Een huwelijk in Indië
(1873)–Mina Kruseman– AuteursrechtvrijDertiende hoofdstuk
| |
[pagina 95]
| |
zorgd zooals mijne moeder dit van u verwacht had, daar ben ik u dankbaar voor. Weldra zal ik het ouderlijk huis verlaten en dan zal uw taak wat mij betreft volbracht zijn. Maar ik wil niet vertrekken zonder u een klein blijk mijner erkentelijkheid te geven.... Ziehier wat geld voor uw aanstaande huishouding .... en zie hier uw vrijbrief.....’ Louise's stem en hand beefden toen zij haar oudste gezellinnen aldus haar afscheid gaf. Rosa weende, terwijl zij het geld aannam en den vrijbrief op den grond liet vallen. Alima kruiste de armen over de borst en sloeg de oogen neder. ‘Alima, zie hier uw vrijbrief,’ herhaalde Louise nauw hoorbaar. ‘Ampon!Ga naar voetnoot1 nonna!’ riep de jonge slavin, zich aan haar voeten werpende. ‘Wat heeft Alima misdaan dat zij de nonna niet langer dienen mag?’ ‘Gij hebt mij goed gediend, Alima, gij zijt altijd trouw en eerlijk geweest en ik heb mij nooit over u te beklagen gehad, daarom wilde ik u gelukkig zien ....’ ‘Ampon, nonna!’ herhaalde Alima luid snikkend. Ook Louise weende, maar zij trachtte haar tranen te verbergen en liet den vrijbrief vóor de knieën van Alima vallen. ‘De nonna zal niet boos zijn.... en Alima niet van ondankbaarheid verdenken!’ riep de jonge slavin, het | |
[pagina 96]
| |
papier oprapende. ‘Alima is niet geboren om vrij te zijn - Alima zou ongelukkig wezen alleen in die groote wereld, indien zij aan niemand toebehoorde!’ Toen scheurde zij haar vrijbrief in stukken en vervolgde zachter: ‘Ook de nonna zou haar missen in die verre, vreemde stad, waar niets haar het huis harer moeder herinneren zal!’ Toen Louise eenige oogenblikken later de galerij binnentrad, waar de resident haar, met van bewondering vonkelende oogen tegemoet kwam, was zij zoo onbewegelijk, zoo gevoelloos schoon, zouden wij bijna zeggen, dat zelfs de resident zich als terug gestooten gevoelde. Een kouden blik om zich heen werpende en achteloos de hand reikende aan hen die haar omringden, was haar eerste vraag: ‘Waarom zijn Marie en Henri Van den Berg niet hier?’ De resident greep haar hand en bracht die hartstochtelijk aan zijn lippen. ‘Schoone, bekoorlijke Louise!’ sprak hij zacht. Het meisje scheen hem noch te hooren, noch te zien, zij sloeg geen acht op hem, maar herhaalde nogmaals: ‘Waar blijven Henri en Marie dan toch?’ Te vergeefs trachtte de resident haar aandacht tot zich te trekken en haar ‘aan het spreken te krijgen’. Niets mocht hem baten. Het jonge meisje wierp zich met een zucht op een leuningstoel neder en staarde naar de deur, alsof daarbuiten alles was wat haar ziel kon boeien. Gelukkig voor hem had de resident te veel eigen- | |
[pagina 97]
| |
liefde en te weinig wantrouwen om aan jaloezie onderhevig te zijn, anders zou hij ongetwijfeld geleden hebben onder Louise's afgetrokkenheid. Mevrouw Van Amerongen, hoogst verlegen over de houding harer dochter, zond ongemerkt een der jongens naar Van den Berg, om de juffrouw te smeeken toch zoo spoedig mogelijk te komen. Een paar minuten later rolde een rijtuig het hek in, en traden mijnheer Van den Berg, Marie en Henri binnen. Louise sprong op als door een elektrieken schok geraakt, liep den ouden heer schier omver en wierp zich, in de armen harer vriendin. ‘Eindelijk!’ riep zij met een glimlach, zoo droevig, zoo lijdend, dat hij Henri deed verbleeken en tranen in Marie's zachte oogen riep. ‘Kom, nu kan ik teekenen,’ vervolgde zij met een doffe, vaste stem. ‘Nu heb ik al mijn vrienden om mij heen. Zoo gij wilt, resident?’ De plechtigheid nam een aanvang en, toen zij statig en wel volbracht was, had er een prachtig déjeuner plaats waarop het natuurlijk niet aan toasten op het geluk van bruid en bruidegom ontbrak. Mijnheer en mevrouw Van Amerongen schenen recht gelukkig en verheerlijkt met den hooggeplaatsten schoonzoon, dien zij met onvermoeiden trots prôneerden. De meeste gasten waren stil, maar de resident was uitgelaten vroolijk en de jonge bruid bleef afgetrokken en zwijgend alsof zij zich geheel vreemd gevoelde aan hetgeen om haar heen voorviel. Slechts nu en dan, | |
