| |
Vierendertigste hoofdstuk
Het bezoek der ouders
‘Je me repens de tout, hors de l'avoir aimé
Et, si devant ce Dieu mon amour est coupable,
Que dans l'étemité sa vengeance m'accable!
Je ne puis m'arracher du coeur, roême aujourd'hui,
Le seul être ici-bas qui m'aît fait croire en Lui;
- - - - - - sou image est si belle,
Que je ne eomprends pas le eiel même saus elle,
Oh! s'il était là, lui! Si Dieu me le reudait!
Même à travers la mort, oh! s'il me regardait!
Si cette heure à ma vie eût été réservée,
Si j'enteudais sa voix je me croirais sauvée:
Sa voix m'adoucirait jusqu'au lit du tombeau!’
A. de Lamartine, Jocelyn.
In het lichtblauw satijn gekleed, stond Louise te spelen met de weelderige lokken van haar loshangend haar, en te lachen naar omhoog, als zag zij daar iemand dien zij welkom heette.
Haar vader trad binnen.
Zij zag hem niet, en vervolgde haar spel als te voren, nu eens omziende naar de golvende plooien
| |
| |
van haar langen sleep, dan weder lachende tegen den grooten spiegel welke hare bekoorlijke gestalte ten voeten uit wedergaf, of smeekend opziende naar den een of anderen hoek der kamer, waar een idealische verschijning hare gansche ziel scheen heen te trekken.
‘George!’ riep zij op eens, en, in den grootsten angst hare armen uitstrekkende als wilde zij iemand terug houden die haar verlaten ging, vervolgde zij nauw hoorbaar: ‘O, blijf!.. blijf.. Nog even slechts! Mijn George! O! ik bid u, verlaat mij niet.. Gij weet het immers, de wereld is ledig voor mij... is niets meer zonder u...’
Zij zweeg, verbleekte, trok de armen terug, bedekte het gelaat met de handen, en zonk als machteloos op een stoel neder.
Mijnheer Van Amerongen naderde haar langzaam, legde zijn hand op haar schouder, en riep haar zacht bij haar naam.
Louise bleef onbewegelijk zitten.
‘Kindlief!’ sprak hij vleiend.
Geen antwoord.
‘Louise, uwe moeder is hier, om u te bezoeken. Stevens heeft haar te logeeren gevraagd, om u pleizier te doen. - Wilt gij uwe moeder niet zien?’
Nog altijd hetzelfde zwijgen.
Mijnheer Van Amerongen vatte, hare beide handen in de zijnen, trok ze van haar gelaat af en zag haar met een glimlach aan.
Louise liet hem begaan, maar zeide niets en staarde voor zich neder, zonder acht op hem te geven.
| |
| |
Ten einde raad, wilde hij de kamer weer verlaten, toen hem plotseling een gedachte inviel.
Hij kwam terug, plaatste zich achter den stoel zijner dochter en fluisterde zacht:
‘George zal terug komen!’
Zij bewoog zich niet, doch hare oogen blikten ter zijde, als luisterde zij.
‘Gij zult hem weerzien, Louise.’
‘Wanneer?’ vroeg zij zacht, zoo zacht dat het woord een zucht geleek.
‘Later.’
‘Later!’ herhaalde zij met een vreeselijke lach, toen sloeg zij de oogen neer en boog het hoofd met zulk een onbeschrijfelijke uitdrukking van droef heid en onderwerping dat het hart haars vaders van smart ineenkromp.
‘Louise!’ hernam hij nogmaals, ‘Louise, George heeft beloofd terug te zullen komen zoodra gij weer vroolijk en opgeruimd zult wezen. Hij bemint u slechts zooals gij vroeger waart, jong en schoon, en vroolijk bovenal.’
‘Vroolijk? O! laat hem komen, en ik zal weer vroolijk zijn! Vroolijk en gelukkig, zooals ik bij hem alleen kan wezen.. Mijn George! Mijn hartelijk geliefde George!.. En ik heb hem verstooten toen hij daar voor mij stond.. verstooten toen hij mij zijn liefde bood, toen hij mij de mijne vroeg, mijn liefde die mijn steun, mijn leidsvrouw, mijn alles geweest was gedurende de laatste eeuwen die ik doorkropen had... O, George, kom weer! Vergeef uwe arme Louise een laagheidj vergeef haar een misdaad die zij gepleegd heeft uit plichtbesef! Zij heeft uwe
| |
| |
liefde versmaad, zij heeft u de hare verborgen.. Zij heeft u misleid... Mijn George, u misleid, omdat de menschen die misleiding deugd noemden. De menschen! Alsof er menschen bestaan mochten ...’
