Een huwelijk in Indië
(1873)–Mina Kruseman– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
den rond van een bloem naar een kind of van een kind naar een bloem, zonder dat zij zelve wist wat zij zag. Reeds een groot half uur had zij zóo gezeten; haar vingers hielden op met bladeren, haar oogen bleven neergeslagen.... Plotseling stond zij op, en, met wankelende schreden naar de deur gaande, klapte zij in de handen om Alima te roepen, die een oogenblik later binnentrad. ‘Alima, doe de deur eens dicht,’ sprak zij zacht, ‘ik heb u een geheim te openbaren dat niemand weten mag - zelfs de resident niet.’ Alima sloot de deur en wachtte. ‘Hebt gij nooit,’ begon Louise, ‘van een vrouw gehoord, die Mina heet, en die vóor mijn komst hier, bij toewan resident geweest moet zijn?’ ‘Neen, njonja.’ ‘Die vrouw moet kinderen hebben, twee of drie: dat zijn de kinderen van den resident.’ ‘Alima kent die kinderen niet, mevrouw.’ ‘Ik ken ze ook niet, maar zij zijn door mijn komst ongelukkiggeworden.Ik heb hun moeder beloofd dat ik voor hen zorgen zou, wanneer zij mijn hulp ooit noodig zouden hebben.’ ‘Wil njonja dat Alima die kinderen zal opzoeken?’ ‘Neen, maar ik wil dat die vrouw en die kinderen nooit weggezonden zullen worden, wanneer zij hier zullen komen om mij te spreken.’ ‘Er zijn eenige dagen geleden een paar kinderen hier geweest. Zij vroegen naar njonja, maar de resident heeft ze weg laten jagen door de Oppas.’ | |
[pagina 131]
| |
‘Gij moet mij morgen weten te zeggen wie die kinderen waren, Alima. Ik wil het weten, hoor? Hoe zij heeten, waar zij wonen, en waarom zij hier zijn geweest.’ ‘Goed mevrouw.’
Den volgenden morgen werd er zacht aan de deur van Louise's kamer geklopt. ‘Binnen.’ Het was Alima. ‘Njonja moet niet kwalijk nemen,’ begon de jonge slavin, ‘dat Alima ongeroepen komt, maar Alima heeft gevraagd naar de kinderen die gekomen waren om njonja resident te zien, en de Oppas hebben haar gezegd dat het de kinderen van Mina waren.’ ‘En wat verlangden zij?’ ‘Dat wilden zij aan niemand zeggen dan aan njonja zelve.’ ‘Waar wonen zij?’ ‘Zeven paal van hier, in het gebergte, den weg op naar B.’ ‘Goed. Zie hier twintig gulden. Gij zult een man huren op wien gij vertrouwen kunt, gij zult hem zenden naar de woning van Mina, en gij zult hem zeggen dat hij zorgt dat de kinderen hier zijn tegen het vallen van den avond. Dan zult gij ze hier in mijn kamer brengen en zorgen dat niemand ze ziet.’ ‘Goed mevrouw.’ | |
[pagina 132]
| |
Dien avond tegen half zeven bracht Alima twee kleine jongens in Louise's kamer. ‘Heeft njonja nog iets te bevelen?’ ‘Niets. Het is goed zoo.’ Alima ging heen. Louise zag de beide jongens aan, zooals deze haar aanzagen, met groote, nieuwsgierige, welwillende oogen; toen reikte zij beiden de hand en plaatste ze naast zich, den een op de bank, den ander op een rotangstoeltje. ‘Zijt gij vermoeid van de reis?’ was haar eerste vraag. ‘Neen mevrouw,’ antwoordden beiden te gelijk. ‘Wij zijn te te paard tot A. gekomen en toen hebben wij geloopen om niet herkend te worden,’ voegde de oudste er bij. ‘Wij zijn achter door de heg in den tuin geslopen,’ vervolgde de jongste, ‘omdat wij bang waren dat....’ Een blik van den ander deed hem zwijgen. ‘Dat?’ vroeg Louise aanmoedigend. ‘Dat papa ons zien zou,’ antwoordde het kind gerustgesteld. En Louise bloosde even als de beide kinderen over deze laatste woorden. ‘Houdt gij van snoepen?’ vroeg zij opstaande. ‘Hier heb ik wat manissan en kwee-kwee voor u.’ Geen van beiden antwoordde, maar zij lachten en stonden op om de bordjes aan te nemen, die Louise voor hen gereed had gemaakt. Toen zij aan het eten waren, begon de jonge vrouw zich wat meer op haar gemak te gevoelen, en eindelijk | |
[pagina 133]
| |