[pagina 98]
| |
wanneer zij haastig een blik op Henri of Marie wierp, kwam er een sombere gloed in haar donker oog of een lichte blos op haar bleeke wangen. Toen het déjeuner geëindigd was, brak er eindelijk een oogenblik van vrijheid aan, waarin elk zijn weg ging en sprak met wien hem goed dunkte. Ook Louise wilde van dat oogenblik gebruik maken en den resident zacht op den arm tikkende, verzocht zij hem haar naar de achtergalerij te volgen, waar zij ongestoord te zamen spreken konden. De resident was eenigszins verwonderd over deze avance, zooals hij het noemde, en volgde haar nieuwsgierig. ‘Daar ik nu uw bruid ben,’ begon zij, ‘zoo zal het mij mogelijk vergund zijn u eindelijk een oogenblik zonder getuigen te spreken.’ De resident begreep niet recht; maar, ook zonder te begrijpen, sloeg hij zijn arm om de slanke leest zijner schoone bruid en drukte hij een vurigen kus op haar ijskoud voorhoofd. Louise onderging zijn liefkozing met een kalmte en een onverschilligheid alsof zij er sedert jaren aan gewoon was geweest, en toch was dit de eerste kus haars verloofden. Hij had heden eenig recht op haar verkregen, dit gevoelde zij, en daarom liet zij nu toe, hetgeen zij hem tot dusver halstarrig geweigerd had. ‘Stevens,’ hernam zij weder, het was de eerste maal dat zij hem anders noemde dan ‘resident,’ en het kostte haar blijkbaar moeite den man, die over een paar weken haar echtgenoot zou zijn, bij zijn naam | |
[pagina 99]
| |
te noemen. ‘Stevens, binnen korten tijd zal ik uw vrouw zijn en nog nooit hebt gij mij gevraagd of ik het wezen wilde.’ De resident zette groote oogen op, maar glimlachte, als dacht hij bij zichzelve: ‘Wat doet uw wil ter zake, kind?’ ‘Ik heb u mijn hand toegezegd,’ vervolgde zij, ‘omdat mijne moeder het verlangde en mijn vader het mij beval.’ Zij wachtte even, als om den resident tijd tot antwoorden te geven, maar toen zij zag dat hij zwijgen bleef, hernam zij met meer vastheid: ‘Ik moet natuurlijk mijn ouders gehoorzamen, en daar ik niemand bijzondere genegenheid toedraag, is het mij om het even aan wien mijn ouders mij afstaan.’ ‘Liefste, liefste Louise!’ riep de resident opgetogen. ‘Nog nooit hebt ge iemand lief gehad, zegt gij?’ ‘Niemand, zelfs u niet, resident.’ ‘Dat zal later wel komen als wij eenmaal getrouwd zullen zijn.’ ‘Ik hoop het, voor u en voor mij,’ antwoordde Louise kalm. ‘En mocht het anders wezen, dan zal de resident zich herinneren dat zijn vrouw hem gedwongen haar hand geschonken heeft.’ ‘Maar ik zal alles doen om u gelukkig te maken, om u het leven te veraangenamen, Louise, en wij zullen het minder aangename van vroeger vergeten, niet waar?’ Louise zeide niets. De resident vatte haar hand in de zijne en vroeg met eenige onrust: | |
[pagina 100]
| |
‘Haat gij mij, Louise?’ ‘Gij zijt mij onverschillig.’ Een lange stilte volgde. ‘Gij weet nu, wat ik meende dat gij vóor ons huwelijk weten moest,’ zeide zij eindelijk, ‘handel verder met my naar goedvinden.’ Er lag een wanhoop in haar onderwerping en een kracht in haar zwakheid, die den resident onwillekeurig deden huiveren, doch weder viel zijn oog op haar schoon en kalm gelaat en alles werd vergeten in een kus. Louise liet zich deze tweede liefkozing welgevallen als de eerste en beantwoordde haar met de woorden: ‘Zoo gij er niets tegen hebt, resident, zullen wij naar het gezelschap terugkeeren.’ |
|