Een huwelijk in Indië
(1873)–Mina Kruseman– AuteursrechtvrijVeertiende hoofdstuk
| |
[pagina 101]
| |
woord niet uit eigen beweging terug, dan zal ik er hem ook niet meer om vragen. Hij weet dat hij er mij een dienst door zou bewijzen, doet hij het dus niet dan toont hij genoeg dat hij meer om zijn eigen trots geeft dan om mij .... Morgen diner - overmorgen bal - na overmorgen thé dansant in de sociëteit, daarna een bal bij den resident en een bij Van den Berg en dan nog kleine partijen zonder ophouden in het verschiet....’ Zij gaapte als een mensch van zestig jaar op het denkbeeld van al die vermakelijkheden. ‘Maar hij zal het niet doen ... welnu, dan word ik zijn vrouw... wat kan het my schelen? - Hij of een ander... hij is ten minste goedig, een ander zou er mogelijk nog kwaad bij zijn. Hij trouwt mij omdat hij mij mooi vindt, en ik hem omdat mijn ouders het hebben willen. Wij staan dus gelijk - wij houden niet van elkander en hebben elkaar dus niets te verwijten.... Maar, mijn hemel, waarom trouwen wij dan? - Ik moet, ik zal hem nog eens spreken, mogelijk .... Neen, ik wil niet.’ ‘Ik zal residentsvrouw worden en dan zal ik vrij zijn. Ik zal mijn huishouden geheel naar mijn zin inrichten en hem het leven zoo aangenaam mogelijk maken. - Hij zal goed voor mij zijn. En eigenlijk - wat kan ik meer begeeren? ... Ik ben nu bijna zestien jaar oud en nog nooit heb ik voor iemand een liefde gevoeld zooals men die in boeken beschreven leest. Daar zal ik niet vatbaar voor wezen .... Henri?.... O! foei, Henri! Neen, dat zou al te gek zijn. Ik houd heel veel | |
[pagina 102]
| |
van Henri, maar toch niet meer dan van Marie. Neen, hetgeen men liefde noemt moet nog iets anders wezen.... En de resident? - Hij zegt mij lief te hebben..... Zou dat mogelijk wezen? Maar indien hij mij waarachtig lief had dan moest hij mij meer beminnen dan zichzelven, dunkt mij .... O! ik geloof niet dat ik voor eenig offer terug zou deinzen indien het 't geluk gold van iemand dien ik waarachtig lief had.... Hij zal het niet doen..... en toch trouwt hij mij uit liefde....’ Zij Jachte afgetrokken. ‘Och, zulke roman-liefdes bestaan mogelijk niet eens. Ik heb er ook nooit van gehoord in het werkelijke leven....’ Zij stond op, nam een boek uit haar kast, sloeg het open bij een vouw en las: ‘Osez me l'arracher! Demandez-lui s'il m'aime,
Dit-elle; Ie voilà pour répondre lui-même.
Parle, Jocelyn, dis s'il est vrai que ton coeur
A trahi ton ami, ton amante, ta soeur!
Dis-leur si de ce sein où Dieu m'avait jetée,
Sur la pierre à leurs pieds tu m'as précipitée?
Dis-leur si cet amour, notre vie en ce lieu,
Tu l'aurais renié, même à la voix de Dieu!
Un Dieu! S'il était vrai, si je doutais encore,
Je le détesterais, autant que je t'adore!’
Met een treurigen glimlach sloeg Louise het boek dicht, maar een tweede vouw ziende, opende zij het weder om verder te lezen: | |
[pagina 103]
| |
‘Je me repens de tout, hors de l'avoir aimé!
Et si devant ce Dieu mon amour est coupable.
Que dans l'éternité sa vengeance m'accable!
Je ne puis m'arracher du coeur, même aujourd'hui,
Le seul être ici-bas qui m'ait fait croire en lui;
Et dans mes yeux mourants son image est si belle,
Que je ne comprends pas le ciel même sans elle.
Oh! s'il était là, lui! Si Dieu me le rendait!
Même a travers la mort, oh! s'il me regardait!
