Een huwelijk in Indië
(1873)–Mina Kruseman– AuteursrechtvrijElfde hoofdstuk
| |
[pagina 77]
| |
vinden, bij wien zij voor geld of goede woorden een diner, souper of collation bestellen kon. Op de blikjes, de ingelegde vruchten en eenige soorten van gebakken na, moest alles, van de soep af tot het geringste geleitje toe, in huis vervaardigd worden, en daar kokkie en toekan passarGa naar voetnoot1 cum suis wel een gewonen daagschen potGa naar voetnoot2 konden kooken, maar weinig of geen verstand hadden van de uitheemsche gerechten, die bij feesten verlangd werden, zoo kwam de grootste zorg en moeite op Mevrouw en, zoo zij ze had, op haar vriendinnen neder. Daarbij kwamen nog de kleedjesGa naar voetnoot3 der geheele familie (en dit zegt wat wanneer er veel dochters zijn), die door mevrouw geknipt en geregen en daarna door de meiden genaaid moesten worden. En het naloopen der bedienden, die gelukkig zijn wanneer zij in een hoek ‘gedjonkokt’ (gehurkt) op hun gemak een pruimpje sirie kunnen kauwen. En het rangschikken der plaatsen, het gereedzetten van het dessert, het schikken der bloemen en duizend andere kleinigheden meer, die de oppervlakkige beschouwer niet telt, maar waar het arme hoofd der huisvrouw dikwijls letterlijk van omliep! Het was dus Woensdagmorgen, en de klok had nog | |
[pagina 78]
| |
geen acht geslagen, toen de halve pandopoGa naar voetnoot1 reeds vol stond met hooge aarden komforen, waarbij inlandsche vrouwen zaten te kiepas-kiepasGa naar voetnoot2 om het vuur aan te houden. Mevrouw Van Amerongen was aan het kneeden van deeg, en Louise en Marie stonden gekookte agar-agar door een doekje te zeven. ‘Ben je niet blij?’ fluisterde Marie. ‘Hm-m.’ ‘Een resident!’ ‘Moet de agar-agar bij de rum, mama?’ vroeg Louise. ‘Ja kind - neen, wacht even, geef mij - ik zal dat doen.’ ‘Wat doe je morgen aan?’ ‘Hm - dat weet ik niet.’ ‘Ja, Allah! hoor haar toch eens, mevrouw! Zij weet niet wat zij morgen aan zal doen!’ ‘Zwijg toch Marie! Ik dacht aan wat anders. - Ik heb een wit kleedje van papa gekregen.’ Mevrouw Van Amerongen had ook aan iets anders gedacht, haar deeg had haar verhinderd het gesprek der meisjes te hooren. ‘Tule of tarlatan?’ ‘Satijn.’ ‘Satijn!!! Mijn hemel hoe mooi!’ | |
[pagina 79]
| |
‘Geef mij nu de agar-agar,’ riep mevrouw. ‘Komen de muzikanten, Louise?’ ‘Ik weet het niet.’ ‘Ja, tobat! Nu wordt het toch al te erg! Weet gij niet of er morgen gedanst zal worden?’ ‘Neen, ik heb het vergeten te vragen.’ ‘Maar Louise?’ vroeg Marie, met een schalksch lachje, ‘is het de resident die u zoo vergeetachtig maakt?’ Louise wierp een lepel op den grond en raapte dien weer op. ‘Wilt gij dansen, ga dan maar zelve naar papa, om het te vragen,’ zeide zij, een bord met boter opnemende en het een eind verder weer neer zettende. Marie sloeg haar vriendin opmerkzaam gade. ‘Wat heeft zij toch?’ dacht zij bij zichzelve, ‘zij is zóo strak, zoo afgetrokken, zoo onverschillig.... Aha! zou dat het zijn? Wacht.... Louise!’ fluisterde zij zacht, ‘kan de resident niet dansen? En moogt gij het daarom ook niet doen? Moet gij nu reeds deftig wezen?’ Louise zag verontwaardigd op, zij gevoelde zich gekrenkt door Marie's veronderstellingen. ‘Wat!’ zeide zij, ‘de resident! Gij weet immers dat hij mij nog niet eens gesproken heeft. En buitendien, zoolang ik zijn vrouw niet ben, ben ik vrij, en heeft hij niets over mij te zeggen!’ ‘Chut! chut! Louise! Wat zijn dat voor woorden?’ riep mevrouw Van Amerongen op eens. Louise had niet aan de tegenwoordigheid harer moeder gedacht, maar nu deze toch eenmaal haar woorden gehoord had, | |
[pagina 80]
| |