moed te krijgen om te vragen naar hetgeen haar op het hart lag, naar Mina. ‘Hoe gaat het uw moeder....’ De beide kinderen zagen haar zóo verbaasd aan, dat de woorden haar op de lippen bestierven. Een oogenblik later hernam zij aarzelend: ‘Heeft uw moeder u niets gezegd? - Heeft zij u geen boodschap gegeven voor mij?’ ‘Moeder is weg gegaan, naar huis gegaan, en niet terug gekomen,’ zei de kleinste. ‘Dood,’ fluisterde de grootste Lonise in het oor. ‘Dood!’ herhaalde zij verbleekend. ‘En sedert wanneer is zij dood?’ ‘Zij heeft een week geleden onze dessah verlaten, om naar huis terug te keeren; toen heeft papa haar geslagen. Willem weet niet waarom, en den volgenden dag werd zij in de dessah terug gebracht door mannen die haar droegen in een joeli, omdat zij niet meer loopen kon. Den dag daarna, tegen het ondergaan der zon zijn zij weer gekomen om haar weg, te halen, en te brengen naar den doodenberg, waar zij haar begraven hebben, met fakkellicht. Ik heb het zelf gezien, want ik ben mee geweest. Ik liep heel achter aan, ver weg, achterom de boomen, want zij hadden mij opgesloten, met August, omdat ik niet zien mocht waar zij heengingen.’ Het kind zweeg even om adem te halen, hij was vermoeid van al dat fluisteren, en toch had hij niet gewild dat August, die geheel verdiept in zijn manissan was, iets hooren zou van hetgeen hij zeide. | |
[pagina 134]
| |
‘Mama heeft ons iets gezegd,’ vervolgde hij overluid, ‘toen zij terugkwam van huis, maar August is het vergeten en ik heb het niet aan de Oppas durven zeggen.’ ‘Neen, ik weet het nog!’ riep het kleintje, al etende. ‘Nu zeg het dan?’ ‘Mama heeft gezegd, dat hier een andere mama gekomen was, die voor August zorgen zou, als mijn mama niet terug zou komen.... En dat die andere mama heél lief voor August wezen zou, en voor Willem ook - veel liever dan papa.’ ‘Papa zal ook goed voor u wezen,’ zeide Louise, met tranen in de oogen, en, de beide kinderen omhelzende, vervolgde zij levendiger: ‘Ik ben die andere mama, van wie uw moeder u gesproken heeft, en ik zal lief voor u zijn, zoo lief als uw moeder u gezegd heeft dat ik voor u wezen zou. Ik beloof het u.’ Op dat oogenblik werd de deur geopend en trad Stevens binnen. De kinderen sprongen verschrikt op. Louise werd nog bleeker dan zij reeds was, en de resident bleef onbewegelijk op dezelfde plaats staan. Hij geloofde niet aan hetgeen hij zag. ‘Mina's kinderen met Louise aan tafel!’ Toch zag hij ze, en zijn verbazing was zoo groot, dat hij geen pas kon doen, geen woord kon uiten. ‘Ga papa een zoen geven,’ fluisterde Louise zacht, en de kinderen slopen schoorvoetend naar hem toe en boden hem hunne gezichtjes tot kussen aan. Stevens omhelsde ze stug weg, en liep hen voorbij om zijn vrouw de hand te geven. | |
[pagina 135]
| |
‘Hoe komen die kinderen hier?’ vroeg hij wrevelig. ‘Hunne moeder is gestorven,’ antwoordde Louise zacht. ‘Kassian! arme kinderen! Mag ik hun moeder zijn?’ Stevens gevoelde zich vernederd door die eenvoudige woorden, en toch trokken zij hem aan. Zonder een woord te spreken greep hij de beide jongens bij de hand en wierp ze in Louise's armen. Van dat oogenblik af kwam er iets anders in de verhouding van den resident tegenover zijn vrouw. Louise wist meer van zijn vorige levenswijze af, dan zij hem bekennen wilde, dit gevoelde hij, maar wat wist zij? Hoe diep was hij gezonken in de achting der vrouw, over wier lippen hij nog nimmer een klacht of een verwijt had hooren komen. Meer dan eens was hij op het punt geweest van het haar te vragen, maar wanneer die donkere oogen hem dan zoo kalm, zoo ernstig, zoo vastberaden aanzagen, begaf hem de moed en bleef hij zwijgen, onwillekeurig buigend voor dat groote sterke karakter dat hij bewonderde en dat hem nijdig maakte omdat hij het niet doorgronden kon. Ook die kinderen van Mina, altijd om en bij Louise, die zij lief hadden, waren hem een doorn in 't oog. En de genegenheid die zij hen voor hun vader inprentte, o! dat was de grootste bespotting die zijn vrouw hem kon aandoen. Louise van haar kant, gevoelde zich zoo ver boven den resident verheven, dat zij het beneden zich achtte, den armen man nog kleiner te maken dan hij reeds | |
[pagina 136]
| |
was. Daarom zweeg zij over al wat niet meer hersteld kon worden, en verborg zij zijne gebreken, zelfs die welke haar het meest griefden, zooveel zij vermocht. |
|