Si cette heure à ma vie eut été réservée,
Si j'entendais sa voix, je me croirais sauvée:
Sa voix m'adoucirait jusqu'au lit du tombeau!’Ga naar voetnoot1
‘O neen! zulke liefde kan niet bestaan!’ sprak zij met tranen in de oogen. ‘En toch .... indien zij eens bestond?’ Zij had zonder het te bemerken eenige bladzijden omgeslagen, en toevallig viel haar oog op de woorden: ‘J'ai trahi par faiblesse, ou bien par dévoûment,
Mon enfant, mon amour, mon bonheur, mon serment.’
Zij las niet verder. Zij wierp het boek weg en sprak met een nog treuriger lach dan zoo even: ‘Ik hoop dat ook dit overdreven zal wezen!’ Toen begaf zij zich ter ruste, doch sliep bijna niet dien nacht, en toen den volgenden morgen de eerste zonnestralen in haar kamer drongen, gevoelde zij zulk een behoefte aan ruimte en lucht dat zij zich | |
[pagina 104]
| |
zonder hulp harer slavinnen aankleedde en den tuin invloog.
Ook de resident had dien nacht geen rust kunnen vinden. Hij had, 's avonds thuis komende, zijn jongen de deur uitgeschopt, omdat hij, als altijd, onder de tafel lag te slapen, omdat het nachtlampje niet meer licht gaf dan naar gewoonte, omdat de laarzen, die hij aanhad, hem knelden, omdat het warmer was in zijn kamer dan, in de open lucht, en om nog vele andere redenen meer, die slechts in de verhitte verbeelding van driftige menschen zonden van onschuldigen worden. Nu liep hij met rassche schreden zijn kamer op en neer, dan bleef hij voor het geopende venster staan en hief zijn oogen naar omhoog, zonder iets van den prachtigen sterrenhemel te zien die zich over Samarang uitstrekte; nu eens wierp hij zich moedeloos op een bank, een oogenblik later sprong hij weder op, baldde de vuisten, verschoof eenige stoelen, verplaatste het nachtlichtje, de gindieGa naar voetnoot1 met water, zijn cassette, in éen woord al wat hij vinden kon, wierp de jalousiën dicht wanneer ze open waren, of opende ze wanneer hij ze een oogenblik te voren gesloten had, stampvoette, lachte, geeuwde, sprak overluid, was nu eens hoogst gelukkig dan weer diep rampzalig, dacht aan alles en toch aan niets.... Zóo werd het ein- | |
[pagina 105]
| |
delijk dag en de resident zag met verbazing de zon in zijn kamer schijnen. ‘Wat duivel is dat?’ sprak hij bij zichzelven, ‘heb ik mij gisteren niet uitgekleed? Ik zou mij schamen voor mijn jongen als hij 't zag!’ Hij ontkleedde zich zoo goed en zoo kwaad als hij het zonder hulp van Siedin doen kon, stak een sigaar op, wierp zich te bed en floot. Siedin trad binnen. ‘Wat verlangt toewan resident?’ ‘Hoe laat is het?’ Hij had een halve minuut geleden nog op zijn horloge gezien. ‘Bij zessen, mijnheer.’ ‘Leg mijn kleeren gereed, ik wil uitgaan - dadelijk.’ Siedin was buiten zichzelven van verbazing, maar vertrok geen spier en gehoorzaamde stilzwijgend. Toen de resident eindelijk weer in de kleeren was, sprak hij haastig: ‘Haal mij een kop koffie en een stuk brood, en zoek mij een gezadeld paard.’ Siedin antwoordde kalm: ‘Saja toewan’, maar wist. volstrekt niet waar hij een gezadeld paard van daan zou kunnen halen, daar de ongelukkige, magere dieren van het logement, volgens zijn oordeel niet geschapen waren om een resident te dragen. Het ontbijt verscheen spoedig genoeg, maar de resident had al ruim een kwartieruurs gelaarsd en gespoord op de stoep gestaan, eer zijn gezadeld paard kwam opdagen. | |
[pagina 106]
| |
