voetstappen van den resident gehoord. In verwarring snelde zij naar de deur, doch even verward keerde zij weer naar haar plaats terug, blozende en verwonderd over haar eigen ontsteltenis.
De resident trad nauw hoorbaar de kamer binnen, om zijn vrouw niet in haar slaap te storen, maar toen hij haar klaar wakker naar zich toe zag komen, ving hij haar luid lachend in zijn armen en plaatste haar naast zich op de rustbank, terwijl hij vriendelijk vroeg:
‘Nu, hoe gaat het, Poes? Zijt gij eindelijk uitgerust van de vermoeienissen van gisteren? Weet gij wel hoe laat het is? Bij half twaalf! Verbeeld je!’
‘Bij half twaalf?’
‘Ja, bij half twaalf. Gij hebt zoo wat een uur of acht aan éen stuk doorgeslapen! Wat zegt gij daarvan?’
‘Dat het mij zeker goed zal doen!’
‘Komt gij straks aan tafel? Of wilt gij liever wat eten in uw kamer hebben? Dan behoeft gij u niet te kleeden, want de secretaris blijft van daag.’
‘O! ja, stuur mij als je blieft maar wat eten hier, en excuseer mij bij den secretaris, die toch zeker liever met u alleen zal zijn.’
‘Neen, neen! Daar ben je van de wijs! Metman blijft juist, op hoop van je te zien. Hij is smoorlijk verliefd op je. Hij vindt je zóo mooi dat hij den ganschen morgen bij mij op het bureau gezeten heeft zonder een oogenblik op te houden uw éloges te maken!’
‘Dat waren de uwen ook.’