| |
Zesentwintigste hoofdstuk
Plicht
Het was lang Woensdag geweest, en nog altijd was de kleine Willem ziek.
De resident was naar de societeit gegaan en Louise zat alleen in de kinderkamer bij het bedje van den armen jongen, die, half bewusteloos, half slapend lag te worstelen tegen een aanhoudende koorts.
‘Toewan Werner!’ klonk een stem en, eer Louise een woord kon zeggen, had Siedin den jongen landheer binnen gelaten, die gekomen was om zich naar den toestand van het kind te informeeren.
‘Hoe gaat het mevrouw?’ waren zijn eerste woorden. ‘Ik heb inderdaad meer medelijden met u dan met den kleine, die weinig of geen bewustheid van zijn lijden schijnt te hebben.’
Hij legde zijn hand op Willems hoofd dat gloeide, en zette zich op een stoel? dien Siedin voor hem aangeschoven had.
| |
| |
‘Hij is, God dank! wat kalmer van daag,’ zeide Louise, ‘gisteren was ik bang dat wij het arme kind verliezen zouden.’
‘Wat zegt de dokter?’ vroeg Werner.
‘De dokter weet zelf niet wat het worden zal, van middag vreesde hij voor mazelen of roodvonk; pokken mogelijk.’
Werner verbleekte.
‘O! dan moet gij voorzichtig wezen mevrouw! Pokken is een vreeselijke ziekte!’
‘God geve dat wij onzen Willem behouden, de kinderen zijn niet gevaccineerd, dat is verzuimd geworden.’
‘Voor u zelve bedoel ik dat gij voorzichtig wezen moet, niets is aanstekelijker dan pokken.’
‘O! ik ben niet bang, dat weet gij wel. Ik ben zulk een fataliste dat ik niet geloof aan ontwijken of overerven. Wat mijn lot moet zijn, zal mij overkomen, hoe ik ook worstel en hoe ik ook strijd; en wat mijn lot niet wezen mag, dat zullen geld noch goede woorden, noch gebeden, noch bedreigingen mij kunnen aanbrengen.’
‘Een heerlijke overtuiging voor wie goed is, maar waar zouden wij heengaan indien dit het geloof der slechten was? Wanneer gij worstelt en strijdt en het loopt u tegen, dan zegt gij onderworpen en gelaten: “Het moest zóo zijn,” en zwijgend gaat gij verder op den rechten weg. Maar indien een moordenaar, een dief, een booswicht van uw gevoelen was en voor elke misdaad het excuus in fataliteit kon vinden, waar zou dan zijn moorden en zijn stelen ophouden?’
| |
| |
‘Dáar waar het nu ophoudt,’ antwoordde Louise lachend, ‘daar waar dood of omstandigheden perk stellen aan den menschelijken wil.’
‘Ik dacht niet dat gij zóo ver gevorderd waart in de leer der prédestinatie .... Maar ik ben blij dat gij het zijt. Welk een kalmte geeft dat gevoel van afhankelijkheid niet waar?’
‘Kalmte? - Neen, het doet mij tusschenbeide kooken! In sommige opzichten geeft het mij moed, maar in anderen maakt het mij zóo kwaad, dat ik een doodstrijd zou kunnen voeren tegen het lot. En toch houd ik alle andere gelooven voor nonsense, daar men elk oogenblik ondervindt dat onze wil gebonden is en onze vrijheid geketend.’
‘En dat gevoel is u onaangenaam?’
‘Zeker is het! Vrij wil ik wezen - onafhankelijk van alles!’
