Een huwelijk in Indië
(1873)–Mina Kruseman– AuteursrechtvrijZesde hoofdstuk
| |
[pagina 45]
| |
zich liggen om des te rustiger onder den half gescheurden pajongGa naar voetnoot1 op de kleine gevlochten tikarGa naar voetnoot2 te kunnen voortdommelen, gedurende de weinige uren dat de groote warmte alles, tot zelfs het geld, bijna vergeten deed. 't Is nog te vroeg, maar wacht, even, en wij zullen met de ondergaande zon in deze schijnbaar uitgestorven stad het lachend Samarang herkennen. Dan zullen wij alle huizen geopend zien, alle wegen bezocht vinden, dan .... maar wacht nog even, het is nauwlijks drie uur geslagen en de europeesche bevolking is nog grootendeels in rust. In den tuin, vóor een smaakvolle villa aan den bodjongschen weg loopt een jonge slavin, in haar kort wit baadjoe en rood geruiten sarong, die met een gouden band om het middel wordt vastgehouden, onophoudelijk van het eene bloembed naar het andere. Zij knipt de schoonste knoppen af, plukt de geurigste rozen, maar schudt nog steeds ontevreden het hoofd, alsof zij hetgeen zij zocht, niet vinden kon. Eindelijk keert zij schoorvoetend naar huis terug. ‘Wat zal NonnaGa naar voetnoot3 boos zijn. Geen enkele witte roos van daag!’ denkt zij bij zichzelve en nauw hoorbaar sluipt zij een groote kamer binnen, waar zij de bloemen in een blauw glazen kommetje op een smaakvolle toilettafel plaatst. ‘Hoe laat Alima?’ roept een zachte stem uit het | |
[pagina 46]
| |
groote ledikant, waarvan de dunne neteldoeksche gordijnen langzaam door een fijn wit handje op zijde worden geschoven. ‘Bij vieren, Nonna.’ ‘Bij vieren! gauw de thee! Mijn hemel! Hoe kom ik nog klaar! Gooi de jalousieën open! Roep Rosa! Kap mij! Raap mijn boek op! Geef mijn kousen! Laat zien de bloemen! Gauw! Gauw! Ik heb haast! Rosa! Rosa!’ Alima raapte dood bedaard, eerst het boek op, dat hare jeugdige meesteres in haar drift uit bed had laten vallen, schoof toen een grooten rotangstoel voor den toiletspiegel en opende eindelijk de jalousieën, om daarna achtereenvolgens alle verdere bevelen ten uitvoer te brengen, terwijl Louise Van Amerongen met haar boek op den grooten stoel neerviel en Eugène Sue's ‘Orgueil’ half liggend vervolgde, zooals zij die een uur te voren half slapend begonnen was. Toch was Louise niet lui, noch heerschzuchtig, noch wispelturig, maar zij was verwend. Zij was de eenige dochter van een schatrijken koopman, de oogappel, de afgod, de geheele toekomst harer ouders, die haar lief hadden en bedierven met een verblindheid welke alle perken te buiten ging. Tusschenbeide had het mevrouw Van Amerongen wel eens gehinderd dat hare dochter zoo langzaam in hare bewegingen, zoo kortaf in hare antwoorden, wezen kon; maar mevrouw Van Amerongen was een europesche vrouw, terwijl haar dochter geboren en opgevoed was in Indië, waar onverschilligheid en opvliegendheid elkander steeds de eerste plaats in het hart der meeste vrouwen | |
[pagina 47]
| |
betwisten; zij begreep dus dat zij hier met een kwaal te worstelen had, waarvan haar kind niet dan met de grootste moeite te genezen zou zijn. Buitendien was Louize rijk en bevallig genoeg dat men haar zulke kleine gebreken vergeven kon. Heeft niet ieder mensch het een of ander in gewoonte of manieren dat wel anders wezen mocht? En verder werd er niet aan de verbetering van de oogappel gedacht. Louise was nauwelijks vijftien jaar oud, maar zij was groot voor haar leeftijd en geheel ontwikkeld; daarbij was zij schoon met haar fluweel zwarte oogen, haar golvend haar en hare schitterend witte tanden, haar slanke leest en haar kleine welgevormde handen en voeten. Ook was er iets vreemds, iets aantrekkelijks in hare bevallige ronde bewegingen, in haar statigen langzamen gang, terwijl haar fiere houding, gevoegd bij haar zachte welluidende stem, aan haar geheele persoon iets boeiends en meesleepends gaven. En het hart? - Het hart was goed en sloeg voor al wat groot en edel is. Ook het hoofd was goed, maar 't was niet goed bestuurd geworden, en hierdoor werd daar waar het scherpe oordeel van het kind tekort schoot, helaas! maar al te dikwijls de koude rede van den ‘gedésillusionneerden’ mensch geloofd. Alima kwam eindelijk terug met een kopje koude thee en een paar schoteltjes kwee-kwee. Rosa, een meisje van een jaar of dertien, volgde haar, plaatste zich zwijgend tegen den muur en wachtte. ‘Waarop wacht gij?’ vroeg Louise. | |
