd had te zullen doen.’
‘Ik wilde uwe exellentie vóor wezen en daarvoor
| |
| |
moet men vlug zijn, niet waar?’ antwoordde Louise eenigzins verward.
‘Zeer vlug, mevrouw, daar ik de gewoonte heb van door te werken, en van nooit te slapen, wanneer het tijd van waken is. Heb ik iets te doen dan doe ik het dadelijk, en ben ik ergens aan begonnen dan rust ik niet voordat mijn werk gedaan is.’
‘Hetgeen zeker zeer aangenaam voor uwe onderhoorigen is! Arme menschen die stellig ook niet altijd even voortvarend en krachtvol zullen wezen als hun chef!’
‘Die niet geschikt is voor zijn betrekking is ongeschikt en moet er uit. Wij kunnen hier in Neerlandsch Indië geen jonge juffvrouwen gebruiken, vooral niet in de gelederen.’
‘Ook niet als zij zóo voortvarend en zoo dapper zijn als ik?’
‘Voortvarend zijt gij, dit moet ik u ter eere nageven! Maar dapper?... daar zullen wij aanstonds over oordeelen.’
‘Bij het tijgergevecht? O dáar zal ik niet heen gaan! Niet waar Stevens, dáar behoef ik niet bij te zijn?’
‘Niet bij te zijn? Maar mevrouwtje lief! Voor u die nooit iets dergelijks gezien hebt, moet het toch heel aardig wezen, zoo iets echt indiesch eens bij te wonen.’
‘Aardig! Noemt uwe exellentie dat aardig? Twee arme dieren elkander op de wreedste wijze te zien verscheuren, is dat aardig?... Neen ik houd te veel
| |
| |
van dieren om naar zoo iets afschuwelijks te gaan kijken!’
‘Houdt gij van tijgers, mevrouw?’ vroeg de Gouverneur- Generaal, haar sans gène uitlachende.
‘Als ik ze niet lief heb als mijn hond of mijn rijpaard, dan bewonder ik ze toch even als al wat leeft. Het leven is voor mij iets zóo schoons, geheimzinnigs, voknaakts, bewonderenswaardigs, dat ik, indien ik iemand was die iets te zeggen had in de wereld, verbieden zou dat men buiten noodzakelijkheid welk dier ook om het leven bracht. Zoo zou ik het martelen van dieren ook straffen met boeten, gevangenis en verbeurdverklaring van het mishandelde dier...’
‘Hei, hei, mevrouwtje! waar zouden wij heengaan met zoo veel dierenliefde! En waar zouden wij met al dat levend gedierte blijven, indien er zoo veel bijkwam en zoo weinig afging! En hoe zoudt gij het zelve maken? Kom, verbeeld u eens dat het avond is en dat wij met ons drieën in de voorgalerij zitten, te Samarang bijvoorbeeld, en dat er eenige duizende muskieten met hun liefelijk gezang om onze ooren vliegen, en ons steken zooveel in hun vermogen is, u vooral op uw zachte, blanke hals en armen. Zoudt gij daar niet half dol onder worden en zoudt gij ze niet met plezier tusschen duim en voorste vinger doodknijpen, die lieve muskietjes, indien gij ze slechts krijgen kondet?’
‘Och neen, dat doet ze niet!’ riep de resident met een schaterlach. ‘Weet uw exellentie wat ze doet als de muskieten haar hinderen? Dan slaat ze een shawl om haar
| |
| |
hals en een doek om haar hoofd en dan zit ze uit al haar macht te waaien om hare lievelingen van zich af te houden! Ha! ha! ha! en als ik er een dood sla, noemt zij mij wreedaard!’
De Gouverneur-Generaal lachte nog harder dan de resident.
‘Ik maak er mij een fête van om uwe vrouw straks bij ons tijgergevecht te zien,’ riep hij spottend, ‘wat zal zij zich aanstellen!...’
‘Wanneer ik gaan moet, zal ik gaan, en dan zal ik mij niet meer aanstellen dan uw exellentie of de resident, die in zulke afschuwelijkheden behagen kunt scheppen.’
