Een huwelijk in Indië
(1873)–Mina Kruseman– AuteursrechtvrijNegentiende hoofdstuk
| |
[pagina 137]
| |
‘Wel,’ vraagt hij, half lachend, half wrevelig, ‘hoe gaat het?’ Langzaam heft zij het hoofd naar hem op, en hem de hand reikend zegt zij zacht: ‘Gij zijt niet lang uitgebleven, dunkt mij.’ ‘Niet lang? Wel kind, ik ben meer dan twee uur aan het dwalen geweest, en noem je dat niet lang? Maar wat zie ik? Ben je nog niet gekleed? En ik dacht dat wij van avond receptie zouden hebben?’ ‘Juist daarom ben ik niet gekleed. Ik heb nog voor gebakken moeten zorgen, en toen was ik zoo vermoeid dat ik hier wat rust ben komen zoeken, met plan om mij na het eten te kleeden.’ ‘Na het eten? Dat is veel te laat!’ ‘Neen, stellig niet, ik heb zooveel tijd niet noodig voor mijn toilet.’ ‘Maar ik verlang dat gij mooi zult zijn, Louise, en gij zoudt mij pleizier doen met u terstond naar uw kamer te begeven en u aan te kleeden, ten einde in tijds gereed te zijn om de honneurs van uw huis waar te nemen.’ Louise stond zwijgend op en begaf zich met wankelende schreden naar haar kamer, waar zij half uitgeput op een stoel neerzeeg en Alima beval haar te kappen. ‘Taroe banjak kembang di saya poenja ramboetGa naar voetnoot1,’ zeide zij met de ellebogen op de tafel geleund en het hoofd in de beide handen rustende, en ‘sedijak saga poenja kleed njang paling bagoesGa naar voetnoot2, Alima.’ | |
[pagina 138]
| |
De jonge meid sloeg dadelijk de handen aan het werk, en na haar meesteres met witte rozen gekapt te hebben, opende zij de deur van de hangkast om er een geschikte japon uit te krijgen. Mevrouw had gezegd: ‘Mijn fraaiste kleed’, het oog der meid viel op haar witte bruidskleed, en zonder zich een oogenblik te bedenken, nam zij dàt en wierp het haar meesteres over het hoofd. ‘De resident stuurt de groeten aan mevrouw en laat vragen of mevrouw aan tafel wil komen,’ kwam een der oppassers zeggen. ‘Zijt gij gereed, Alima?’ vroeg Louise, die, tegen de deurpost geleund, zich met een grooten, vederen waaier wat koelte zocht te verschaffen. ‘Saaya njonja.’ En zonder zelfs éen blik in den spiegel geworpen te hebben, verscheen Louise aan tafel. ‘Zoo, goed zoo! Zoo mag ik het zien!’ riep de resident, haar met welgevallen beschouwende. ‘Wel kind, je kunt niet te mooi zijn van avond. Je eerste receptie! Je entrée in onze wereld, om zoo te zeggen. Je moet van avond de heele stad verliefd op je maken, oud en jong, arm en rijk. Jongens, jongens wat zullen zij mij mijn vrouwtje benijden!’ Louise zag nu eerst wat zij aan had. ‘Mijn hemel, mijn bruidskleed.... Hoe kan die meid zoo dwaas zijn! Ik in het wit! Ik moet er dunkt mij uitzien als een geest.’ ‘Volstrekt niet, volstrekt niet, gij ziet er uit om te stelen.’ | |
[pagina 139]
| |
