Een huwelijk in Indië
(1873)–Mina Kruseman– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Negende hoofdstuk
| |
[pagina 64]
| |
hij zich stil! Wat is hij deftig! Wat loopt hij trotsch! Net de vrouw van Pieter Papelaya! hè?’ ‘Ja, ja, precies Kakamia Papalaya! maar toch zóo leelijk niet!’ En Kees kreeg op elke wang een zoen en een pisangGa naar voetnoot1 tol belooning. De meisjes hadden dolle pret, en nauwlijks was de pisang op, of zij grepen Keesje ieder bij een poot en begonnen een wandeling door de achtergalerij. ‘Wij moesten eigenlijk een wagentje hebben,’ begon Marie, ‘dan konden wij den tuin met hem rondrijden.’ ‘Een wagentje? Ja - wacht - wilt gij hem even vasthouden dan zal ik den ouden mandewagen gaan zoeken, die moet hier of daar in de bijgebouwen staan, geloof ik. De kinderen van den koetsier hebben er laatst mee gespeeld.- Ha! daar zie ik Rosa! Rosa, haal den mandewagen!’ ‘De mandewagen Nonna? Daar zijn de voorwielen af.’ ‘Dat is niets, haal hem maar.’ Een oogenblik later kwam Rosa met een ouden mandewagen aangeloopen, dien zij zeer voorzichtig aan den vóorkant ophield om hem niet verder te vernielen. ‘Wel zóo gaat het goed!’ riep Marie, verrukt over de twee achterwielen, die nog vastzaten en ronddraaiden. ‘Als gij ons nu een kussen kunt geven, dan zult gij Keesje eens deftig in zijn equipage zien zitten.’ Rosa bracht een gehaakt canapé-kussen uit Louise's | |
[pagina 65]
| |
kamer, Keesje werd er op gezet en zoo nam de toer een aanvang. - Kees liet zich de pret geduldig welgevallen, zoo lang hij bijna geen beweging gevoelde, maar toen de meisjes, dat langzaam loopen moede, het op een draven begonnen te zetten zonder aan het ontbreken van de voorwielen te denken, toen werd de arme Kees zoodanig heen en weer geschokt dat hij uit pure wanhoop den wagen uitsprong en wegvlood zoo goed en zoo kwaad als zijn wijde kousjes en zijn sleepjapon het hem veroorloofden. ‘Kees is weg!’ riep Louise, half uitgeput op den hoek van een schelpenpad staan blijvende. De beide meisjes tuurden den tuin door en zagen eindelijk het schelmpje met groote moeite de stoep der achtergalerij opstrompelen. ‘Daar is hij! Pak hem!’ riepen beiden, en zij renden den tuin door, de stoep op, de achtergalerij in, de binnengalerij door, naar voren... ‘Goeden morgen, dames!’ klonk het op eens. Marie was reeds verdwenen, maar Louise die niets gezien had vóor het te laat was, stond onthutst en blozend tegenover den resident Stevens van Langendijk. ‘Ik had niet durven hopen het genoegen te hebben van mejuffrouw Van Amerongen al zóo vroeg in den morgen te ontmoeten.’ De resident sprak zóo ernstig dat Louise het waagde haar groote zwarte oogen naar hem op te heffen. ‘Het is toevallig,’ sprak zij nauw hoorbaar; toen wierp zij een blik in den tuin vóor het huis. Daar sprong iets wits in een mangaboom rond, terwijl er zeer zacht in de | |
[pagina 66]
| |