Dit zeggende wierp zij den Gouverneur-Generaal zulk een ernstigen, trotschen, minachtenden blik toe, dat het gesprek voor een oogenblik afgebroken werd en toen over allerhande onderwerpen liep, maar niet meer over tijgergevechten.
Na het ontbijt begaf Louise zich naar haar kamer, die zij niet meer verliet vóordat een der oppassers haar zeggen kwam, dat het rijtuig voor was en de heeren haar wachtten.
In een wit neteldoeksch morgengewaad, een paar diamanten pennen in de kondeh en een paar gouden slangen om de polsen verscheen zij in de voorgalerij, kalm en statig als gewoonlijk.
De Gouverneur-Generaal kwam haar eenige schreden te gemoet, bood haar zijn arm en geleidde haar naar het rijtuig zonder een woord te zeggen; de resident volgde.
| |
| |
‘Louise,’ vroeg hij half fluisterend, ‘waarom hebt gij u niet behoorlijk gekleed? Een baadje is geen dracht voor een residentsvrouw bij een gelegenheid als deze.’
‘Van heden af zal het dracht worden, resident.’
Gedurende den toer naar de regent's woning werden slechts eenige onbeduidende volzinnen tusschen Louise en de beide heeren gewisseld.
Een groote, feestelijk versierde pandopo, in het midden waarvan zich twee reusachtige kooien, of liever twee omheinde, afgesloten strijdperken bevonden, verbeidde de nieuwsgierige, opgewonden liefhebbers van het tijgergevecht.
De eereplaatsen vooraan, om zoo te zeggen tegen de omheining aan, waren voor den Toewan Bezar, den resident en mevrouw Stevens bestemd, met hun gevolg van hooggeplaatste beambten, officieren en adjudanten. Louise kwam tot haar ergernis alweder, als naar gewoonte, naast mevrouw Joly terecht.
Een groote witte, of liever rooskleurige buffel stond in een hoek van het strijdperk kalm en langzaam wat gras te eten, nu eens vragend opziende naar de zonderlinge menschenmassa die hem omringde, dan weer al kauwend eenige schreden vooruitdoende en nieuwsgierig snuffelende aan het gesloten hok van den tijger.
Toen dit eenige oogenblikken geduurd had en de buffel tot zijn gras was terug gekeerd, vanwaar hij, met den kop naar het hok van den tijger, zijn vijand in het oog kon houden, werd de schuif aan de voorzijde
| |
| |
van het hok weg geschoven, terwijl aan de achterzijde eenige Javanen den tijger door brandende fakkels noodzaakten te voorschijn te komen. Met een donderend gebrul sprong het schoone dier het strijdperk in. Het was een koningstijger van de grootste soort, slank en krachtig, met vonkelende oogen, den muil half geopend.
De buffel zag hem aan, bleef staan en wachtte.
De tijger, als had hij bewustzijn van de bewondering der toeschouwers, kneep de oogen half dicht, liet den staart hangen en deed langzaam eenige passen ter zijde. Toen bleef ook hij staan, blikte trotsch maar kalm om zich heen, vouwde de achterpooten samen en vleide zich neer, met den kop op de half ingetrokken voorpooten alsof hij slapen ging. Een lichte beweging der ooren, een onregelmatig openen der neusvleugels en een sluiksche blik op den buffel verrieden echter een oogenblik later dat hij zich gereed maakte tot den aanval en gereed was zich te verdedigen wanneer die aanval van zijn vijand komen mocht.
Op eens richtte hij den kop op, keek den buffel aan en deed met een vreeselijk gebrul zijn sprong.
De buffel wachtte hem onbewegelijk af, ving hem op zijn horens en kwakte hem met zulk eene kracht ter aarde dat hij geheel bebloed voor dood bleef liggen.
