hij maar niets, daar hij wel wist dat Louise de persoon niet was om te klagen en onnoodige confidences te doen. Hij kende haar fieren, sterken geest beter dan iemand anders, hij wist hoeveel fijn gevoel, hoeveel kracht, hoeveel geestdrift, dat schijnbaar loszinnig, oppervlakkig kind bezat. Hij had Louise van klein af gekend en bestudeerd en, daar hij vele jaren ouder was dan zij, had bij gelegenheid gehad, om de geringste schakeeringen harer ziel, met het geduld en de volharding eener innige genegenheid op te merken en te doorgronden. Hij verstond dat weinig begrepen karakter, en hij beminde schier afgodisch die krachtige, edele, poëtische vrouw met haar onbezorgd, wispelturig, spelend kinderhart.
Aan het souper zat Louise naast den resident, die haar aan tafel had gebracht, en Henri aan het lagere einde der zaal, van waar hij haar onafgebroken gadesloeg.
Mijnheer Van Amerongen stond op, tikte tegen zijn glas en verzocht het woord. Toen stelde hij zijn gasten voor, om op het geluk van zijn dochter en op dat van zijn aanstaanden schoonzoon, resident Stevens van Langendijk, hunne glazen te ledigen.
Een luid ‘hoerah!’ begroette zijn woorden, en werd door de muzikanten met het ‘Wien Neerlandsch bloed’ besloten.
Daarop stond de resident op en beantwoordde naar bebooren den toast zijns aanstaanden schoonvaders. Nogmaals deed een vreugdekreet zich hooren, weder klonk