binnengalerij gehoest werd. Louise bloosde weder en sloeg de oogen neer terwijl zij zich boog om den resident een stoel aan te bieden, en een lach aan zijn stijven blik te onttrekken. ‘Neem plaats, resident... zoo gij een oogenblik wilt wachten, zal ik papa....’ ‘Gaarne, zeer gaarne, ik heb een dringend verzoek aan uw vader te doen.’ Louise verdween. Mijnheer Van Amerongen kwam zelf vóor om den resident te verzoeken hem naar zijn kamer te volgen. ‘Mijnheer Van Amerongen,’ dus begon de resident de deur achter zich dicht trekkende, ‘ik ben smoorlijk verliefd op uw dochter en, om geen onnoodige woorden te verspillen, zal ik je maar dadelijk vertellen dat gij mij hier ziet om u haar hand te vragen.’ ‘Resident!’ riep mijnheer Van Amerongen verbaasd, ‘mijn dochter? Maar mijn dochter is nog...’ ‘Zoo jong, wilt gij zeggen. Wel mijn vriend, dat is geen gebrek! Ik houd niets van oude vrouwen, en als dit dus uw eenige zwarigheid is, verontrust u dan niet, ik beloof u, dat ik voor haar een echtgenoot en een vader tevens wezen zal.’ Mijnheer Van Amerongen kon geen antwoord vinden, hij stotterde iets van ‘onverwacht geluk’ en ‘eer’, maar verder kwam hij niet. ‘Het is zóo dus gedécideerd,’ hernam de resident, op een toon die geen tegenspraak duldde. ‘Gij zult mijn voorspraak bij uw dochter wezen en ik zal over | |
[pagina 67]
| |
een paar dagen terugkomen om uw antwoord te vernemen.’ ‘Goed resident... zeer goed,’ stemde de vereerde vader toe, recht verheugd dat de resident zichzelven geantwoord had. ‘Maar resident...’ vroeg hij aarzelend toen mijnheer Stevens de kamer reeds bijna verlaten had, ‘twee dagen, ik geef u in bedenking... dat...’ ‘Ja, man! Ik weet wel dat men bij gelegenheden als deze, doorgaans bij acht of veertien dagen zweert, maar wij hebben vandaag Maandag en Vrijdag moet ik weer in mijn residentie zijn, wat kan ik daaraan doen?’ De resident lachte zeer vriendelijk, reikte mijnheer Van Amerongen de hand en stapte in zijn rijtuig. ‘Tot Woensdag dus!’ ‘Tot Woensdag resident.’ Het rijtuig rolde weg. Koortsachtig vlug spoedde mijnheer Van Amerongen zich naar de kamer zijner vrouw. ‘Nieuws! Groot nieuws Henriette,’ riep hij, half buiten adem binnenstuivende. ‘Louise, onze Louise, - - residentsvrouw! - Stevens van Langendijk, hier geweest! - - Louise gevraagd!’ Hij stikte haast in de blijde boodschap. Henriette begreep maar half. ‘Wat bedoelt gij?’ vroeg zij zacht, terwijl haar hart bonsde alsof het van elkaar zou springen. ‘Louise! - Resident Stevens van Langendijk heeft Louise ten huwelijk gevraagd!’ Mevrouw antwoordde niets. Zij wierp zich in zijn | |
[pagina 68]
| |
armen en zag hem, door haar tranen heen, zoo verheugd, zoo dankbaar aan, alsof het zijn schuld was dat een resident verliefd op hun dochter was geworden. ‘Waar is Louise?’ ‘In den tuin, met Marie.’ Mijnheer Van Amerongen klapte in de handen, floot, riep Drono, Saït, Bonsoe, Siedin, en maakte zooveel lawaai dat de jongens uit alle hoeken van het huis gelijktijdig de kamer kwamen binnenstormen. ‘Nonna Louise?’ Allen zwegen. ‘Ik weet niet waar de nonna is,’ antwoordde eindelijk de moedigste van allen. ‘Zoek haar en zeg haar dat ik de nonna oogenblikkelijk wensch te spreken.’ De woordjes wij en ons worden op Java zelden gebezigd, doorgaans hoort men echtgenooten spreken van mijn huis, mijn wagen, mijn kind, alsof zij ieder afzonderlijke huizen, wagens en kinderen hadden. Louise en Marie zaten onder een grooten boom achter in den tuin te spelen met het aangekleede Keesje, dat alle moeite deed om een doekoe machtig te worden, welke vrucht de meisjes aan een koord door het gras trokken. Zij ontstelden niet weinig op het gezicht van den zwerm bedienden die in allerijl op haar af kwam. ‘Wat moet gij?’ vroeg Louise opspringende. ‘Is er een ongeluk gebeurd? - Spreek!’ | |
