duizelen van geluk en onbestemde hoop, en zeide zacht, nauw hoorbaar:
‘Toch is er nog geluk, Louise... mijn troost, mijn hulp, mijn toekomst! O! versmaadt dat alles niet - verstoot mij nooit... Mijn liefde voor u kent eigenbelang noch trots. Ze kent bewondering, medelijden, zelfverloochening enkel. Ze kan u kracht en rust en moed geven en mij.... O kind! Ze is de ziel van mijn bestaan....’
Hij trok haar dichter naar zich toe, en zijn weemoedige glimlach drong haar als een bede in de ziel, die haar schier machteloos in zijn armen deed terug zinken.
Zij weende niet meer, haar hand rustte kalm in de zijne, haar duizelend hoofd had rust gevonden op de sterke breede borst.
Voor het eerst gevoelde zij de betoovering van zwakte tegenover kracht... en half droomend, half wakend, gelukkig, weemoedig, schier gedachtenloos, leefde zij voort, zonder angst, zonder wil en zonder hoop.
‘O mocht ik sterven!’ waren haar eerste woorden, ‘George...’
Het schuiven van een stoel in de binnengalerij deed haar met koortsachtige wildheid uit haar half droomenden toestand opspringen.
‘Ga heen! Ga heen!’ riep zij woest. ‘De resident zal u dooden indien hij u hier vindt met.... mij alleen!’
‘En met het lijkje van zijn kind,’ vervolgde Werner