| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Een bal
In de dagen der verpachting telde Samarang de meeste feesten. De resident, de kolonel, nog een paar hooggeplaatste personen en eenige rijke partikulieren waren er op gesteld de vreemde residenten beleefdheden te bewijzen en hadden dus reeds van te voren met elkander overlegd, over welke dagen ieder van hen te beschikken zou hebben.
Wat al vreugde voor de jonge meisjes, die weder haar balkleederen in gereedheid konden brengen en menigen vroolijken avond in het vooruitzicht hadden. Maar welk een vreugde voor Louise Van Amerongen vooral, die weder zou schitteren en uitblinken boven allen en reeds vooraf verzekerd kon wezen van nieuwe en onafgebroken triomfen!
‘Wat was zij schoon toen zij 't open rijtuig uitsprong en het helder licht der dammers haar vriendelijk gelaat bescheen! Toen het vol orkest haar met de groote trom aan 't hoofd, begroette, en zij lachend haar net geganteerde hand aan Albert Van den Hove reikte, om op zijn arm geleund de lange galerijen van het residentiegebouw te doorloopen, eerst haar opwachting bij de gastvrouw te maken en vervolgens haar plaats in te nemen aan het lagere einde der zaal, waar zij terstond door een aantal heeren omringd werd, die elkander verdrongen voor een
| |
| |
dans, een lach, een blik van de ‘Roos van Samarang’.
Wat was zij schoon toen ze eindelijk drong door den dichten drom van aanbidders die haar den weg versperde, en licht en vlug de wals begon, welke zij volhield, van den eenen danser naar den anderen overgaande, tot dat de muziek verstomd was en het laatste paar van vermoeidheid uitgeput tot staan was gekomen.
Hoe velen hadden haar opgemerkt, hoe velen hadden haar nageoogd en door hoe velen was zij weder bewonderd of benijd geworden?
Zij wist het niet; maar het kon haar ook niet schelen. Zij die gewoon was opgemerkt te worden, zag niet meer dat zij nageoogd, bewonderd en benijd werd. Het wufte kind van het oogenblik bleef koud voor de lofuitingen der wereld, terwijl haar hart schier hoorbaar klopte en haar oogen schitterden van geluk bij het denken aan een tweede wals!
Lach maar kind! De ware wijsheid is geluk. De wereld biedt tranen genoeg en zorgen in overvloed aan den rijpen leeftijd; lach gij maar voort zoolang gij lachen kunt. De vroolijkheid is het schoonste sieraad der jeugd. Geniet zoolang gij slechts kunt, dans voort, en volg de inspraak van uw hart, zoolang die uit kinderlijken eenvoud en oprechtheid voortspruit; wees wispelturig zelfs, als gij wilt... de wispelturigheid op, uw jaren is geen gebrek, wanneer zij met goedhartigheid gepaard gaat.
‘Neen, ik blijf zitten,’ zei ze.
‘Maar Louise, gij die nooit wilt blijven zitten!’
‘A1 zou het dan ook enkel voor de variatie wezen.’
| |
| |
‘Een quadrille is toch niet vermoeiend, die kant gij even goed mee doen als...’
‘Vermoeiend! En wie spreekt daarvan? Ik ben nooit vermoeid!’
‘Nu, kom dan mede?’
‘Neen.’
‘Maar Louise!’
‘Neen.’
‘Gij zijt al zeer kort af, van avond.’
‘Ik ben ook heel boos op u.’
‘Op mij?’
‘Ja.’
‘Maar waarom dan? Wat heb ik u gedaan?’
‘Mij? O! mij niets. Mij kunt gij niets doen! Maar mijn vriendin hebt gij beleedigd en dat vergeef ik u niet licht.’
‘O ho! Uw vriendin? Die zwarte Mathilde, met wie ik niet dansen wil omdat zij te klein en te mager en te leelijk is.... Nu, dit kunt gij mij toch niet kwalijk nemen, hé?’
‘Hoor eens Willem, zij mag zoo leelijk zijn als gij wilt, dat kan ze niet helpen, het arme schaap, maar ze is goed en dat is genoeg.’
‘Maar dat is niet genoeg voor mij, om voor mijn plezier met haar te dansen.’
‘Dat behoeft ook niet, dans maar, en ik zal u niet vragen of gij het voor uw plezier gedaan hebt.’
‘Neen,’ riep Willem, op zijn beurt kort af en naar de leelijke Mathilde omziende, ten einde een lach te verbergen.
| |
| |
‘Wilt gij niet?’
‘Neen.’
‘Goed.’
Willem bleef nog eenige oogenblikken zwijgend staan wachten, terwijl Louise met haar waaier speelde.
‘De dans begint.’
‘Goed.’
‘Bedenkt gij u niet?’
‘Neen.’
‘Dan blijf ik hier bij u zitten.’
‘Hm.’
‘Gij zult toch wel met mij willen spreken, hoop ik?’
‘Neen.’
‘Ook niet, wanneer ik met Mathilde gedanst zal hebben?’
‘O! dan wil ik alles!’
‘Dan krijg ik een dans?’
‘Drie, als gij wilt!’
‘Goed, maar ik zal ook niet behoeven te vragen of gij ze “voor uw plezier” zult doen.’
Een gulle, ongedwongen lach was Louises eenig antwoord.
‘Wie is zij, die ik daar zoo spotachtig zie lachen, schoon oud en jong in de quadrille staat en zij alleen is blijven zitten?’
‘Waar?.... Het is de Roos van Samarang, geloof ik! Juist zij is het! Welke tinka (caprice) is dat nu weer?’