[pagina 69]
| |
‘Neen, niets nonna. Mijnheer wenscht de nonna oogenblikkelijk te spreken.’ ‘Is het anders niet,’ riep zij lachend, en, haar zakdoek boven haar hoofd houdende bij wijze van parasol, liep zij zoo hard als zij kon naar binnen. Mijnheer Van Arnerongen ving haar in zijn armen op. ‘Goed, lief, gelukkig kind!’ riep hij met tranen in de oogen. Ook mevrouw omhelsde haar, drukte haar aan haar hart en riep: ‘Goede, lieve, beste Louise!’ En Louise, verstomd over dezen plotselingen aanval van ouderliefde, sloeg angstig haar oogen neder en was bang zonder zelve te weten waarvoor. ‘Maar begrijpt gij het dan niet?’ vroeg mijnheer Van Arnerongen eindelijk, toen de eerste uitboezemingen van geluk voorbij waren. ‘Ik begrijp niets - volstrekt niets,’ antwoordde Louise half fluisterend. ‘En gij zelve hebt hem ontvangen, zoo even....’ ‘Wie? Wie heb ik ontvangen?’ ‘Maar den resident!’ ‘O! den resident! Ja, dien ben ik toevallig tegen het lijf geloopen toen ik den aap nazat,’ antwoordde het meisje meer gerustgesteld. ‘Toevallig? - En wat heeft hij u al zoo verteld, klein ding? - Ja, dat zult gij ons niet zeggen, hè? Hij houdt maar wat veel van u die resident....’ ‘De resident?’ herhaalde Louise, weder geheel tot haar vorige verbazing terugkeerende. ‘Ik heb haast niet met hem gesproken - ik heb hem een stoel aangeboden - | |
[pagina 70]
| |
dat is al - toen ben ik u gaan roepen. Ik was niet gekleed - ik schaamde mij dood, om met loshangend haar....’ ‘Kom, kom, allemaal gekheid, als gij zijn vrouw zult zijn, zal hij u nog wel eens meer met loshangend haar zien....’ ‘Ik!’ riep Louise, geheel buiten zichzelven van verwondering. ‘Ja, gij! gij, mijne Louise, gij mevrouw Stevens van Langendijk! Gij, de vrouw van den resident van A. Gij de eerste dame van de plaats, zoo jong als gij zijt. De rijkste, de schoonste, de eerste van allen! Hadt gij u ooit een dergelijk geluk durven droomen?’ Louise antwoordde niet. Mevrouw Van Amerongen vatte haar zacht bij de hand en trok haar naast zich op een bank. ‘Wat hebt ge Louise?’ vroeg zij vriendelijk. ‘Ik wil de vrouw van den resident niet worden!’ riep het meisje met een koortsgloed op de wangen en een flikkering van toorn in de oogen. ‘Ik ben bang voor dien man!’ vervolgde zij zachter, zich weenend in de armen harer moeder werpende. Een diepe stilte volgde. Mijnheer Van Amerongen gaf zijn vrouw een wenk, dien deze met een toestemmend hoofdknikje beantwoordde en daarop verliet hij de kamer. ‘Kom Louise,’ hernam mevrouw, zoodra zij zich met haar dochter alleen bevond, ‘kom kind, gedraag u nu eens als een verstandig meisje en droog die tranen af. | |
[pagina 71]
| |
