Een huwelijk in Indië
(1873)–Mina Kruseman– AuteursrechtvrijZeventiende hoofdstuk
| |
[pagina 123]
| |
afgebroken ademhaling hem reeds meer dan eens aan haar leven had doen twijfelen. ‘Louise hoort gij mij? Kent gij mij nog? - Weet gij.... O! God, zij sterft! - Zij sterft....’ Een diepe stilte volgde. Stevens lag geknield ter aarde en de jonge vrouw scheen deze wereld voor een betere verlaten te hebben. Haar oogen waren gesloten, haar lippen strak en blauw en haar handen koud als marmer. Stevens klemde haar dunne vingers krachtig in de zijnen en drukte ze vurig aan zijn hart, terwijl zijn gloeiende lippen zich aan het ijskoude voorhoofd vastklemden, en zijn betraande oogen met den gloed der wanhoop vonkelden. ‘Louise! Louise!’ weergalmde de forsche stem in het stille sombere vertrek. ‘Louise zijt gij ongelukkig geweest? Hebt gij reden gehad u over mij te beklagen? Hebt gij mij gevreesd? of gehaat?.... Ja, gehaat! Gehaat heeft zij mij, omdat ik haar lief had en omdat zij beefde voor een liefde, die te krachtig was, om door een zwakke vrouw, als zij, begrepen te worden.... Louise! Louise! O, herstel!.... Leef! Haat mij! Veracht mij! Regeer mij! Maar verlaat mij niet!.... O! alles, alles wil ik, alles zal ik voor u doen, alles.... Maar gij sterft! Gij wilt niet blijven? Gij zijt te schoon voor deze wereld! Te goed voor mij!’ Hij snikte overluid, een vloed van tranen stroomde langs de bleeke handen der stervende en een scherpe kreet van wanhoop ontsnapte den beknelden boezem des residents. | |
[pagina 124]
| |
Een uur later. ‘August! ....’ fluisterden de koude lippen der kranke. ‘August! - O kom .... Ik sterf.... Koud!.... Koud!’ Stevens drukte haar al dichter tot zich, maar sprak niet. Het was hem niet mogelijk in deze oogenblikken van spanning en smart een enkel woord te uiten. Hij beefde voor den toestand waarin hij zich bevond en huiverde voor dien welke volgen zou. ‘Louise,’ vroeg hij ten laatste. ‘Mijn kind, ik ben bij u, wat verlangt gij?’ ‘Red mij!’ ‘Gij zijt gered! - Niet waar, gij zijt weer beter? Gij wilt mij immers zóo spoedig niet verlaten?’ ‘O! dáar. - Daar zijn zij!-- Red mij! - Red mij dan toch!-- Gij zijt gezond en sterk -- vlucht met mij!’ En zij sloeg haar armen krampachtig om zijn hals, terwijl zij zich met een kracht, als die eener waanzinnige, van haar leger ophief. ‘Dáar! - Dáar ginds!’ vervolgde zij angstig omziende. ‘Kijk dan toch! - Daar staat hij. -- O! mijn kind! - Het is het mijne, Henri!’ Stevens sidderde op het hooren van dien naam, toch antwoordde hij: ‘Henri zal u geen kwaad doen, Louise .... en een kind? Daar is geen kind!’ ‘O God! Het valt.... dáar - dáar .... 't Is dood!’ En met een rauwen gil zonk de jonge vrouw aan | |
[pagina 125]
| |
August's voeten neder. Wanhopig knielde hij aan haar zijde, ondersteunde haar brandend hoofd met de eene hand en trok met de andere een kussen uit het bed om op haar verstijfde voeten te leggen. Lang nog zwegen beiden. Louise scheen uitgeput van vermoeidheid en Stevens durfde zich nauwlijks bewegen, uit angst haar een rust te ontrooven, die mogelijk heilzaam voor haar wezen kon. Toen zij eindelijk haar zwakke oogen weder ophief, trok zij haastig haar hand uit de zijne terug. ‘Moordenaar!’ sprak zij nauw hoorbaar, en, terwijl zij het hoofd met moeite van hem afwendde, trachtte zij zich los te wikkelen uit den sterken arm die haar omklemd hield. Toen haar pogingen mislukten, greep zij Stevens hand stijf tusschen haar dunne vingers en zich naar hem toekeerende, om hem strak in de oogen te zien, riep zij koortsachtig: ‘Mijn kind is dood! Dat weet gij - maar alles weet gij nog niet .... ik heb nog lang niet alles gezegd.... Ik heb het vermoord! - Weet gij het? Begrijpt gij wat ik meen? Ik, zijn moeder, heb het levend verbrand omdat het zijn kind was! - Een kind van den vreemdeling! Van hem aan wien ik toebehoor. - Van hem die mij gekocht heeft om mijn lichaam, om dat lichaam dat dáar voor hem ligt, verminkt, aan stukken gesneden, over de heele wereld verspreid! Maar mijn hoofd is weg, dat heb ik meegenomen en weggegeven en hij zal het nooit weerzien, want dat heeft | |
[pagina 126]
| |
hij niet willen betalen - dat gold niet mee, ofschoon het toch goed was, mijn arm, arm hoofd!....’ ‘Maar nog iets heeft hij niet gekregen - Chut! weet gij wat? - mijn hart! - dat heb ik begraven, eer ik met hem meeging - niemand weet waar. - Maar ik weet het - en ik kan het opgraven wanneer ik het noodig zal hebben. - Maar, chut! - Stil! - Zeg het hem niet, want dan zou hij het willen hebben, omdat het van goud is - omdat het gelukkig kan maken. - En hij krijgt het niet.... Nooit.... nooit! Al wordt hij ook duizend jaar oud!’ ‘Louise! mijn lieve Louise! Ach, mijn God! red haar uit dezen vreeselijken toestand!’ ‘Die stem! - Henri! Hebt gij haar gehoord? - Herkent gij haar? - Het is de zijne. -De vreemdeling! - Hu! daar is hij!’ En zich met een rauwen kreet uit Stevens armen losrukkende, vlood zij naar het andere einde der kamer, en zonk dáar voor dood op een matje neder.