gaf zij zich de moeite niet van ze weder in te trekken. ‘Waar spraakt gij over?’ vroeg mevrouw Van Amerongen al kneedende. ‘Och! over de partij van morgen. Marie dacht dat de resident niet dansen kon, en het mij daarom ook niet toe zou staan.’ ‘Hoe komt gij daar aan?’ Louise schoof het hord met boter nog wat verder weg en zei: ‘Marie vroeg of er gedanst zou worden.’ ‘Dit zal geheel van u afhangen. Zoo gij de muzikapten hebben wilt, moet gij maar zelve aan papa vragen of hij ze bestelt.’ ‘Willen wij het samen gaan vragen?’ fluisterde Marie, die in haar hart reeds danste. ‘Het is mij wel.... als gij het woord doet.’ ‘O! dat heb ik er gaarne voor over.’ ‘Spreek toch niet meer over den resident, wat ik je bidden mag, Marie,’ begon Louise zoodra zij zich aan het oog harer moeder onttrokken had. ‘Papa en mama zijn zoo verschrikkelijk met hem ingenomen....’ ‘En gij?’ ‘O! ik ook... natuurlijk,’ antwoordde zij koel, ‘maar ik heb hem pas twee keer gezien.’ ‘Ja? Is het geen gek gevoel om met zoo'n wild vreemden man geëngageerd te zijn? - Mij dunkt, ik zou in uw plaats niet weten hoe ik mij houden moest tegenover hem.’ ‘Ik geloof dat ik dat ook niet weet. Och! Als ik maar niet alleen met hem behoef te wezen, dan kan het mij | |
[pagina 81]
| |
niet schelen. Hier is papa, gij doet het woord hoor, - ik wil niet om de muziekanten vragen.’ Marie deed het woord en mijnheer Van Amerongen beloofde dat er gedanst zou worden. Uit dankbaarheid vloog Marie hem om den hals en liet Louise zich een zoen welgevallen, juist op het oogenblik dat een der jongensGa naar voetnoot1 binnentrad met de woorden: ‘Toewan resident.’ De meisjes wilden vluchten, maar mijnheer Van Amerongen greep zijn dochter bij den arm en beval haar te blijven. Marie was de deur reeds uit, toen een wanhopige blik van Louise haar zóo dringend smeekte om terug te keeren, dat zij zich weder aan haar zijde plaatste. Mijnheer Van Amerongen, die den resident eenige schreden tegemoet was gegaan, kwam hand in hand met hem terug. ‘Mijn dochter,’ zeide hij met een onderdanig lachje, ‘bevond zich juist hier toen gij u liet aandienen, en daar zij zich gelukkig acht u in persoon mede te deelen hoezeer zij zich vereerd ....’ ‘Het is dus geklonken?’ viel de resident hem in de rede, een hartstochtelij ken blik op Louise werpende. ‘Het is geklonken! mijn waarde aanstaande schoonzoon!’ De resident wilde zijn arm om Louise's hals slaan en de verloving terstond met een kus beginnen, doch | |
[pagina 82]
| |
Louise trok zich terug en boog onder den arm van den resident door. ‘Hoe is het? - Vriend of vijand? - Hoe staan de zaken eigenlijk?’ ‘Goed, uitmuntend!’ riep mijnheer Van Amerongen, na zijn dochter een woedenden blik toegeworpen te hebben. ‘Louise is wat bloode - dat zal er later wel uitgaan. Ze is ook nog zoo jong,’ voegde hij er verontschuldigend bij. ‘Dat is waar,’ stemde de resident lachend toe. ‘De hand dan maar Louise, omdat je nog niet aan me gewoon bent! Later zal die blooheid wel slijten.’ Louise sloeg de oogen neder en reikte den resident haar hand, die hij gretig aannam en aan zijn lippen bracht. Louise had het wel willen uitschreeuwen van pijn. Nog nooit had iemand haar zoo ruw een hand gegeven. ‘Resident!’ riep zij zacht. ‘Stevens, als je blieft, mijn schoone Louise.’ ‘A propos, Stevens blijf je déjeuneeren van daag?’ ‘Het spijt mij verduiveld,’ antwoordde de resident, met een blik op Louise, ‘maar ik heb den overste mijn woord gegeven en daar kan ik moeilijk af.’ ‘Dat spijt mij ook, maar dan kom je toch van avond?’ ‘Helaas, neen. Voor van avond heb ik reeds vier dagen geleden een invitatie bij mijn vriend Van Bliesten aangenomen.’ ‘Resident?’ vroeg Louise zacht, na verscheidene | |
[pagina 83]
| |
