| |
Eenentwintigste hoofdstuk
Sympathie
Het was bij tienen toen de resident en mevrouw Stevens van Langendijk den volgenden morgen op Felicità aankwamen, waar mijnheer en mevrouw Oristorio di Frama in de voorgalerij gereed stonden om hen te ontvangen.
Louise was opgetogen van bewondering over de heerlijke gezichten, die zich op reis onophoudelijk voor haar oog ontrold hadden. Zij sprong het eerst het rijtuig uit, reikte mijnheer Oristorio de hand, vloog mevrouw om den hals en vroeg terstond naar Lina en Melatie.
‘De meisjes zullen dadelijk te huis komen, hoop ik,’ antwoordde mevrouw di Frama, Louise bij de hand
| |
| |
naar binnen geleidende. ‘Zij zijn even uitgegaan om bloemen te plukken, daar Melatie beweerde dat gij te jong waart om een kamer te betrekken die niet behoorlijk met bloemen versierd was.’
‘Zij heeft gelijk, en weet mogelijk bij ondervinding, dat bloemen vrienden zijn, die wij altijd blij zijn weer te vinden, omdat ze ons vriendelijk welkom heeten, waar wij ze ook op onzen weg ontmoeten!’
Lina trad binnen, gevolgd door Melatie, die, op Werners arm geleund, een vreemde bloem bewonderde, welke beiden vasthielden.
‘Kijk mama ....’
Zij zag mevrouw Stevens, zweeg, trok haar hand uit Werners arm terug en liet de bloem los, die ook Werner vallen liet.
Louise stond op om de nieuwgekomenen te groeten, reikte hun de hand, maar sprak geen woord en kon haar oogen niet afwenden van de jonge, gelukkige Melatie, wier buitengewone schoonheid schier een onaangenamen indruk op haar maakte. Nog nooit had zij iemand iets benijd en nu benijdde zij dat vroolijk, lachend kind baar open oog en haar verstandig voorhoofd! Zij schaamde zich het onbestemd gevoel van wangunst, dat zich plotseling van haar meester bad gemaakt, en wilde het overwinnen door Melatie nader te leeren kennen. Zij trok het meisje naar zich toe, vroeg haar hoe oud zij was, of zij van uitgaan hield, of zij gaarne naar A ging enz. enz. en eindigde zelfs met haar te logeeren te vragen. ‘Als gij er lust in hebt
| |
| |
en uw ouders er niets tegen hebben, kunt gij morgen avond met ons meegaan.’
‘Als ik lust heb?’ herhaalde Melatie opgetogen. ‘O ik zou dol gaarne met u meegaan mevrouw, maar ik ben nog nooit alleen uit logeeren geweest.’
‘Welnu, dan zal het voor het eerst wezen, indien uw mama u ten minste aan mijn zorgen toevertrouwen wil. Ik beloof dat ik goed op u passen zal en dat wij u zelven weder te huis zullen brengen om zeker te zijn dat gij goed terecht komt.’
Melatie wierp een smeekenden blik op haar moeder, daarna op haar vader, eindelijk op haar gouvernante, en vloog toen met een kreet van vreugde mevrouw Stevens om den hals.
‘Ik mag! ik mag! Lieve mevrouw, wat maakt gij mij gelukkig!’ riep zij met zulk een geestdrift, dat Louise haar in de armen sloot en plotseling die krachtige sympathie, die hartelijke genegenheid voor haar gevoelde, welke slechts door de innige overeenstemming van verwantschapt e zielen ontstaan kan.
Van dat oogenblik af waren mevrouw Stevens en Melatie onafscheidelijk. Telkens zaten zij te zamen te fluisteren of wierpen zij elkander blikken van verstandhouding toe, door die vriendinnen van éen oogenblik, verstaan en beantwoord alsof zij haar leven lang bij elkander waren geweest en nimmer nog een andere taal dan die samen gesproken hadden.