‘Tinka? - Zou men haar gevraagd hebben, denkt gij?’
| |
| |
‘Haar gevraagd? Wel, wel resident, nu toont gij dat gij vreemdeling zijt! Kent gij Louise Van Amerongen nog niet?’
‘Is zij Louise Van Amerongen? De kleine coquette die alle luitenants het hoofd op hol brengt? - Een aardig kopje! Ik zou mij waarachtig weleens aan haar willen laten voorstellen.’
‘Nu, kom maar mede.’
‘Ja, maar is het niet wat gek, hè? een resident... Dàt zal haar geheel ongenaakbaar maken.’
‘Ta, ta, ta, wat al gebluf! Kom maar mee, van dien kant hebt gij niets te vreezen.’
‘Juffrouw Van Amerongen, mag ik de eer hebben u resident Stevens van Langendijk voor te stellen!’
Louise boog even, bood de heeren een stoel aan, en zweeg, den resident vragend aanziende, om hem te kennen te geven dat hij aan het woord was. - Dit is een gewoonte, vrij algemeen op Java, waar een dame bijna nooit het eerst het woord tot een heer zal richten.
‘Wat hebt gij daar een lief toiletje aan, juffrouw Van Amerongen.’
Louise, met een beleefd lachje: ‘vindt u?’
‘O ja, en dat beelderige coiffuurtje! Zoodra gij de zaal binnen kwaamt, hebt gij mij getroffen.’
‘Ja?’
De resident kuchte eens.
‘Ik heb zooveel over u hooren spreken,’ begon hij weder, ‘dat ik mijnheer Vrede terstond verzocht heb mij aan u te presenteeren, maar gij zijt den ganschen avond
| |
| |
zóo geëntoureerd geweest, dat wij geen gelegenheid vinden konden om tot u door te dringen.’
‘Hm!’ met een lachje.
Hij kuchte weder.
‘Verduiveld, hoe bête!’ dacht hij bij zichzelven, zonder te letten op de groote nonsense die hij zelf met zooveel emphase voordroeg.
‘Woont gij reeds lang in dat prachtige huis aan den Bodjonschen weg, juffrouw Van Amerongen?’
‘Sedert drie jaar pas.’
‘Gij gaat zeer veel uit, niet waar?’
‘Ja, er wordt hier nog al eens gedanst.’
‘En gij houdt niet van dansen, hè?’
‘Ik? O, dol!’
‘En gij zijt nu blijven zitten?’
‘Dezen keer - ja.’
‘Bij preferen... bij verkiezing natuurlijk, want...’
‘Ja, resident.’
Zóo spraken zij nog eenige minuten, tot dat de quadrille geëindigd was. Toen werd Louise weder van alle kanten door bewonderaars omringd, terwijl de resident met zijn vriend naar zijn speeltafeltje terugkeerde en, recht voldaan over zich zelven, een lange redevoering hield over de domheid, nietigheid en kleingeestigheid der vrouwen: ‘Zij zijn toch allen gelijk, of men er éen ziet of honderd, er zit nooit iets bij.’
En wat antwoordde Louise, toen haar cavalier haar half lachend, half verwijtend vroeg, ‘hoe de ongehuwde resident haar bevallen was?’
| |
| |
‘Och, goed!’
‘Dat meent gij niet.’
‘Waarom?’
‘Omdat gij het zóo niet zeggen zoudt, indien gij het meendet.’
‘Maar wat wilt gij dan dat ik antwoorden zal, wanneer gij mij naar iemand vraagt dien ik zoo even voor het eerst gezien heb?’
‘Wel zeg mij hoe gij hem vindt, aangenaam of onaangenaam, aardig of niet, verstandig of...’
‘O neen, over zijn verstand althans kan ik niet oordeelen!’
‘En waarom niet?’
‘Omdat men een heer eenige malen met andere heeren ongestoord moet hebben hooren spreken, om te weten of er wat bij zit of niet; met ons dames zijn alle heeren dom.’
‘O! dat zal ik mijn vriend terug vertellen!’
‘De resident is uw vriend?’
‘Ja juffrouw.’
‘Goed.’
‘Ik mag dus?’
‘Och! waarom niet; het kan mij niet schelen.’
En zij danste weder voort, en sprak en lachte en was gelukkig als te voren, zonder verder aan den resident te denken.
Nu kent gij Louise Van Amerongen, wier schoonheid aller oogen boeide, wier coquetterie aller tongen in beweging bracht. Coquetterie! 't Arme kind wist niet eens
| |
| |
wat dat uitheemsche woord beteekende! Dat behoefde ook niet. Zij was jong en schoon en rijk, en daarbij was zij vrij in hare bewegingen en ongedwongen in haar gesprekken: wat is er meer noodig om een vrouw coquette te noemen?
Louise, het vroolijke, zorgelooze kind, kende haren bijnaam en lachte er om, terwijl zij onschuldig met de harten harer aanbidders speelde en hare nijdige vriendinnen over haar wangunst bespotte.
O, vrouwen! zoo gij wist hoe gij uzelve benadeelt door al dat noodeloos geschimp, door dat geringschatten van al wat uw sfeer te boven gaat! Zoo gij wist hoe bespottelijk gij uw eigen nietigheid tentoonstelt, door de meerderheid van anderen onzinnig te ontkennen, gij zoudt zwijgen, geloof ik, al ware het ook slechts uit eigenbelang... Maar neen, gij zoudt niets, zoolang gij uw arme ziel niet gereinigd hadt van de duizende, kleine, lage hartstochten die in onkunde hun oorsprong hebben en als égoïsme, haat en afgunst het leven verpesten van uzelve zoowel, als van de onschuldige wezens die het ongeluk hebben van door u opgemerkt te worden.
|
|