‘Monjet!Ga naar voetnoot1 Waar heb je zoolang gezeten?’ vroeg hij rood van ongeduld. ‘Ik heb het rijpaard van toewan secretaris....’ ‘Stommeling!’ bromde de resident opstijgende; hij gaf het paard de sporen en reed weg. ‘Oentoeng! Toewan resident kloewarGa naar voetnoot2!’ dacht Siedin bij zichzelven en recht gelukkig dat hij vrij af had, begaf hij zich naar zijns meesters kamer en lei zich in diens plaats ter ruste. De resident reed in gedachten verzonken den Bodjongschen weg op. ‘Neen,’ sprak hij bij zichzelven, ‘neen, niets daarvan.... Wat raakt het haar? - Zij is een kind, een aardig poppetje; maar daarom behoeft zij nog niet alles te weten. En buitendien, wat zou het baten, of zij het al dan niet wist; dat zou niets aan de zaak veranderen. ‘Het is, geloof ik, een koppig ding, zoo onderworpen als zij zich voordoet.... Nu, en die onderwerping! Zij wil wel zóo, anders zou ze ook zoo gehoorzaam niet wezen.... Een mooi kopje! Een lief figuurtje! Maar gisteren was zij toch verduiveld bij de hand.... En een tongetje, zoo scherp.... zoo rad.... ‘Maar mogelijk - Ha! daar begin ik weer! Daar ben ik nu den ganschen nacht reeds over bezig geweest, alsof haar woorden iets te beteekenen konden hebben! Louise is een kind -en een bedorven kind nog al, zij heeft zich | |
[pagina 107]
| |
gekrenkt gevoeld door mijn wijze van handelen, dat is al. Had ik haar een week of wat het hof gemaakt, alvorens mij tot haar ouders te wenden, dan zou het nufje zeer vereerd geweest zijn. Nu is de jonge dame beleedigd.... - Ik hoor haar nog: ‘Stevens, binnen korten tijd zal ik uw vrouw zijn en nog nooit hebt gij gevraagd of ik het wezen wilde.’ Dat waren harde woorden voor mij.... mogelijk ware het beter indien.... neen, neen! Wat drommel, waar denk ik toch aan! Louise zal mijn vrouw worden - en zij zal mij liefhebben ook, anders.... ‘“Ik hoop het voor u en voor mij,’ gaf zij mij gisteren ten antwoord, toen ik haar van liefde in ons huwelijk sprak; ‘maar mocht het anders wezen, dan zal de resident zich herinneren dat zijn vrouw hem gedwongen haar hand geschonken heeft.’ Verduiveld! die woorden deden mij toch aan. Het was mij, alsof zij een vloek over mijn toekomst uitsprak! Het, was een oud mensch dat sprak, geen zestienjarig meisje meer. Die kalmte, die vaste, ik zou bijna zeggen, die dreigende wijze van spreken .... Als man van eer moest ik haar haar woord terug geven.... En haar de vrouw van een ander zien worden! Nooit. Alsof een ander haar meer lief kon hebben, dan ik? Alsof.... Gekheid! Non sense! daar komt niets van in! - Het mankeert er nog maar aan dat resident Stevens van Langendijk daarvoor hier gekomen zou zijn! Wat zouden zij mij uitlachen als ik zonder vrouw te A. terugkwam! - Ik - een man van rang, van vermogen, bedankt door een wispelturig kind! En dat nogal nadat de geheele wereld geweten heeft dat | |
[pagina 108]
| |
zij mijn bruid geweest is! Wat zou men daar wel van zeggen.... Neen, neen; dat gaat niet. Alles is goed en wel, maar ik moet niet ridicuul gaan worden op mijn ouden dag!’ Zoo dacht de resident nog een groot uur voort en toen hij eindelijk vermoeid en warm te huis kwam, was hij nog niets verder gevorderd dan toen hij uitreed. Alles was verwarring in zijn hoofd zoowel als in zijn hart. Hij was verliefd op Louise, zij was zijn bruid, zij moest zijn vrouw worden. Wel zeide zijn geweten hem. dat hij verkeerd handelde, maar zijn hoogmoed, zijn ijdelheid, zijn eigenliefde, ja zelfs zijn achting voor zichzelven gedoogden niet dat hij zijn wil zou doen buigen voor die van een afhankelijk kind. |