Melatie, die in een atmosfeer van sympathie en liefde te huis behoorde, begreep terstond de anntrekkings- | |
| |
kracht die mevrouw Stevens voor haar had, en gaf zich geheel aan de inspraak van haar hart over, met den eenvoud en de oprechtheid, zoo eigen aan haar ongekunstelde vrije natuur. Louise daarentegen begreep niets, en zij verwonderde zich over de zonderlinge gevoelens, die Werner en Melatie sedert een paar dagen bij haar hadden opgewekt. Nog nooit was zij zoo opgeruimd en gelukkig geweest als op dit oogenblik, en toch lag er iets dat aan weemoed grensde, in het vriendelijk oog der jonge vrouw, terwijl er iets dat naar medelijden geleek, uit den half weerhouden lach van het jonge meisje sprak.
Wat waren zij samen gelukkig! Zij speelden piano, zongen duo's die wegstierven in een schaterlach, vlogen op het heetst van den dag den tuin in om lelies te plukken aan den waterkant, kleedden zich toen in dezelfde kamer aan en lachten om den resident, die in de voorgalerij zat te pruttelen over de onbezonnen wildheid zijner vrouw.
Zóo vloog-de dag voorbij tot dat tegen half zes des namiddags de deftigheid hersteld werd door een wandeling, waaraan alle huisgenooten deel namen.
Mijnheer en mevrouw Oristorio riepen Melatie ter zijde om haar onder het oog te brengen dat haar vrijpostigheid de grenzen der welvoegelijkheid te buiten begon te gaan. ‘Vergeet niet,’ dus eindigde haar moeder, ‘vergeet niet dat mevrouw Stevens de vrouw is van den resident van A.’
Maar Melatie die een oogenblikje sip gekeken had,
| |
| |
zag vragend om naar haar nieuwe vriendin en fluisterde haar moeder zacht in 't oor: ‘Zij houdt veel meer van mij dan van den resident, mama, en ik houd ook veel meer van haar dan van hem.’
Een veelbeteekenend ‘chut!’ van vader en moeder tegelijk, deed Melatie gelukkig nog in tijds zwijgen, daar de resident hand in hand met zijn vrouw kwam aanloopen om lachend aan mevrouw Oristorio te vragen, of zij ooit een kinderachtiger residentsvrouw gezien had dan Louise was?
‘Nog nooit,’ antwoordde de gastvrouw vriendelijk, ‘maar ik heb ook nog nooit een residentsvrouw van de jaren van mevrouw Stevens ontmoet, - evenmin als een resident van uw leeftijd.’
Melatie had intusschen Werner in een der tamarindelanen ontdekt. Met een kreet van vreugde snelde zij hem te gemoet, vatte hem bij de hand en vertelde hem, geheel buiten adem door het loopen, dat mevrouw Stevens haar vriendin geworden was. ‘O, zij is zoo lief,’ fluisterde zij lachend. ‘Zoo vroolijk en zoo goed! Zij heeft mij beloofd van avond quatre-mains met mij te spelen, en dan zal jufje zeker zingen. Gij blijft bij ons, niet waar, mijnheer Werner?’
‘Ja, uwe ouders hadden mij verzocht een paar dagen langer te blijven; maar ik moet, morgen naar de fabriek terug, waar mijn bezigheden mij wachten. Heden avond kan ik dus nog van uw aller talenten genieten.’
Daarna werd het gesprek algemeen en wandelde het gezelschap tot een kleine hoogte voort, welke men be- | |
| |
klom om van dáar een blik te werpen over de omliggende vlakten en dessahs.
De resident klapte in de handen van bewondering toen hij, het eerst boven gekomen, zijn oog liet weiden over het prachtige landschap dat aan zijn voeten lag.