vergeefsche pogingen gedaan te hebben om haar hand uit de zijne los te wringen. ‘Maar morgenavond zijt gij dan toch vrij, dat weet ik, en daarom hebben wij eenige menschen gevraagd....’ ‘God in den hemel! Alweer een feest!’ riep de resident, op eens Louise's hand loslatende. ‘Gij zult toch geen omslag maken, hoop ik? Ik had, om je de waarheid te zeggen, veel liever een avond en familie bij je doorgebracht.’ ‘Resident,’ begon Louise weder, ‘Mama wacht mij, u neemt niet kwalijk....’ en met een neiging was zij verdwenen eer de resident nog tijd tot antwoorden had. Marie volgde uit louter verwondering haar voorbeeld en liep haar na. ‘Louise! Och, Louise!’ riep zij geheel buiten adem, ‘wacht toch even op mij!’ Maar Louise snelde voort tot in haar kamer, dáar wierp zij zich op de sofa, wachtte lachend Marie af en vroeg haar kalm: ‘Nu, wat zeg je van die eerste ontmoeting in ons engagement?’ ‘Niets,’ antwoordde Marie, haar vriendin scherp aanziende, ‘ik zeg niets, om niet te veel te zeggen.’ ‘O! geneer je niet, ge kunt gerust alles zeggen wat u goed dunkt; het kan zóo slecht niet wezen of ik kan er tegen, dit weet gij van ouds.’ ‘Ja, maar gij zijt nu niet meer zooals gij vroeger waart ... Ik moet u guluit bekennen dat ik u van daag niet meer ken - en dat spijt mij, Louise .... Van | |
[pagina 84]
| |
klein af hebben wij als zusters met elkander omgegaan, nooit heb ik een enkele gedachte voor u verborgen gehouden, ook gij zijt altijd oprecht en openhartig in uw vriendschap geweest.... en nu is het mij op eens alsof wij elkander geheel vreemd zijn geworden .... Hoe komt dat Louise?’ Louise trok even de schouders op terwijl zij Marie met, verbazing bleef aanstaren. ‘Hoe kunt gij dat alles zoo uitleggen?’ vroeg zij zacht. ‘Ik gevoel dat gij gelijk hebt, maar ik had het nooit kunnen zeggen. Ik weet niet wat ik sedert eergisteren heb. Maar wacht even, ik zal de deur sluiten, dan kan niemand ons beluisteren. Zoo, nu zijn wij vrij.’ ‘Marie! ... weet jij wat liefde is?’ ‘Ik heb er dikwijls over gelezen, en er Henri over hooren spreken, maar meer weet ik er niet van.’ ‘Ik ook niet.’ ‘Wat bliefje?’ ‘Hm?’ ‘Wat zegt gij daar?’ ‘Ik? - Ik weet niets - niets.’ ‘Weet gij niet wat liefde is, Louise? En waarom hebt gij u dan geëngageerd? - Waarom wilt gij de vrouw van den resident worden, indien gij hem niet lief hebt? Gij, die altijd zeidet: ‘Ik trouw nooit, als ik geen man vind dien ik lief kan hebben meer dan alle roem en eer, meer dan alle schatten der aarde, meer dan mijn ouders, bloedverwanten, vrienden, meer dan mij zelve...’’ | |
[pagina 85]
| |
‘Gekheid! - Zulke liefde bestaat niet... En bestaat zij al, welnu, dan zal ze zeker niet voor mij zijn weggelegd. Ik ben rijk, de resident heeft een hooge betrekking - hij zegt veel van mij te houden en ik heb niets tegen hem - er bestaat dus geen enkele reden waarom wij te zamen niet gelukkig zouden zijn.’ ‘Heeft uw vader u dit gezegd?’ vroeg Marie verwijtend, ‘of hecht gij inderdaad zóoveel waarde aan den rang en aan de liefde van den resident, dat gij hem daarvoor uw fortuin en geheel uw leven geven wilt? - Hebt gij......’ Louise legde haar hand op den mond harer vriendin. ‘Luister Marie,’ sprak zij ernstig, ‘veroordeel mij niet... Ik zal u alles zeggen, maar spreek er met niemand over, vooral niet met Henri. Toen gij eergisterenmorgen den resident gezien hebt, is hij bij Papa geweest om mij ten huwelijk te vragen, vandaag moest hij antwoord hebben en overmorgen gaat hij naar zijn residentie terug, veertien dagen daarna komt hij weer hier, zoo mogelijk, met een maand verlof, dan kunnen wij, getrouwd zijnde, nog een dag of acht te Batavia doorbrengen alvorens voor goed naar A. te gaan.’ ‘Maar Louise!’ riep Marie met wijd opengespalkte oogen. ‘Dit is vlug, niet waar?’ vroeg Louise met een zonderlingen lach. ‘Welnu, eergisteren kende ik al deze besluiten over mijn toekomst reeds - en zoo even heb ik den resident voor het eerst gesproken. Alles is dus buiten mij om gegaan. Begrijpt gij nu waarom | |