‘Neen, mij geeft het kalmte en troost, dat sterk gevoel van zwakheid. Het heeft mij beter gemaakt en het heeft mij geleerd gelukkig te zijn, in de meeste omstandigheden waarin andere menschen zich rampzalig zouden gevoelen. Zie dat kind daar, 't is zonder wil, afhankelijk en zwak; geef het kracht, en wil, en vrijheid, zou het wijzer handelen dan het nu doet? Zou het beter wezen zonder steun en hulp, zonder raad en onderricht, zonder toezicht dat waakt en gebiedt en gehoorzaamd wil worden? En zijn wij meer dan dat kind? Hebben wij meer verstand, meer kennis van onze bestemming? Neen, niet veel meer, voorwaar! In onze eigen oogen zijn wij wonderwat! Zoo is de poes in de keuken en de haan in den tuin ook. Maar wat
| |
| |
nietige, onbeduidende schepselen zijn wij in het oneindig groote heelal, dat in de eeuwigheid voortstreeft, volgens de volmaakt wijze wetten der Almacht, die schept en doodt, vereenigt en ontbindt, en in stand houdt door verwoesting zelve? - Wat...’
Louise's groote verwonderde oogen brachten hem op eens tot zwijgen.
‘Ik heb dat alles gevoeld!’ sprak zij zacht. ‘Ik had het nooit kunnen zeggen!.... Mijnheer Werner ik wilde u een vraag doen - een dwaze vraag voorzeker... mag ik?’
‘Zeker moogt gij.’
‘Gelooft gij aan bidden?’
‘Neen. - Ik bid nooit. Indien gij bidden bedoelt in den zin dien de menschen er aan hechten. Smeeken om hetgeen niet wezen mag is nutteloos, onmogelijk is het, te staken hetgeen gebeuren moet.’
‘En danken dan?’
‘O danken ligt schier in elken slag van het hart, in elke beweging der ziel: elk zuiver gevoel is een dankzegging! Wat is bewondering, wat is liefde, wat is vertrouwen, wat is illusie zelfs? Ligt er geen onbepaald gevoel van dankbaarheid op den grond van al deze gewaarwordingen? Is er niet in elk genot een toon van dank, baarheid? Brengt elk geluk niet een dankbede met zich zooals de schuldelooze lach der vreugde schier een dankzegging is?’
Hij zweeg. Louise zat hem aan te staren, zooals Maria Magdalena Jezus aangestaard moet hebben.
‘Spreek,’ smeekte zij zacht. ‘O spreek!’
| |
| |
En na een oogenblik zwijgen vervolgde zij:
‘Wat is er veel dat ik weten wilde - veel waarover ik dikwijls denk - veel waarnaar ik vraag en waarop niemand mij antwoorden wil of kan; en wanneer zij mij antwoorden begrijp ik ze niet.’
‘Vraag mij,’ zei Werner aanmoedigend. ‘Ik heb ook lang gezocht en geraden eer ik iets begrijpen kon - en wat begrijp ik nog? Niets, niets dan dat ik onwetend ben - onwetend, afhankelijk, onbeduidend en noodzakelijk. - Wij bestaan omdat wij moeten bestaan, want was ons bestaan geen noodzakelijkheid dan zouden wij nooit bestaan hebben. Maar waarom bestaan wij? Wie weet waarvoor wij bestaan? Wie? - Wij hebben niet gevraagd om geschapen te worden en toch zijn wij geschapen. Wij zijn op deze aarde gekomen buiten onzen wil, buiten ons weten leven wij hier, en tegen onzen zin waarschijnlijk zullen wij weder heengaan en plaats maken voor anderen, wier raadselachtig bestaan aan het onze gelijk zal wezen. En wat zullen wij zijn? Waar zullen wij zijn, wanneer wij van hier verdwenen zullen wezen? Wie weet het? - Laat ons nederig bekennen: wij niet. Wij weten niets. Wij kunnen gissen en droomen en dwalen.... maar weten? - Wie weet wat morgen wezen zal? Morgen, een dag van onze aarde, begonnen van daag, en gisteren, en vroeger .... en toch onzeker, toch onbekend! Maak plannen en berekeningen, neem uwe maatregelen, verzeker uwe toekomst... een enkele bliksemstraal en er is geen morgen meer voor u - geen morgen zooals gij berekend hadt, toen gij de fondamenten
| |
| |
laagt van het denkbeeldig paleis uwer grootheid, dat in een gouden horizont oprees, om door een vuurstraal vernietigd te worden.’