‘O neen! Laat mij na het eten wat anders gaan aandoen. Ik ben nu te bleek en te mager voor dit toilet!’ ‘Integendeel, ik verlang dat gij zoo blijven zult. Die zware zijde staat rijk, zij doet uw dun middeltje betooverend uitkomen, en die dikke ronde plooien hebben zulk een heerlijken gloed bij het lamplicht, dat ik niet weet welk toilet u meer zou kunnen flatteeren dan dit.’ Louise antwoordde niet, zij zette zich in haar bruidsgewaad aan tafel en bleef dien avond zoo. Al wat eenigszins in de termen viel van bij den resident ontvangen te kunnen worden, verscheen dien avond op de receptie. Men had te A. zooveel van Louise's buitengewone schoonheid gehoord, en de adsistent-resident en de dokter hadden zooveel ophef over haar vroolijkheid en haar bevalligheid gemaakt, dat er bijna niemand in A. gevonden kon worden die niet om de een of andere reden verlangend was, persoonlijk kennis te maken met de jonge residentsvrouw. Maar de arme Louise was niet meer, wat zij eenmaal geweest was. Geen wonder dus dat de hooggespannen verwachting werd teleurgesteld. Men had Louise beschreven als een lief, vriendelijk lachend kind, wier gansch uiterlijk leven, geest en spotlust teekende, en zij die daar met statigen ernst haar gasten verbeidde, geleek niets naar die beschrijving. Louise was slank en buigzaam van gestalte, haar houding was fier en haar gang statig, daarbij waren haar bewegingen langzaam, terwijl haar oogopslag rustig was, en de lijdende treurige uitdrukking van haar gelaat | |
[pagina 140]
| |
iets onbeschrijfelijk zachts en innemends gaf aan haar geheele persoonlijkheid. Toch was zij bij den eersten aanblik menigeen tegengevallen, die te vergeefs naar vroolijkheid gezocht had in die diepliggende oogen of naar spotlust in dien fijn besneden mond. Maar nauwelijks had zij eenige woorden gesproken, of haar lieve zachte stem, haar droeve lach vooral, deden haar terstond de harten winnen zelfs van hen wier oogen zij het minst had kunnen bevredigen. De resident geleidde een dame van meer dan middelbaren leeftijd binnen. ‘Mevrouw Joly,’ zeide hij, haar aan zijn vrouw voorstellende, ‘de adsistent-resident, haar echtgenoot, is u bekend, Louise.’ Mevrouw Joly nam naast Louise plaats en zat haar van ter zijde op te nemen. Daarop volgden een vijftal café-au-lait-kleurige schoonen, de jonge dames Joly, haar dochters, die allen in het wit gekleed waren met donkerroode bloemen in het gitzwarte haar, zóo keurig opgemaakt, zoo glad, zoo glimmend, dat het aan vernis deed denken. ‘Mooi, ja?’ vroeg Antje de jongste der gezusters, zoodra zij met haar vijven op een rijtje hadden plaats genomen. ‘Hek!’ antwoordde de oudste, Lotje, die de g niet uit kon spreken als het noodig was. ‘Niet lief,’ zeide Fietje, de derde. ‘Hek’, herhaalde de oudste weer. ‘Net precies as bruid zoo mooi, en zij hebruik sleep net as hoeverneursvrouw. Hek!’ ‘Mag ik u mevrouw Oristorio di Frama voorstellen, | |
[pagina 141]
| |
Louise,’ ging de resident weer voort. ‘Uw onbekende vriendin, die gedurende uw ongesteldheid zooveel belang in u gesteld heeft en die gij zoozeer verlangdet persoonlijk te leeren kennen.’ Louise bleef midden in haar neiging steken, hief haar groote oogen naar de nieuw gekomene op en reikte haar de hand. ‘O mevrouw, wat zijt gij goed voor mij geweest!’ riep zij met een dier glimlachen pijnlijk om aan te zien, ‘zoo ik nogmaals mijn moeder missen zal, wilt gij dan weder haar plaats bij haar arme Louise innemen?’ Mevrouw Oristorio beantwoordde haar woorden met een handdruk, terwijl de resident mejufvrouwLina Van Wageningen en mijnheer George Werner, een landheer of planter uit den omtrek, aan zijn vrouw voorstelde. Zij neigde even voor Werner, zonder acht op hem te slaan, en reikte Lina de hand met de woorden: ‘Ik heb reeds zooveel over u hooren spreken, juffrouw Van Wageningen, dat het mij bijzonder aangenaam is u hedenavond hier te zien.’ De jonge gouvernante ging aan Werner's arm naar het lagere einde der zaal, terwijl Louise langzamerhand door de voornaamste dames der stad omringd werd, met wie zij weldra in gesprek gewikkeld was over de prijzen van rijst en olie, en het aantal en den ouderdom van alle mogelijke lieve kleinen der haar onbekende gasten - onderwerpen die haar, gul uit gezegd, in het minst niet schelen konden. | |
[pagina 142]
| |
‘Een lief vrouwtje dunkt mij,’ zeide Lina tegen haar cavalier, ‘en beelderig mooi.’ ‘Een vrouwtje dat diep gevoelt,’ antwoordde Werner met een zucht. Lina zweeg een oogenblik. ‘Denkt gij dat er vanavond gedanst zal worden?’ vroeg zij, van onderwerp veranderende. ‘Gedanst? Ja, ja, er wordt gedanst, maar de muzikanten zullen eerst tegen negen uur komen, omdat de resident er op gesteld is dat het van avond geen bal zal heeten.’ ‘Zou mevrouw Stevens dansen?’ ‘Ik denk het wel, alle dames dansen hier, tot de oude mevrouw Joly toe, die ik laatst nog met haar vijf dochters in dezelfde quadrille zag staan.’ ‘Louise, mag ik het genoegen hebben je overste Van Ellenburg voor te stellen, die de eerste wals met je wenscht te doen?’ Louise antwoordde den resident met een wenk op de oude mevrouw Joly die naast haar zat en stotterde iets van ‘ter nauwernood hersteld - excuseeren - vermoeid.’ De resident wierp haar een blik toe die de woorden op haar lippen deed besterven en antwoordde voor haar, dat zij ‘volgaarne het vriendelijk aanbod aannam.’ De resident en de overste hadden als civile en militaire autoriteiten, naar gewoonte weder eens met elkaar overhoop gelegen. Natuurlijk over een kleinigheid, een aan- | |
[pagina 143]
| |
matiging van de eene zijde en een onheusche weigering van de andere. Eerst sedert een paar dagen waren zij weder met elkander verzoend; daarom moest Louise, die niets van de zaken des residents behoefde af te weten, en ook inderdaad niets wist, haar eerste wals aan den overste geven. Zóo zouden de menschen kunnen zien dat dequaestie uit de wereld was. De overste vond zijn jonge danseuse allerbekoorlijkst. Daarom presenteerde hij haar drie keer eau de Cologne en vroeg hij haar zes keer of zij ook vermoeid wras. Toen was de dans geëindigd. Had de overste kunnen handelen naar de inspraak van zijn hart, dan zou hij terstond naar de whisttafel van den resident gesneld zijn, om zijn ouden vijand eens ter dege ‘af te rossen’, want: ‘Is dat een vrouwtje voor zoo'n kerel! Een engel van zachtheid en onderwerping voor zoo'n brut als hij!’ De overste was zoo verontwaardigd in zijn bewondering van Louise, dat hij in een vlaag van afgunst en wanhoop zijn sabel vroeg en.... naar huis stapte. Louise danste intusschen onafgebroken voort. Zij had een enkelen galop overgeslagen omdat zij bijna niet meer voort kon van vermoeidheid. Maar toen was de resident van zijn speeltafeltje opgestaan en had haar verzocht om zich terstond weder in de vreugde te mengen daar iedereen haar ‘gracieuse wijze van dansen bewonderde’. ‘O Louise!’ vervolgde hij, ‘gij weet niet hoe trotsch ik van avond op u ben! Alle menschen zijn opgetogen over de schoonheid van mijn vrouwtje!’ | |