[pagina 86]
| |
ik, ook zonder liefde, de vrouw van den Resident zal worden?’ ‘Uw ouders dwingen u!’ ‘Dwingen is het woord niet. Maar aangezien mijn ouders reden schijnen te hebben om bijzonder op dit huwelijk gesteld te zijn en ik eigenlijk geen reden heb om er tegen te wezen, zoo....’ ‘Maar mijn beste Louise, zoo gij later eens meer van een ander gingt houden dan van den resident..... Alle dingen zijn mogelijk - - wie weet welke mannen gij nog in uw leven ontmoeten zult en hoe....’ ‘Ja, dáar heb ik ook reeds aan gedacht,’ antwoordde Louise met een bedenkelijk hoofdknikje, ‘maar indien de resident goed voor mij is, waarom zou ik dan meer van een ander gaan houden?’ ‘Ik weet het niet.... Henri spreekt altijd van liefde als over iets dat u zoo maar aan komt waaien, zonder dat gij het zelf helpen kunt.... en mij dunkt ik voel dat zoo iets mogelijk is.’ ‘O! spreek mij niet van gevoelen. Ik weet niet wat ik tegenwoordig gevoel. Mijn hoofd gloeit tusschenbeide alsof er vuur in zit. En mijn hart? Mijn arm hart bonst alsof het uit elkaar zal springen. Dan heb ik koorts. dan beef ik, dan is het alsof mijn spieren tintelen, alsof het bloed in mijn aderen kookt, dan ben ik zoo sterk, zoo woedend dat ik, geloof ik, den resident verscheuren zou indien ik hem....’ ‘Mijn God! Louise!’ ‘Het is niets: een oogenblik later ben ik weer kalm en | |
[pagina 87]
| |
dan eindigt alles in een tranenvloed.... Ik ben zeer veranderd niet waar?’ vervolgde zij, haar vriendin met een weemoedigen lach de hand reikende. ‘Maar ik kan het niet helpen, Marie - ik lijd er zelve het meest onder - geloof mij!’ ‘O! Ik geloof u, lieve, beste Louise,’ riep Marie, zich weenend in hare armen werpende. ‘Ach kon ik iets voor u doen! kon ik...’ ‘Neen, Marie, gij kunt niets voor mij doen. Gij kunt niet beletten dat mijn karakter verandert, evenmin als ik er zelve iets tegen doen kan. Ik heb nooit tot de kalmsten behoord,’ vervolgde zij met een glimlach, ‘ik ben nu wat meer opgewonden dan naar gewoonte: dat is al, het heeft niets te beteekenen, volstrekt niets. Ik kan mij beheerschen, als het noodig is. - Kom, ween nu toch niet. Ik ben immers gelukkig - en ik zal nog gelukkiger worden. - Njonja resident! Met een gouden pajongGa naar voetnoot1 toeren! Ik zal de eerste dame van A. zijn. Alle hoogge-plaatste personen zullen, te A. komende, bij mij logeeren! Ik zal alles hebben wat ik slechts verlangen kan! De fraaiste rijtuigen, de beste paarden! O, gij weet niet hoeveel ik van paarden houd! En apen, katten, honden, vogels! Koeien wil ik ook houden! En schapen! En geiten moet ik hebben! O, jonge geitjes! Kijk, dat zijn engeltjes! Nu, de resident mag wel oppassen dat ik zijn geheele residentie niet in een menagerie herschep.’ Marie lachte door haar tranen heen, toch begreep zij | |
[pagina 88]
| |