Zeg mij nu kalm wat u op het hart ligt, uw vader is weg en voor mij behoeft gij toch geen geheimen te hebben. Gij weet wel dat uw ouders niets dan uw geluk verlangen, en wanneer gij een gegronde reden hebt om den resident uw hand te weigeren, dan zullen wij u immers ook niet dwingen tot een huwelijk dat u ongelukkig zou maken’ ‘O ongelukkig maakt het mij zeker... en hem er bij!’ riep Louise hartstochtelijk, terwijl zij van de bank op en naar het venster vloog. Haar moeder volgde haar. ‘Hebt gij iets tegen den resident?’ vroeg zij zacht. ‘Heeft mijn vader u ten huwelijk gevraagd, evenals de resident mij?’ ‘Hoe meent gij dat, mijn kind?’ ‘Ha, ik zie het al! Gij zoudt hem bedankt hebben, zoo hij zich buiten uw voorkennis tot uw ouders had gewend, ... u als koopwaar had behandeld. Als een paard verkocht - weggegeven als een hond, zonder...’ ‘Louise, Louise, bedaar toch mijn kind. - Gij moet niet vergeten dat uw ouders eenvoudige burgerlieden waren, terwijl de resident een man van de wereld is, en dat men in de groote wereld de toestemming der ouders hebben moet, eer men een meisje met zijn liefde bekend mag maken.’ Louise zag haar moeder zwijgend aan. ‘Hebt gij anders niets tegen den resident?’ ‘Ik weet niet wat ik tegen hem heb,’ antwoordde het meisje somber, ‘maar ik weet wel dat ik zijn vrouw niet worden wil.’ | |
[pagina 72]
| |
‘Wil ik u zeggen wat gij tegen hem hebt, Louise? Gij zijt verwend, gij zijt bedorven door al die loszinnige jonge heertjes, die u steeds met hun complimenten en hofmakerijen vervolgen en u van liefde en huwelijken spreken, alsof gij geen ouders in de wereld hadt....’ Louise glimlachte, maar weerstond den blik harer moeder, en antwoordde kalm: ‘En wat hebben zij er bij gewonnen, denkt gij? Niets, dan dat ik mij door hen op mijn wenken laat bedienen, - verder sla ik geen acht op hen.’ Mevrouw Van Amerongen was heimelijk recht gelukkig over de bekentenis harer dochter. Toch riep zij: ‘Foei Louise! En omdat gij zooveel mannen aangetroffen hebt, die laag genoeg waren om zich als uw knechts te laten gebruiken, daarom weigert gij de hand van den eerste, den eenigen man die zijn eigenwaarde gevoelt en de uwe eerbiedigt; die u niet alleen lief heeft, maar ook genoeg acht, om zich jegens u geheel te gedragen zooals de man zich in de groote wereld jegens een vrouw van aanzien gedragen moet?’ Louise bloosde licht. ‘Mogelijk heb ik den resident niet goed beoordeeld,’ zeide zij; ‘maar ook, al was hij de beste, de volmaaktste man op aarde, dan nog zou ik bang voor hem wezen, dan nog zou ik zeggen dat ik nooit zijn vrouw wil worden!’ ‘Wat zijt gij toch nog kinderachtig!’ ‘Veel te kinderachtig voor een residentsvrouw,’ antwoordde Louise, die gevoelde dat zij veld begon te winnen. ‘Nu, ga maar weder spelen, ik zal aan uw vader zeg- | |
[pagina 73]
| |
gen, dat hij nog wat geduld met u hebben moet, dat gij nog wat wachten wilt. Bedenk u intusschen goed: als gij mijn raad op wildet volgen, zoudt gij den resident zoo spoedig mogelijk aannemen, en niet het geluk van geheel uw leven verwerpen in een vlaag van opgewondenheid en drift, waarover gij later berouw zult hebben.’ Louise ging schoorvoetend heen. ‘Laat Marie van het voorgevallene niets weten,’ riep mevrouw haar na, ‘en bedenk u goed!’ |