[pagina 144]
| |
Louise bloosde, trok haar hand uit die van den resident en voegde zich bij een groepje dames. De resident lachte van welgevallen over den indruk dien zijne woorden op zijn vrouw schenen gemaakt te hebben. ‘Zij kon haar blijdschap ternauwernood verbergen,’ dacht hij bij zichzelven, ‘men kan toch alles van een vrouw gedaan krijgen, indien men haar ijdelheid slechts weet te vleien!’ En Louise? Zij had zich gekrenkt gevoeld door de woorden van den resident. Zij was zwak en vermoeid en toch moest zij dansen, toch moest zij zich nog meer vermoeien, omdat haar echtgenoot verlangde dat zijn vrouw bewonderd zou worden. ‘Besta ik dan enkel om bewonderd te worden?’ vroeg zij zichzelve met bitterheid af, en toen rees er voor haar geest een chaos van denkbeelden die haar deden huiveren van angst en afgrijzen. Op dat oogenblik vroeg Werner haar voor een wals. ‘Een wals? .... Een wals?.... O gaarne!’ riep zij verward, en zij wierp zich met een soort van dankbaarheid in zijn armen, om in de verdooving van den dans elke gedachte te vergeten. Werner meende wanhoop te zien in de koortsachtige wijze waarop de jonge vrouw zich aan hem overgaf. ‘Zij is niet gelukkig,’ dacht hij bij zichzelven, en toen, een oogenblik later, zijn oog op Louise's verbleekt gelaat, op haar nijgenden boezem rusten bleef, gevoelde hij | |
[pagina 145]
| |
zulk een diep medelijden met haar, dat hij plotseling ophield met dansen en haar in de grootste verwarring vroeg: ‘Mijn God, wat deert u mevrouw?’ Zij zag hem met verbazing aan. ‘Niets mijnheer,’ antwoordde zij zacht: ‘Ik ben volkomen wel.’ ‘O neen, gij lijdt! - Gij lijdt vreeselijk!... Maar mogelijk wilt gij het niet bekennen, uit beleefdheid voor uw gasten? - O! mevrouw, vergeef mij, gij zult mij mogelijk indiscreet vinden, maar .....’ ‘Maar?’ herhaalde Louise. ‘Gij zijt slechts sedert kort van een zware ziekte hersteld, mogelijk vermoeit u die drukte om u heen en verlangt gij naar rust. Wilt gij mij veroorloven uw gasten te verzoeken zich wat vroeger huiswaarts te begeven, dan men hier gewoon is? De partijen eindigen hier meestal niet vóor drie uur in den morgen.’ ‘O! neen, neen. Ik dank u voor uw goedheid, maar ik ben hier nog te weinig bekend om nu reeds tegen een aangenomen gebruik te zondigen.’ ‘Men zal u gaarne die zonde vergeven, indien zij u van nut kan wezen,’ antwoordde Werner dringend. ‘Och neen, laat mij geen vreugdeverstoordster wezen! Drie uurtjes toch zijn spoedig om, en morgen zal ik tijd genoeg tot rusten hebben. Maar wilt gij mij een genoegen doen, mijnheer Werner? Wilt gij u een kleine opoffering voor mij getroosten?’ ‘Voor u? Alles mevrouw!’ | |
[pagina 146]
| |