‘Jongens! jongens! Wat is dat hier toch een rijk land!’ riep hij uitgelaten. ‘Kom gauw kijken, Louise! Hier, zie eens even die rijstvelden. Dáar dat riviertje dat tusschen al die dessahs doorkronkelt! Die hooge bosschen daar ginder! Die bergen op den achtergrond! Mijn God! mijn God! Het verwondert mij niet dat jelui, landheeren, hier allen fortuin maakt. 't Zou wel vreemd zijn, als het anders was. Dom geluk!’
Louise wierp een blik in de richting door den resident aangewezen.
‘Mooi, hè?’ vroeg hij, zijn arm om haar middel slaande.
‘Hm-m!’ antwoordde zij afgetrokken. Toen wikkelde zij zich uit zijn arm los en begaf zich naar de andere zijde der hoogte, van waar men de zon in volle pracht zag ondergaan, achter een der schoonste landschappen die men zich denken kan. Dáar bleef zij staan, als vastgenageld aan den grond, met vonkelende oogen, half geopenden mond en saamgevouwen handen, opgetogen, verrukt, meegesleept, zich badend in zielsgenot.
Zóo zag Werner haar en de bewondering die hij voor haar gevoelde, moet geleken hebben naar die welke zij voor de natuur gevoelde.
Naar gelang de wolken haar gouden randen verloren
| |
| |
en de laatste zonnestralen wegzonken achter het uitgestrekt gebergte, verminderde ook Louise's opgetogenheid. Langzamerhand verloren haar oogen hun glans, sloten haar lippen zich, boog zij het schoone hoofd neder. Haar' armen hingen machteloos, groote tranen trilden aan de lange zwarte pinkers en een diepe zacht ontsnapte den geprangden boezem.
‘Ha! ha! ha!’ klonk de schelle stem van den resident. ‘Is dat nu uw manier van bewonderen? Ik lach als ik iets zie dat mij bevalt, en gij huilt er om!’
Louise begreep niet recht. Zij sloeg haar groote, donkere oogen treurig op, wierp een teleurgestelden blik om zich heen en bleef zwijgen.
‘Kom, kom, weg met die tranen! En nu vroolijk en welgemoed naar huis terug, niet waar mevrouw di Frama?’
Dit zeggende greep hij Louise bij de hand en trok haar mede den berg af.
Louise lachte even, maar dat lachje was zoo diep weemoedig, dat het Werner als een droeve klacht in de ziel drong en hem haastig het hoofd van haar deed afwenden.
Louise echter had den traan gezien dien hij voor haar verbergen wilde en ook zij wendde haastig het hoofd van hem af. Met een soort van afschuw trok zij plotseling haar hand uit die van den resident terug; maar met de eigenaardige scherpzinnigheid der vrouw, bijna op hetzelfde oogenblik gevoelende dat zij verkeerd handelde, volgde zij de eerste gedachte die zich aan haar verwarden geest voordeed en riep lachend:
| |
| |
‘Wie van ons beiden het eerst beneden is, Mela!’
Eer iemand nog begrepen had wat er gebeuren moest, was zij reeds met het jonge meisje in het kreupelhout verdwenen, en een oogenblik later vond men haar weer aan den voet van den berg, de beide handen vol klimop, waarmede zij bezig was Melatie op te sieren. Zij bloosde licht toen zij Werner het eerst van het slingerpad zag afkomen, maar zich spoedig herstellende, wierp zij de klimop om Melatie's hals, liep toen haastig den resident tegemoet en legde haar hand op zijn arm, hem lachend vergiffenis vragende voor de onstuimigheid waarmee zij hem verlaten had. ‘De gelegenheid was al te schoon,’ riep zij spottend, ‘ik kon den lust geen weerstand bieden om nog eens even kind te wezen. Toe, vergeef het mij maar?’
Hij vergaf het haar en allen vergaven het haar en men werd weer even spraakzaam en vroolijk als van te voren.