Het is nacht. Alles rust in het groote residentiegebouw. Louise, door zwakte en vermoeidheid uitgeput, is van een flauwte in een zachte sluimering overgegaan. De resident ligt in een der logeerkamers te ronken alsof hij de gelukkigste man der wereld was. Ook Alima, de getrouwe Alima, is, na drie nachten niet van het leger harer meesteres geweken te zijn, bezweken voor de eisenen der natuur, en slaapt gerust op haar ge- | |
[pagina 127]
| |
vlochten matje met een gevouwen kaïnGa naar voetnoot1 tot hoofdkussen. Toch is er iemand die waakt over de arme, verlatene Louise. Het is Mina. Zij zit gehurkt achter het ledekant, verborgen in de plooien der witte nedeldoeksche gordijnen, te wachten, te hopen op het oogenblik waarop zij van nut zal kunnen zijn. Niemand weet dat zij zich hier bevindt, zelfs Louise niet. Het was ver weg, in de dessah geweest, dat de menschen haar verteld hadden, dat njonja resident stervende was. ‘Kassian!’ had zij gezegd, en tegen het vallen van den avond had zij haar kinderen verlaten en was zij naar A. gegaan ‘om te helpen.’ Louise ontwaakt. Zij vraagt om drinken. Alima hoort het niet. Zij slaapt. Maar Mina is dáar. Zij luistert en zij waakt, zij helpt en verzorgt de jonge vrouw alsof zij haar zuster was, den ganschen nacht door tot aan den morgen .... Nog altijd blijft Alima slapen. Plotseling wordt de deur geopend en treedt Stevens binnen. Mina staat naast het ledikant met een lepel medicijnen in de hand. De resident dringt haar ter zijde, zonder acht op haar te slaan. Hij buigt zich over Louise heen, drukt haar een kus op het voorhoofd en vraagt bijna zacht: | |
[pagina 128]
| |
‘Hebt gij goed geslapen, Poesje?’ De jonge vrouw is te zwak om te antwoorden. ‘Hoe heeft mevrouw het van nacht gemaakt?’ vraagt hij de meid die naast hem staat. ‘Goed. - Maar njonja resident heeft behoefte aan stilte en rust.... en de harde stem van toewan hindert haar.’ De resident springt drie voet achteruit: ‘Gij!’ Hij grijpt Mina bij den arm en sleurt haar mede naar het venster, dat hij wijd open gooit om te zien of zijn gehoor hem ook. misleid kan hebben. Mina glimlacht even in het heldere licht dat op haar valt, en dat haar holle oogen, haar ingevallen wangen, haar vermagerde gestalte beschijnt, als om den resident het scherpste verwijt te doen, dat hem in deze kamer, en op dit oogenblik met mogelijkheid gedaan kon worden. Toch twijfelt hij nog. ‘Mina! - Hier, bij Louise! - Niet mogelijk!’ Hij siddert, verbleekt, staart haar aan alsof hij een spookverschijning ziet, bevoelt haar, trekt haar naar zich toe, stoot haar terug. ‘Mina!’ roept hij op eens, hijgend van kwaadheid en angst. ‘Mina!’ antwoordt de jonge vrouw kalm, hem uittartend in de oogen ziende. ‘Hoe komt gij hier, en wat doet gij hier?’ vraagt hij, tandenknarsend van woede. | |
[pagina 129]
| |
‘Mina komt ongeluk brengen over het huis, dat vervloekt is geworden door de vrouw die gij bedrogen hebt, door de kinderen clie gij verstooten hebt.’ ‘Gij hebt haar vermoord, vergiftigd!’ roept hij bijna gillend, en, geheel buiten zichzelven van woede, grijpt hij Mina bij de keel, sleurt haar naar de binnengalerij, werpt haar neder, slaat, stompt, schopt, trapt haar, totdat zij levenloos voor de deur van Louise's kamer liggen blijft. ‘Oppas!’ schreeuwt hij, een ander voorwerp zoekend om zijn drift op te koelen dan die gevoellooze massa, die den spot schijnt te drijven met zijn machtelooze woede. ‘Oppas! Wie uwer heeft die vrouw in huis gelaten?’ Niemand antwoordt. ‘Hier, zeg ik, neem op, breng weg, en zorg dat zij verdwijnt. De duivel hale je, indien zij ooit weer onder mijn oogen komt!’ |
|