‘Laat ons dan liever wat rondwandelen, dan dansen, ik word zoo duizelig door het walsen.’ ‘Wilt gij ook liever gaan zitten, mevrouw?’ ‘O neen, zitten niet! - Loopen of dansen!’ Er was zoo iets wilds in den toon waarop zij dit zeide, dat Werner het gesprek plotseling afbrak en haar schijnbaar onverschillig vroeg: ‘Zijt gij hier reeds met het land bekend, mevrouw?’ ‘Neen, ik ben nog niet verder dan den tuin geweest, en die bevalt mij bijzonder.’ ‘Maar het land is hier prachtig! De omstreken van A. troffen mij zoo toen ik pas hier kwam, dat ik de eerste veertien dagen letterlijk geen oogenblik in huis geweest ben. Dagen achtereen dwaalde ik te voet of te paard in de bosschen en het gebergte rond, en nu nog, ofschoon ik hier al bijna tien jaar woon, nu nog geniet ik, als ik nu en dan eens mijn werkzaamheden ontvluchten kan, om mij in het beschouwen der rijke, grootsche natuurtooneelen te verlustigen die zich in duizend nieuwe vormen aan het bewonderend oog ontrollen! Zoo gij altijd in de benedenlanden geweest zijt, zult gij hier zeker menig genotvol uurtje opgetogen van dankbaarheid in de vrije natuur doorbrengen, waarin gij ondervinden zult, welk een onuitsprekelijk geluk het is zich als geheel alleen op aarde te kunnen beschouwen, alleen met die heerlijke natuur, die ons onze tegenwoordige nietigheid en onze toekomstige volmaaktheid gevoelen doet. Zulke oogenblikken zijn heilzaam voor alle menschen; want is men droefgeestig of ongelukkig dan geven zij kracht | |
[pagina 147]
| |
en troost aan het zwakke half gebroken hart, en heeft men geluk en fortuin, dan doen zij de dartele, oppervlakkige ziel ontwaken, brengen haar tot nadenken en leeren haar waardeeren zelfs dat wat zij eerst slechts....’ ‘Dat heb ik ondervonden!’ riep Louise, hem plotseling in de rede vallende. ‘Ik geloof dat ik gestorven zou zijn, indien ik hier geen grobten lommerrijken tuin gevonden had, waarin ik vrij kon wezen! Vrij, zooals ik heel mijn leven geweest was!’ Zij gevoelde dat zij te veel gezegd had, en wilde haar, woorden verbeteren door er bij te voegen: ‘Want hoe gelukkig men ook is, toch zijn er oogenblikken waarin niets ons een volkomen vrijheid vergoeden kan, en die oogenblikken heeft men alleen wanneer men hetgeen mende ‘wereld’ noemt vergeet.’ Het was Werner als duizelde hij, toen hij deze woorden der zestienjarige Louise hoorde. Zulk een kalme, sombere onderwerping als er in ieder van haar woorden en blikken lag, zulk een diep lijden als haar geheele persoon verraadde, deden hem huiveren voor de toekomst der jonge, schoone, gevoelvolle vrouw, verbonden aan een man wiens geheele leven, voor zoover het hem bekend was, een aaneenschakeling van pronkzucht, eigenwaan en toomelooze drift geweest was. ‘Kent gij hier reeds eenige families?’ vroeg hij, weder van onderwerp veranderende. ‘Neen, niemand dan den dokter,’ antwoordde Louise met een glimlach. ‘Ik ben van avond meer vreemdelinge | |
[pagina 148]
| |
in mijn eigen huis dan ik nog ooit in dat van een ander geweest ben.’ ‘Kent gij de familie Oristorio di Frama nog niet? Zelfs niet bij naam?’ ‘Ik heb haar heden avond voor het eerst gezien; maar mevrouw is gedurende mijn ongesteldheid zoo allerliefst voor mij geweest, dat ik waarlijk niet weet, hoe ik haar mijn dank zal kunnen betuigen.’ ‘Door haar liefte hebben, mevrouw, en dat zult gij zeker, want mevrouw Oristorio di Frama is een dier zeldzame vrouwen, die alles in zich vereenigen, deugd, schoonheid, poëzie, kennis, geest, alles in éen woord wat den mensch aan een volmaakt geluk hier op aarde zou kunnen doen gelooven. Ook mijnheer di Frama is waarlijk een goed mensch. Kalm maar ferm, verstandig, menschlievend en joviaal. Hij heeft de goede hoedanigheden van den Italiaan behouden en de gebreken van zijn natie tegen het nadenken en de vastberadenheid van de onze verwisseld. En hun dochtertje, de dertienjarige Melatie, is het vroolijkste, het aan valligste kind dat men zich denken kan. Verbeeld u mevrouw, een meisje van dertien jaar dat vijf talen spreekt, het maleisch niet medegerekend: hollandsch, fransen, engelsch, duitsch, en italiaansch. En dat hier in Indië!’ ‘Mijn hemel, welk een wonderkind! Hoe heeft zij dat alles hier kunnen leeren?’ ‘O zeer gemakkelijk. Mijnheer Oristorio di Frama, een Italiaan van geboorte, spreekt met vrouw en kind altoos zijne moedertaal en met zijn kennissen fransen | |
[pagina 149]
| |
of maleisch, daar hij de medeklinkers van het hollandsch nooit goed heeft kunnen leeren uitspreken. Mevrouw di Frama is een engelsche dame, maar heeft jaren lang met haar ouders in Nederland gewoond, waar zij gedeeltelijk haar opvoeding genoten heeft. Toen zij het ongeluk had, haar beide ouders te verliezen, kwam zij als gouvernante bij een familie te Batavia, bij wie zij gebleven is tot haar huwelijk. Zij nu spreekt nooit anders dan hollandsch of engelsch met Melatie, terwijl juffrouw Van Wageningen zich met haar hoofdzakelijk op de duitsche taal heeft toegelegd.’ ‘En juffrouw Van Wageningen,’ vroeg Louise nieuwsgierig, ‘weet gij ook iets bijzonders van haar?’ ‘Ja zeker, mevrouw! Lina Van Wageningen is hier in het begin als een ware curiositeit beschouwd geworden omdat zij excerceeren en schermen kon als de beste militair.’ ‘O ho!’ riep Louise lachend, geen woorden vindende om haar verbazing uit te drukken. ‘Daarbij komt nog,’ vervolgde Werner, ‘dat zij voorzeker de beste amazone van Indië is en de eenige vrouw die hier in het land gymnastische oefeningen tot eene kunst verheven heeft.’ ‘Dat mooie jonge meisje! O gij moet mij nog veel van haar vertellen, mijnheer Werner, want Lina Van Wageningen is maanden lang een charme van me gewreest zonder dat ik haar persoonlijk kende.’ ‘Hoe dat, mevrouw?’ ‘Papa had naar Holland geschreven om een gouver- | |
[pagina 150]
| |
nante voor mij en was met juffrouw Van Wageningen in correspondentie geraakt Mij beviel zij in hare brieven bijzonder, ik hield zelfs zóo idolaat van mijn onbekende gouvernante dat ik ongelukkig was als de mail geen tijding van haar bracht. Maar mama had iets tegen haar: ik geloof dat het de schuld van een mijner tantes in Holland was, die haar trotsch genoemd had en coquette. Enfin ik weet niet wrat er de reden van geweest is, maar ik weet wel dat ik een andere gouvernante gekregen heb, een leelijk, onaangenaam oud mensch, dat ik letterlijk weggekibbeld heb, en dat juffrouw Lina, mijn charme, Samarang doorgetrokken is zonder zelfs bij ons aan te komen. Papa wist dat zij in de stad was en twee dagen bij de Langens, kennissen van ons, logeeren zou, maar hij heeft er mij niets van gezegd vóor dat zij weer vertrokken was. Hij wist ook wel dat ik anders niet te houden zou geweest zijn, dat ik mijn jufje had moeten zien, en haar ééns ten minste de hand drukken eer ze verder zou gaan.’ ‘'t Is jammer genoeg dat zij uw gouvernante niet geworden is, want haar zoudt gij zeker niet weggekibbeld hebben. Gij zoudt in haar niet alleen een bekwame leermeesteres hebben gevonden, maar ook zeker een trouwe vriendin.’ ‘Dat dacht ik ook, ofschoon ik wel wat bang was voor zoo iets buitengewoon knaps.’ ‘O neen, mevrouw, wanneer gij haar kennen leert, zult gij zien dat Lina Van Wageningen niet iemand is om bang voor te wezen. Zij is de goedheid en de eenvoud zelve en heeft het zachtste, liefste, | |