wel dat Louise zoo gelukkig niet was als zij wel schijnen wilde. Eenige oogenblikken nog bleven de beide meisjes zwijgen, toen stelde Louise voor om naar de pondopo terug te keeren en mevrouw Van Amerongen verder te gaan helpen aan de toebereidselen voor het feest. Marie bleef den ganschen dag stil en afgetrokken. Zij deed al wat er te doen was als in een droom en handelde omdat er gehandeld moest worden, zonder zelve recht te weten hoe. Al haar gedachten waren met Louise bezig. Zij verstond de vriendin harer kindschheid niet meer, en toch wilde zij weten wat er in die half gesloten ziel omging Zij gevoelde dat er iets aan het geluk van Louise ontbrak en kon niet uitvinden wat. Louise zou, wel is waar, in het huwelijk treden met een man dien zij geen eigenlijke liefde toedroeg, maar die man beminde haar en zij had niets tegen hem, terwijl haar ouders dit huwelijk verlangden, wat kon zij dus beter doen dan haar hand te schenken aan hem, die haar een goed standpunt in de maatschappij en een gelukkig, zorgeloos leven beloofde? - Marie vond dat Louise goed handelde, en het speet haar dat zij dit erkennen moest. Louise scheen niets van de afgetrokkenheid harer vriendin te bemerken; zij wijdde haar aandacht geheel aan de gebakken die aan haar zorg waren toevertrouwd en was, als zij een oogenblik niets te doen had, vroolijk en spraakzaam als altijd. Zij spotte met alles, sprak als mevrouw D., liep als mijnheer G., danste | |
[pagina 89]
| |
als de jonge Z. en dreef haar uitgelatenheid zelfs zoo ver dat zij groette als de resident. Hij had het eens moeten zien, de groote Heer, hoe zijn stijve buiging van dien zekeren avond in een bespottelijk daglicht werd gesteld. Hij had Louise eens moeten zien, zooals zij dáar stond met een taartenschotel voor hoed in de hand, het lichaam in tweeën gebogen, het hoofd zooveel mogelijk omhoog en de armen naar achteren, terwijl zij lachend vroeg: ‘Wie heeft mij zóo gegroet, Marie?’ En toen Marie niet dadelijk antwoordde, greep zij haar bij de hand, kneep haar zoo hard zij kon en vervolgde: ‘De hand dan maar Louise, omdat je nog niet aan me gewoon bent. Later zal die blooheid wel slijten!’ ‘Foei, Louise!’ riep Marie, ‘gij spot ook met alles en ontziet niemand.’ ‘Let op morgenavond,’ vervolgde Louise weder, ‘dan moet hij het bal met mij openen, daar zit geen lieve moeder op! Of hij dansen kan of niet, de eerste dans moet ik van hem hebben! En of hij vóor of achterover buigt, dat kan mij niet schelen, maar dansen zal hij! En galoppeeren nog al! Ik zal wel zorgen dat wij met een heerlijk vliegenden galop beginnen. En dan zult gij eens zien hoe trotsch ik u allen aan den arm van mijn resident voorbij zal zweven, in mijn nieuw satijnen kleed! O ja, 't is waar ook, gij hebt mijn nieuw kleedje nog niet eens gezien. Kom maar mee, de meiden zitten er drok aan te naaien. - Hier in de kleedkamer van mama. Nu, ga maar binnen, geneer je niet. - Kijk! Wel wat zeg je er van? Mooi hè? Het wit satijnen kleed | |
[pagina 90]
| |
alleen kost honderd twee en dertig gulden, wat de tulle kost weet ik niet. Hier heb je de bouquet voor de berthe, dit is om den rok mee te garneeren en hier heb je mijn hartelijk geliefd coiffuurtje! Neen, maar kijk dan toch! Gij staart zoolang op hetzelfde! Kijk dan toch hier, mijn heerlijke krans rozenknopjes met dauwdroppen er op, is het niet beelderig?’ ‘Beelderig,’ herhaalde Marie, en verstomd over het toilet harer vriendin, vervolgde zij aarzelend: ‘Maar, Louise, wit satijn met tulle? ....’ ‘Het is wat oud voor mij, wilt gij zeggen, niet waar? Dat vond mama ook toen papa het gisteren te huis zond, maar nu ik geëngageerd ben, ziet gij -dat veroudert....’ ‘Dat veroudert?’ ‘Zeker.’ ‘Het is waar. Gij zijt nu niet meer de vijftienjarige Louise Van Amerongen, maar de aanstaande echtgenoote van een resident,’ antwoordde Marie bitter. ‘En voor de aanstaande echtgenoote van een resident is niets te oud, niet waar?’ vroeg Louise lachend. ‘Mijn eerste aankoop in mijn huwelijk zal dan ook een zwart fluweelen kleed zijn, met een langen sleep om met gepaste statigheid den Gouverneur-Generaal te ontvangen, wanneer Zijn Excellentie over eenige maanden bij mij te A. logeeren komt!’ |
|