De buffel naderde hem voorzichtig, bezag hem, berook hem, wendde den kop van hem af en deed een pas ter zijde. Dat oogenblik nam de tijger waar om zich weder
| |
| |
op te richten, en met onbegrijpelijke vlugheid op den nek van den buffel te springen met den klauw van zijn rechter voorpoot even boven het rechter oog en zijn linker voorpoot op den kop van het arme dier, dat hartverscheurend loeide en met den doodsangst op het gezicht en den tong uit den bek van het eene einde van het strijdperk naar het andere vlood zonder zich van zijn vijand te kunnen ontdoen. Eindelijk toch gelukte het hem den tijger tegen een bamboezen stijl aan te drukken en met zoo veel kracht heen en weer te wrijven dat het dier, na een wanhopige worsteling, waarin hij den kop en den hals van den buffel geheel met zijn nagels doorploegd had, machteloos ter aarde plofte, terwijl de buffel zelf een oogenblik duizelend voortwaggelde en toen, afgemat van vermoeidheid, verzwakt en uitgeput, tegen de omheining van het hok bleef aanleunen, bevend op zijn wijduitstaande pooten en somber nederstarend op de stroomen bloed die uit zijn gapende wonden vloeiden.
De tijger lag aan den anderen kant van het hok te brullen, te blazen, te kermen, te zuchten. Men geve een naam naar goedvinden aan die kreeten van wanhoop, smart, angst en woede, in geen woorden te beschrijven. Het schoone dier lag met den kop achterover in de aarde te rollen, zijn rechterzijde was geheel opengereten door de horens van den buffel, terwijl zijn tong nog droop van het bloed zijns vijands en zijn klauwen glommen van het lillend vleesch dat aan de nagels hing. Een paar minuten ver- | |
| |
liepen alzoo, toen kwam men met een gloeienden bout den tijger tot een nieuwen aanval dringen.
Woedend vloog het dier weder op, en geen ander schepsel ziende waarop hij zich wreken kon over de hem op nieuw aangedane foltering, sprong hij nogmaals op den buffel toe, die hem echter als de eerste maal op de horens ving, weg wierp en toen vervolgde alsof hij zijn dood besloten had. De tijger kromp van pijn ineen, sloop kermend langs de omheining voort en dook angstig blazend in een hoek weg, zoodra de buffel een oogenblik bleef staan. Terstond werd hij weder door zijn onzichtbaren vijand gemarteld, die den bout in de opene wonden drukte. Met een kreet vloog hij weg, en toen had er een dier bloedige, wanhopige worstelingen plaats, in felheid alleen overtroffen door den onverzadelijken bloeddorst en de wreedheid der menschen die zulke ijselijkheden kunnen in het leven roepen als een schouwspel, een vermaak, een feest dat de oogen boeit en het hart voldoening geeft.
De tijger wilde den buffel van achteren bespringen en sloop om hem heen. De buffel die ongelukkigerwijze zijn hoek verlaten had en zich in het midden van het strijdperk bevond, kon met zijn log lichaam de vlugge wendingen van zijn vijand niet volgen en werd op eens van ter zijde besprongen. De tijger hing hem langs den rug en had zijn klauwen zoo krampachtig in de dikke huid vastgeslagen dat het den buffel, eerst na verscheidene vergeefsche pogingen
| |
| |
gelukte den tijger met de horens van zich af te scheuren.
Uitgeput rolde de verzwakte tijger tegen de omheining aan, na in de worsteling zijn vijand de beide linker pooten stuk geslagen te hebben. Bijna tegelijkertijd stort ook de buffel eenige schreden verder in een hoek neder. Dadelijk siste er weer een gloeiend ijzer in de gapende wonden van den tijger; het arme dier slaakte een kreet als een zucht, en kroop op den buik een halven voet vooruit, maar de bout ging ook een halven voet voortuit en siste op nieuw in het warme bloed. Nog een kreet en een pas... en weer de bout en nog een pas... De tijger lag met zijn kop bijna tegen den buffel aan. Nog eens de bout... de buffel boog den kop, de tijger zag hem aan, wilde terug, voelde den bout, spande zijn laatste krachten in, sprong op en wierp zich nog eenmaal op den weerloozen buffel... Doch hij nam den sprong te kort, wondde den buffel aan het voorhoofd, scheurde hem met den linker achterpoot het rechteroog uit den kop, bleef toen een oogenblik op de kromme horens rusten, werd er weer afgeworpen en zonk dood naast zijn stervenden vijand neder, die met een kroon van bloed en ingewanden versierd, dit met alle overwinnaars gemeen had, dat elke zegepraal op het slagveld behaald, een vernedering voor beide partijen is.
|
|