[pagina 151]
| |
meegaandste karakter dat men zich denken kan. En talent! O, gij zult haar hooren zingen hoop ik. Heerlijk! verrukkelijk! Met een gevoel dat de diepste snaren der ziel doet trillen. Ik heb menigen avond bij de familie Oristorio di Frama doorgebracht, waarop ik volmaakt gelukkig was en gevoelde dat ik beter werd in die atmosfeer van deugd, beschaving en schoonheidsgevoel. Het is alsof die uitmuntende menschen het verward gegons der wereld ontvlucht zijn, om op Felicità, zoo heet de fabriek, dat ensemble eener volmaakte familie samen te stellen, zooals men ze, vooral in Indië, maar hoogst zeldzaam aantreft.’ ‘Hoe?’ vroeg Louise op eens, ‘galoppeert men?’ Werner begreep eerst de vraag niet, en wist toen niet recht wat hij zag. ‘Het schijnt zoo,’ antwoordde hij eindelijk. ‘Ik geloof wezenlijk dat men een nieuwen dans begonnen is.’ Het was de derde reeds, sedert hij zijn wandeling met Louise te midden der dansende paren aangevangen had. ‘Het is alsof ik van avond bestemd ben om indiscreet te wezen,’ vervolgde hij. ‘Ik heb zoozeer misbruik van uwe goedheid gemaakt, dat ik nauwlijks op vergeving durf hopen. Maar ik heb ook in het geheel aan geen dansen meer gedacht!’ ‘Ik ook niet!’ liet Louise zich ontvallen, maar zich terstond weer herstellende, voegde zij er schielijk bij: ‘Wie zou ook geen dans vergeten voor een familie Oristorio di Frama!’ Naar haar plaats terugkeerende, hoorde zij een cava- | |
[pagina 152]
| |
lier tegen zijn dame zeggen: ‘Het is half drie geslagen.’ En het speet haar dat het zoo laat was. Nog éen quadrille slechts zou er gedanst worden, een monster-quadrille, waarin zoo mogelijk het gansche bal vereenigd zou zijn. Louise danste met den resident, tegenover hen stond Werner met Lina Van Wageningen, omdat mijnheer Joly, de vis-à-vis van den resident, plotseling met zware hoofdpijn van het bal verdwenen was en er niemand anders meer overbleef dan Werner, die met Lina zat te praten omdat hij geen vis-à-vis had kunnen vinden. Louise vond het heel aardig dat zij Lina eens van nabij bekijken kon, maar het hinderde haar dat Werner tegenover haar stond. Waarom? Dit wist zij zelve niet. Het was haar als schaamde zij zich voor hem. En waarover? Ook dit wist zij niet. De resident was weer uitgelaten vroolijk en onbeschrijfelijk luidruchtig. Hij gaf zelf de figuren op, moedigde de muzikanten aan, riep elk oogenblik ‘en galop!’ en was zoo opgewonden en druk dat zijn vroolijkheid aanstekelijk werd en de gansche quadrille eindelijk lachend in het honderd liep. Toen riep hij nog eens: ‘en galop! En galop voor finale!’ en die galop was zoo wild en woest, dat de meeste paren zich zoo schielijk mogelijk terugtrokken en, onder daverend handgeklap, den resident en zijn vrouw eenparig de zegepraal toekenden, toen zij eindelijk, hijgend en afgemat, het laatst van allen naar hun plaatsen terugkeerden. |