Werner alleen bleef stil en afgetrokken. Hij liep met Lina achter aan en deed zijn best om het gesprek gaande te houden, dat grootendeels door Lina alleen gevoerd werd, terwijl hij zich hield alsof hij aandachtig luisterde haar de woorden welke hij maar half verstond. Zij hadden het over planten en bloemen gehad, zij hadden het schoone landschap en de opkomende maan bewonderd, zij hadden gefilosofeerd over het menschelijke leven en gezweefd in de hooge sferen van kunst en poëzie, en toen zij eindelijk te huis kwamen en verblind werden door het schitterend licht der lampen,
| |
| |
was Werner verwonderd zich niet meer op den berg te bevinden, waar hij nog altijd een schoone vrouw in verrukking dacht te zien.
Het souper en het theeuurtje waren vroolijker dan ooit. Louise vooral was uitgelaten en haar vreugde was aanstekelijk, want een ongekend gevoel van geluk doortintelde haar boezem. Haar hart, haar gansche ziel, sprak uit haar kinderlijken lach, uit den blos harer wangen, uit den gloed die haar groote oogen nog schooner maakte. De resident scheen betooverd door zijn bekoorlijke Louise, die hij nog slechts èenmaal, op zeker bal waar hij haar voor de eerste maal ontmoet had, zóo gezien had als zij nu was, vroolijk, goedig, ongedwongen, in éen woord gelukkig! Ook mijnheer en mevrouw di Frama, Lina Van Wageningen en Melatie deelden in Louise's vreugde en gevoelden zich aangetrokken en meegesleept door een geluk dat zoo duidelijk uit elk woord, uit eiken blik, uit elke beweging sprak. Zelfs Werner vergat zijn ‘schoone vrouw in verrukking’ voor de lachende Louise, wier eigenaardige wijze van verhalen, fijnheid van opmerking en gevatheid in het antwoorden, hem tusschenbeide tranen deden lachen.
Nog nooit had men op Felicità zulk een genoegelijken avond doorgebracht; allen wareneven opgeruimd en tevreden geweest, niemand had er aan gedacht dat het reeds bij twaalven was. Toch moest Lina nog zingen, had Melatie nog niet gedeclameerd, was de quatremains van Louise en Melatie nog niet aan de beurt
| |
| |
geweest en had de viool van Werner nog geen toon doen hooren. Maar het was nu veel te laat geworden om al die goede plannen ten uitvoer te brengen, welke men in den vooravond gemaakt had; daarom werd er besloten dat Lina nog eens even zou zingen en dat het overige gedeelte van het programma tot morgen zou worden uitgesteld.
Werner accompagneerde Lina op de piano en Melatie sloeg de bladen om. De resident had om een ‘vroolijk deuntje’ gevraagd en het was een vroolijk deuntje dat zij gezongen had, maar nauwlijks waren de laatste tonen met een daverend applaudissement begroet geworden, of Werner greep een stuk muziek van de piano en verzocht Lina het te zingen.
Reeds bij de eerste tonen verdween de lach van Louise's gelaat, de resident zweeg en mijnheer en mevrouw di Frama zagen elkander aan, met een onmiskenbare uitdrukking van bewondering en welbehagen.
Het was het groote air uit de Freischütz, dat Werner uitgekozen had, en dat Lina met een kalmte, met een eenvoud aanhief, die Louise de tranen in de oogen riep. Nog zelden had Louise goede muziek gehoord en nooit was die goed uitgevoerd geworden te Samarang, waar men in het geheel geen opera en slechts een paar weinig beteekenende concerten in de laatste jaren gehad had. Geen wonder dat de zuivere, krachtvolle stem, die de jonge gouvernante, met zooveel kunst en smaak wist te leiden, een diepen indruk op Louise maakte. Medegesleep t door haar ge- | |
| |
voel hing zij met haar gansche ziel aan de ongekende heerlijke tonen, die haar betooverden, verrukten en tot een soort van extase opvoerden, waaruit men te vergeefs poogde haar in de werkelijkheid terug te brengen. Zij lachte door haar tranen heen, hijgde, beefde en antwoordde zóo koortsachtig, zóo gejaagd, zóo verward op alle vragen, dat de resident haar met zijn gewone onbegrijpelijkheid uitlachte, en verwijtingen deed, die zij niet scheen te verstaan.