Zij zweeg een oogenblik, lachte en vervolgde toen met wanhopige bitterheid:
‘Deugd! - Wat is deugd? - Waar is deugd? - Deugd! - Een woord - een klank - niets! - Een schim, die duizende gedaanten heeft, duizend e gebreken, duizende belachelijkheden! Een iets dat bestaat, en dat toch niet bestaat - dat niets is dan trots en dwang en tegenstrijdigheid... egoïsme dat beveelt en domheid die gehoorzaamt, berekening die in stand houdt door overmacht!.. Deugd is een spooksel dat door geheimzinnigheid bekoort, aantrekt door vreemdheid en meesleept door onbereikbaarheid, den spot drijft met de onzinnige aanbidding zijner bewonderaars! Een gezichtsbedrog dat allen najagen en dat niemand bereikt, een gewrocht onzer eigene verbeelding, dat ons het leven ondragelijk maakt en ons den dood beschouwen doet als een belooning voor ons lijden!.. Zekerheid voor het ongeluk, voor het tegenwoordige dat ons behoort, en onzekerheid voor het geluk, dat wij moedwillig naar de toekomst verwijzen.. de toekomst die geen sterveling kent!.. Alsof wij weten konden wat ons na dit leven wacht!.. Mijn God! welk een verward bestaan! Leven voor eene toekomst die geheel denkbeeldig is! En daarvoor ongelukkig zijn! Daarvoor strijden, zwoegen, jaren lang!...
‘Deugd! Ha! Waarom hebt gij mij dat woord geleerd?
| |
| |
Gij die er eene beteekenis aan hecht die raadsel is voor mij? Gij, mijne moeder, die mij daarvoor de liefde, de hulp, de achting der menschen beloofdet!.... Ja, de menschen! De menseben die ik recht over mijne handelingen toe heb gekend, die ik eene plaats in mijne ziel heb ingeruimd, die ik geacht heb en vertrouwd, beschermd, getroost, geholpen waar het mij mogelijk was... die menschen hebben mij bedrogen, belasterd, ongelukkig gemaakt... ja, zelfs veracht! - Zij hebben mij veracht! - veracht, omdat ik aan hun deugden geloofde, terwijl zij met mijne vriendschap speelden, misbruik van mijn vertrouwen maakten en mijne weldaden met ondank beloonden.... En toen zij mij alles ontnomen hadden, alles, mijne menschen liefde, mijn vertrouwen, mijn geluk en mijne rust, toen zij mij niets meer gelaten hadden dan angst en twijfel, toen ik mij zelve vreemd was geworden, en mijne gedachten, mijne gevoelens, mijne daden zelfs raadselen voor mij geworden waren - toen hebben zij gespot met de teleurgestelde hoop van het kind, gelachen om de wanhoop die mijn hart verteerde, om de leegte die mijn ziel omzweefde, gejuicht over de zwakte van het lichaam dat gebroken scheen - van het hoofd.... ‘Krankzinnig!’ was hun feestkreet, en de nagalm klonk mij als eene openbaring in de ooren! - Ja, krankzinnig misschien.... Ben ik nu krankzinnig? - Ik heb zóoveel geleden, zóoveel gezwegen, zóoveel verborgen... Wat heb ik lief gehad! En wat haat ik nu! Wat veracht ik de menschen!... Neen, om Werner's wille vergeef ik
| |
| |
hen... Lacht maar, lacht maar, menschen... Bespot vrij uw slachtoffers, spreekt uw leven lang van deugd en zoekt uw geluk in het leed dat uwe naasten doodt - er zal eenmaal een tijd komen...
‘Maar de deugd is mij vreemd - mogelijk hebt gij het recht om mij te verachten... gij die begrijpt wat duister is voor mij...