‘Gelooft gij dan niet aan een volgend leven? Weet gij niet....’
‘Gelooven? - Ik geloof niets. Ik wacht. - Weten? Ik weet niets. Ik gehoorzaam. - Ik ben als de was in de hand van den boetseerder - geschikt tot wat hij van mij maken wil, maar machteloos uit mijzelven.’
‘En maakt u dat gevoel niet ongelukkig?’
‘Neen, het maakt mij beter. Ik heb door deze overtuiging mijner afhankelijkheid, mijner machteloosheid, mijner nietigheid geleerd, dat niets in de wereld groot is uit zichzelven, niets klein door eigen toedoen, dat al wat bestaat, is, omdat het wezen moet, en dat het dus ongerijmd, onverstandig, ongodsdienstig is om wie of wat het ook zij te verachten om de rol die het hier op aarde te vervullen heeft, om de plaats die God zelf het aanwees in het volmaakt harmoniesch geheel, dat wij schepping noemen.’
‘Veracht gij niets?’
‘Niets.’
‘Niemand?’
‘Niemand.’
‘Zelfs den misdadiger niet?’
‘Zelfs hem niet. Hij zou niet misdadig kunnen zijn, indien God het niet gewild had.’
‘O Werner! Wat zijt gij groot en goed!’ riep de jonge vrouw met tranen in de oogen. ‘Waren alle menschen als
| |
| |
gij, welk een gelukkig leven zou het onze kunnen wezen!’
‘Niet het mijne .... waarschijnlijk!’
‘Waarom het uwe niet?’
‘God schiep een ziel, verdeelde haar in tweeënen zond haar naar de aarde. Zoolang die ziel verdeeld zal blijven, is er geen geluk mogelijk voor haar...’
Louise glimlachte en vroeg zacht: ‘Hoe meent gij dat?’
‘Hoe ik het meen? Indien die ziel verdeeld werd tusschen een man en eene vrouw, dan moeten die man en die vrouw vereenigd wezen om gelukkig te zijn. En waar is de zusterziel der mijne? Waar is de vrouw die met mij denken, die met mij gevoelen kan, die weet wat lijden is... en medelijden... en grenzenlooze liefde? De vrouw die, even als ik, de natuur haar rechter noemt en de wereld haar beul! Die godsdienst vindt waar liefde is, en liefde beschouwt als het zuiverste uitvloeisel der goddelijke volmaaktheid, het eenig volmaakt goede dat bestaat op aarde, het eenige dat vooruitgang is, verbetering, verhooging, naderen tot de hoogste wijsheid... Waar is die vrouw?... Kent gij haar, Louise?’
Zij trok hare hand uit de zijne terug en zeide ‘Neen’, terwijl zij opstond om Willems kussens op te schudden.
‘O! waarvoor dat wereldsch neen? uw ja was goddelijk geweest. Uw neen is koud en trotsch en wreed! ... 't Heet deugd, niet waar, dat doodend woord? Wat is deugd? En waar is deugd? Gij zult
| |
| |
het mogelijk eenmaal weten, wanneer het te laat zal zijn!’
‘Mijnheer Werner, ga heen, ik smeek u, verlaat mij. De resident kan elk oogenblik te huis komen; het is laat, en ik wil niet dat hij u hier in de kinderkamer vinden zal.’
‘Vrees niets mevrouw, mijne liefde is te heilig, dan dat zij u ooit in eenig opzicht zou kunnen schaden.’
Hij vertrok, en Louise bleef alleen in de groote sombere kinderkamer. Zij hoorde zijn stap in de binnengalerij, in de voorgalerij, de stoep af - alles was stil.
‘Mijn God! Wat heb ik hem lief, dien man!’ En niet in staat zich langer te bedwingen, verborg zij het gelaat in de handen en liet zij haar tranen den vrijen loop.
|
|