Lina begreep terstond wat er in de fijngevoelige ziel der jonge vrouw omging, en vreezende voor een overspanning, die haar diep geschokt zenuwgestel niet langer scheen te kunnen dragen, gaf zij Werner een wenk en begon een dier melodieuse, weemoedige liederen te zingen, die in Duitschland alleen te huis schijnen te behooren.
Louise lachte eerst, maar langzamerhand werd die lach kalmer, droeviger, totdat hij eindelijk in een luid snikken wegstierf.
Toen greep Lina een dier nietsbeduidende, brilliante fransche opéra-comique aria's, geschreven voor een stem en niet voor een ziel, en zong die met een vlugheid, lichtheid, stoutheid, die haar kunst op eens met die van een clown of acrobaat gelijk stelde.
Louise volgde dien ongekenden ‘wonderzang’ met de verbazing van een kind, en klapte schaterend in de handen, toen de laatste noten als door een vogelenkeel waren uitgestoten. ‘Bravo! Goed zoo, juffrouw Van Wageningen. Mijn hemel welk een stortregen van nootjes
| |
| |
hebt gij daar in een oogenblik op ons neergeworpen,’ riep zij hartelijk lachend.
Lina lachte ook, zij had haar doel bereikt. En toen de huisgenooten een oogenblik later scheidden, om zich ter rust te begeven, reikten Lina en mevrouw Stevens elkander met een wederzijdsch gevoel van genegenheid en dankbaarheid de hand.
Den volgenden morgen vertrok Werner. En vreemd, Louise vond niets meer zóo mooi, zóo bekoorlijk, zóo aantrekkelijk als gisteren. Maar het regende ook en mogelijk scheen daarom alles grijs en donker. Dien avond vielen alle musicale en andere plannen in duigen door een bezoek van dokter Heisterman.
‘Een goede, vervelende man,’ dacht Louise, toen zij den eenvoudigen filantroop zag binnenstappen.
‘Een slachtoffer van schoonheid en fortuin,’ dacht de dokter, het jonge vrouwtje met zijn scherpen blik doorgrondende.
Het gesprek liep over allerlei onverschillige onderwerpen, totdat Melatie op eens vroeg: ‘Dokter, hebt gij wel eens Zanoni gelezen, van Bulwer?’
‘Ja, lange jaren geleden,’ antwoordde de dokter somber. ‘Viola! - Juffrouw Van Wageningen, hebt gij ooit iemand gekend die Viola heette?’
‘Een mijner nichten moet zoo geheeten hebben, maar ik heb haar nooit gekend.’
‘Blond - slank - schoon als de dag en goed als een engel!’ Hij zweeg een oogenblik en vervolgde toen zachter:
| |
| |
‘Was het uw vader niet die innig veel van haar hield?’
‘Ja. Maar zij is jong gestorven. Zij hield van een ander....’
‘Die ander ben ik. O veracht mij niet, want ik heb veel geleden!’
Lina's verbaasde oogen bleven den dokter aanstaren alsof zij het verledene op zijn gelaat wilde lezen. ‘Gij dokter?’ vroeg zij eindelijk. ‘O! dat hadt gij mij niet moeten zeggen....’
De dokter greep hare hand en fluisterde: ‘Ik zal u alles schrijven.... Gij gelijkt haar naar het uiterlijke, gij moet haar ook gelijken in uw binnenste!’
Toen stond hij op, nam afscheid en ging heen.
Een dag later ontving Lina den beloofden brief.
|
|