‘Neen, dat recht heb!, gij niet! Gij kunt het niet hebben! - En indien gij het hadt, dan nog zon ik het u betwisten, zoo lang het mij mogelijk zou zijn....
‘George! George! Hoort gij het? Hoort gij dat uwe Louise vrij is? - Dat er geen deugd meer bestaat - en dat de wereld dood is voor haar? Kom, o kom terug, mijn innig geliefde George! Kom, opdat uwe Louise den menschen toone wat deugd is voor haar! Hoe groot, hoe edel, hoe heilig de liefde is die zij u toedraagt, en hoe trotsch zij ze met voeten treedt, die wetten van menschen die zij haat en veracht omdat zij bevelen wat slecht is en berispen hetgeen God zelf wil!’
Haar oog viel op haren vader, en plotseling bleef zij zwijgend tegenover hem staan. Gedurende eenige oogenblikken zag zij hem strak aan, toen wierp zij het hoofd achterover, kruiste de armen over de borst en vroeg op trotschen, schier dreigenden toon:
‘Wie zijt gij? - En wat doet gij hier?’
Mijnheer van Amerongen wilde antwoorden, doch eer hij een woord kon uitbrengen, vervolgde zij heftiger;
‘Ik ken u niet. - Vertrek!’
| |
| |
‘Gij kent mij niet, Louise?... Uw vader?... Van Amerongen?.. .’
‘Van Amerongen... Van Amerongen...’ herhaalde de jonge vrouw verward, ‘van Amerongen... Ik ken hem niet. - Vertrek!... Neen - wacht - ik ken hem toch... Ik heb meer dan duizend jaar geleden dien naam wel eens gehoord, geloof ik... van Amerongen... van Amerongen... Een koopman, niet waar? -Een geldman, een rekenaar? - Een man zonder deugd, zonder hart, zonder eer?... Ik ken hem niet. - Vertrek!...’
‘Maar die man is uw vader, Louise! Herken dan toch dien armen, ongelukkigen vader die u verzorgd heeft toen gij klein waart en voor u gewerkt heeft zijn leven lang! - Die u lief heeft...’
Hij wilde hare hand vatten, doch nauwelijks had hij die met de toppen zijner vingers aangeraakt, of Louise sprong terug met eene flikkering van afschuw in de oogen.
‘Ha! - Ik ken u!’ gilde zij luid. ‘Ik ken u ellendeling! Mijn vader? - Ja, die waart gij eenmaal maar die zijt gij nu niet meer! - Moordenaar! Moordenaar van het kind dat u lief had, dat u eerde, u vertrouwde.... Gij hebt hare ziel gedood, haar hoofd gekrenkt, haar hart gebroken... Maar het lichaam dat gij haar behouden liet, dat lichaam haat u, veracht u, vervloekt u voor eeuwig!’
De jonge vrouw bedaarde plotseling. De duivelsche lach, welke voor een oogenblik haar schoon gelaat ont- | |
| |
sierd had, maakte plaats voor eene zachte uitdrukding van grenzenlooze droefheid, toen sprak zij somber en bedaard:
‘Gij hebt mij mijn George ontnomen... mijn George, dien ik lief had als het licht van den dag... Vertrek, vreemdeling. - Ik ken u niet...’
Zij wees met de hand naar de deur, wierp hem een blik vol verachting toe en wendde zich van hem af.
Mijnheer van Amerongen vertrok. Een oogenblik later trad mevrouw de kamer binnen.
Louise stond met den rug naar de deur gekeerd en sprak overluid:
‘Ik heb hem vervloekt, dien man uit mijn kindschheid! - En die vloek zal zwaar drukken op de schouders van den grijsaard!... De rijke man is trotsch geweest - maar het grijze hoofd zal buigen, en het koude hart zal lijden onder den vloek die dooden zal!...’
Mevrouw van Amerongen verbleekte; toch trad zij nader.
‘Louise,’ sprak zij zacht, haren arm om den hals harer dochter slaande. ‘Hoe gaat het u, mijn kind? Wat ben ik blijde u weer te zien! Stevens had mij geschreven dat gij ongesteld waart, maar gij zijt weer beter, niet waar? Gij...’
