tooien alsof het haar niet schelen kon hoe zij er uit zou zien.
Voor dien avond had resident Stevens van Langendijk belet laten vragen bij mijnheer en mevrouw Van Amerongen, en Louise, die deze eer verbazend vervelend vond, had een rijtuig laten inspannen om Marie Van den Berg te halen, met wie zij den ganschen avond half fluisterend zat te praten om den resident niet in zijn gesprekken te stooren, die nu, met opzet, in het geheel niet dom of onbeduidend waren.
‘Zij is verduiveld mooi!’ dacht de resident bij zichzelven, terwijl hij zich uitsloofde om de aandacht van het jonge meisje op de een of andere wijze tot zich te trekken. ‘Zij zou wel goed voldoen in het groote residentiehuis - aan het hoofd van de tafel - naast den Gouverneur-Generaal bij voorbeeld - als mijn vrouw: Louise Stevens van Langendijk - dat klinkt nog zoo slecht niet. En een meisje met fortuin... Enfin, daar kunnen wij altijd nog wel toe komen. - Eén woord en ik heb haar!’
‘Wat is hij leelijk!’ waren bijna op hetzelfde oogenblik Louise's gedachten. ‘Zoo'n rood gezicht - en zulke grasgroene oogen, met zulk lichtgeel haar! Net boeloe jagong! - Ik kan mij best begrijpen dat hij niet getrouwd is. - Wie zou ook zoo'n man willen hebben!’
Eindelijk sloeg het elf uur en ging de resident naar huis. Ieder kreeg een handje, Louise alleen werd met een stijve buiging afgescheept.
‘Niet beleefd!’ fluisterde zij Marie lachend in het oor,