Louise staarde hare moeder aan, zoo als zij eenige oogenblikken te voren haren vader had aangestaard; toen wikkelde zij zich los uit hare armen, wierp haar een blik toe, zóo koud en zóo trotsch als die sprekende oogen er ooit een geworpen hadden, en sprak zacht;
| |
| |
‘Wat kan het u schelen hoe ik het maak?... Uw kind is residentsvrouw thans! - Wat doet de rest ter zake?... De menschen zeggen dat ik krankzinnig ben, omdat ik hen haat! - Zij t gij dus gekomen om te zien of de menschen waarheid spreken, keer dan terug tot hen die u gezonden hebben, en zeg hun dat Louise slechts éene ziel bezit en dat die éene hem behoort dien zij lief heeft boven alles!... Het lichaam moogt gij vrij krankzinnig noemen, indien dat woord de menschen gelukkig kan maken!...’
‘Maar gij zijt niet krankzinnig, Louise, mijn kind! De menschen hebben onwaarheid gesproken en gij zult ze daarvan overtuigen, niet waar? - Gij zult met mij mede gaan naar Samarang, waar gij Marie van den Berg weer zult vinden en Henri, die u wachten.’
‘Marie?... Henri?... Ken ik die menschen?... Ik ben ze vergeten, geloof ik... Mijn leven is zóo lang geweest! - Maar ik heb toch eenmaal een schoonen droom gehad waarin die namen voorkwamen, dunkt mij... Een tuin met zwaar geboomte en bloeiende heesters... gouden zonlichten, die dansten over een schelpenpad... lieve bloemen, die geurden en schitterden met kristallen dauwdroppelen... Een paard, een arabische isabel, schoon en vurig, trappelend van ongeduld aan de hand van een jong meisje... een kind, met een lachend hart en een lachend oog... Marie aan hare zijde... Henri tegenover haar...
‘Wie zijt gij?’ viel zij op eens zich zelve in de rede, hare moeder bij den arm vattende en haar scherp in de oogen ziende. ‘Wie geeft u het recht mij te volgen, wanneer ik neerdaal in de dagen die voorbij zijn? - Het, is met
| |
| |
mijne geliefde afgestorvenen alleen dat ik gelukkig wezen kan... En er is te weinig geluk op aarde dan dat het u vergund zou wezen, een uwer rnedemenschen het zijne moedwillig te ontnemen.
‘Ik wensch alleen te zijn. Alleen, met George, die mij wacht... met George aan wien ik toebehoor. - Hij is gekomen om mij iets te zeggen dat ik weten moet. - Maar hij kan niet spreken zoolang daar eene vreemde tusschen ons staat... Verstaat gij mij niet? - Hoort gij ook niet wat hij u zegt?... ‘Dat Gods vloek op hen zal rusten, die van deugd en godsdienst spreken en niet weten wat liefde is... omdat zij hunne harten met goud beslagen en hunne gewetens bedolven hebben onder het geld, dat zij door een laagheid, een toeval, of een misdaad verkregen hebben!’
‘Louise! Mijn arme Louise! - Bedaar toch, mijn kind. - Zeg mij al wat u op het hart ligt, maar zeg het mij kalm. Vrees niets: met uwe moeder toch kunt gij openhartig spreken...’
‘Mijne moeder? - Zijt gij mijne moeder? - Gij? - Het is mogelijk. - Maar wilt gij daarom dat ik openhartig met u spreken zal? - Wacht, wacht even... en ik zal u zeggen, wat gij weten moogt...
‘Hier, hier, ziet gij dit?’ vervolgde zij, een zak koperen duiten uit de lade harer kast te voorschijn halende: ‘Hier hebt gij het loon van uw leven.’ En een hand vol recepissen over den vloer strooiende, vroeg zij lachend: ‘Gij hebt immers altijd naar rijkdommen
| |
| |
verlangd? Daarvoor hebt gij eerst u zelve en later uw kind verkocht. Daarvoor hebt gij gekropen aan de voeten uwer medemenschen, gewroet in het slijk der aarde, geklopt aan de poorten der hel. - Geniet nu van het loon uws levens, indien gij nog genieten kunt!.. Zie hier geld!.. Geld in overvloed! Geld genoeg om u een gouden doos te koopen, een doos zóo groot, zóo sterk dat gij haar als een huis bewonen kunt! - En wees gelukkig, als gij kunt, wanneer uw lichaam rusten zal op een leger van goud, en uwe oogen een gouden horizon ontmoeten zullen, waar zij zich ook wenden! - Wees gelukkig als gij kunt, wanneer uw hart verstijven zal van koude en het bloed, gestold in uwe aderen, niet meer vloeien zal langs die schoone wanden van goud! En als dan eindelijk uw gouddorst bevredigd zal wezen, en uw nooit voldane ziel iets anders zal verlangen - iets beters, iets dat gij vroeger niet hebt willen kennen, maar waarnaar gij vragen zult zoodra gij weten zult, dat gij het niet verkrijgen kunt, zelfs niet voor het goud van uw heelal.’
Zij zag tranen langs de wangen harer moeder biggelen. Terstond hield zij op met spreken. De verontwaardiging, de minachting, de haat, welke onder het spreken in elke harer bewegingen hadden doorgestraald, waren plotseling verdwenen. Een gelukkige glimlach verhelderde haar schoon gelaat en met een diep gevoel van medelijden en liefde riep zij op eens:
‘Vergeef haar, George! - Zie hoe zij lijdt! Heb medelijden met mijn arme moeder!’
| |
| |
Bijna op hetzelfde oogenblik verbleekte zij, met een luiden gil vlood zij weg, en sidderend kromp zij ineen in den donkersten hoek der kamer.
Een oogenblik later rees zij weder op. Hare houding was gebogen, haar somber oog glansloos.
‘Ook hij!’ sprak zij zacht. Toen begaf zij zich met wankelende schreden naar haar stoel, en, met de armen over de leuning gekruist en de oogen nedergeslagen, vervolgde zij:
‘Ook hij, - mijn George, mijn vriend, mijn leidsman, mijn meester - mij verlaten! verstooten!... vergeten!... Mag er dan niets meer bestaan voor de arme ongelukkige Louise?... niets... niets...’
Mevrouw Van Amerongen sloot haar kind in de armen, drukte een kus op het brandend voorhoofd en zeide troostend:
‘Ik ben bij u, Louise, uwe moeder die u lief heeft, en die alles voor u doen zal, alles.. Zeg maar wat gij verlangt en...’
‘Wat ik verlang?.. Wat.. ik.. verlang?’ herhaalde zij somber, ‘niets meer... niets..’
Eenige oogenblikken bleef zij zwijgend nadenken, toen hernam zij levendiger:
‘Toch heeft hij mij lief gehad.. Innig, waarachtig lief gehad! Hij zelf heeft het mij gezegd.. dáar .. dáar mijne hand in de zijne.. Zijn lach; zijn blik, zijn stem.. liefde!.. liefde!.. alles liefde! En die liefde is dood? Dood voor eeuwig? Louise is niets meer voor hem?... Help mij, mijn God! O, help mij begrijpen.. Indieneen mensen begrijpen mag...’
| |
| |
Zij boog-het hoofd en bleef geruimen tijd, als wezenloos, aan de zijde harer moeder staan.
‘Neen, nooit heeft hij Lotje liefgehad,’ sprak zij fluisterend .. ‘hij heeft mij alles geschreven.. alles in dat briefje, dat ik verbrand heb.. verbrand .. Het eenige briefje van George.. En nu heb ik niets meer van hem.. niets.. niets... Ghut! Hij spreekt...’
Zij hief hare oogen op, luisterde, bloosde, lachte, verbleekte weder, boog het hoofd en weende.
Plotseling sprong zij uit hare verslagenheid op, wierp het hoofd achterover, sloeg een krachtigen blik naar omhoog en sprak luid en ernstig:
‘Ja George. Ik zweer het u, mijn liefde, mijn toekomst behooren u. Geen menschelijke macht zal de kracht hebben ons ooit weer te scheiden. Vertrouw op mij, en ons geluk staat vast. Ik zweer het u. - Tot weerziens, George...’
En zich lachend tot hare moeder wendende, vervolgde zij: ‘Gij hoort het, hem alleen behoor ik, wat de menschen ook zeggen mogen.’
|
|