[pagina 48]
| |
‘Ik ben bij nonna Van den Berg geweest, nonna.’ ‘En?’ ‘Nonna Van den Berg zal tegen half zes te paard hier zijn.’ ‘Goed.’ ‘Toewan ketjilGa naar voetnoot1 laat vragen of hij de nonnas vergezellen mag?’ ‘Hm-m,’ toestemmend geluid. ‘Moet ik antwoord zenden, nonna?’ ‘Neen, kap mij.’ Rosa maakte een zestal breede vlechten van het weelderige, zwarte haar en schikte ze in sierlijke lussen om het fraaie kopje harer meesteres. ‘Alima, krijg mijn amazone uit de kast, en al wat ik verder noodig heb, leg alles op bed bij elkaar.’ De slavin liep eenige keeren de kamer op en neer, haalde hier het rijkleed, daar den hoed, ginds de handschoenen en plaatste zich, toen alles gereed lag, naast Rosa, achter den stoel harer meesteres om op nieuwe bevelen te wachten. Louise echter was geheel in l' Orgueil verdiept, en hoorde of zag niets van hetgeen er om haar henen voor viel. De pendule sloeg weer éen, daar werd zij wakker. ‘Ja! Allah! half vijf!’ L'Orgueil ging op den grond, de koekjes moesten | |
[pagina 49]
| |
weg, de thee stortte over het blad, alles ging het onderste boven om nonna spoedig in de kleeren te helpen... Eindelijk was zij gereed, en met een lichten blos van het reppen, trad zij in haar sierlijk rijkleed den hoogen stoep af, onderaan welken Henri Van den Berg, de broeder harer vriendin, gereed stond om haar bij het te paard stijgen behulpzaam te zijn. ‘Waar blijft Marie?’ vroeg zij lachend. ‘Zij zal volgen met papa en met Willem Nieland, dien wij juist tegen kwamen toen wij het hek uit reden.’ En hij zag haar aan alsof hij voor haar antwoord vreesde. ‘Wij zullen hen tegemoet gaan,’ sprak het meisje spotachtig. Henri boog zwijgend en reikte haar de hand tot opstijgen. Wat was de jonge lachende Louise schoon, toen hare donkere oogen van hoop en leven schitterden en hare slanke buigzame gestalte zoo sierlijk uitkwam op den fieren Arabischen Isabel die, trotsch op zijn schoonen last, het edel hoofd nog hooger ophief en in vollen galop het hek uitvloog. Louise's ouders oogden haar na en konden den glimlach niet bedwingen, die zoo duidelijk zeide hoe zij hun eenig kind bewonderden en liefhadden, met al den trots hunner ziel. ‘Henri verraadt zich toch gedurig,’ sprak mijnheer Van Amerongen. ‘Louise houdt zich goed,’ antwoordde mevrouw. ‘Zij zal het niet opmerken.’ ‘O, haar onfgaat niets!’ | |
[pagina 50]
| |
‘Henri is een beste, brave jongen, maar toch voor Louise...’ ‘O, Louise kan wel betere partijen doen.’ ‘Dat geloof ik!’
‘Louise ik begrijp u niet!’ sprak Henri. ‘Dat verlang ik ook niet.’ ‘Maar... Kom, antwoord mij eens wat duidelijker... Zeg mij, bid ik u...’ ‘Éens Henri, maar éens vooral, hoor! Ik houd niet van herhalen, dat weet gij. Gij wilt weten of ik u lief heb, niet waar?’ ‘Ja,’ antwoordde hij nauw hoorbaar. ‘Welnu, ik heb er velen lief als u.’ ‘En acht gij mij?’ vroeg hij verder. ‘Meer dan alle anderen te zamen.’ ‘En toch...’ ‘Uw vrouw, nooit, dat weet gij.’ ‘Maar Louise!’ ‘Geen woord meer.’ ‘Maar welke toekomst droomt gij u dan? Wat verlangt gij...’ ‘Ik denk aan geen toekomst en ik verlang niels. Niets dan vrij te blijven en mijn rechten op mij zelve te behouden.’ ‘Altijd?’ Louise wendde lachend het hoofd van hem af. ‘Zijn die rechten op u zelve u zoo dierbaar, dat gij ze levenslang zoudt wenschen te behouden?’ | |
[pagina 51]
| |
‘Oude jonge juffrouw!’ riep het meisje als verschrikt, en zij lachte zóo hartelijk dat Henri onwillekeurig met haar mede deed. ‘Neen, neen, dat nooit!’ ‘Wat dan?’ ‘Niets.’ ‘Louise, Louise, waar...’ ‘Ik ben jong en gelukkig Henri, waarom...’ ‘Gij hebt gelijk. Gij zijt jong en gelukkig! Geniet! Geniet zoo lang het u mogelijk zal zijn; blijf vroolijk en onbezorgd voortleven in de weelde en in de liefde die u omringen en droom u een toekomst zóo schoon en zóo heerlijk als uw fantastische verbeelding ze u slechts voor kan spiegelen.’ ‘En in de werkelijkheid?’ ‘Zult gij mogelijk een beter man gelukkig kunnen maken, een edeler mensch uw liefde kunnen schenken dan ik ben.’ ‘Neen, dat nooit!’ Die woorden waren haar ontvallen, want nauwlijks had zij ze gesproken of een hoog rood steeg haar tot aan het voorhoofd, en, zich snel voorover buigende, liet zij haar paard den vrijen teugel en rende zij voort tot dat zij mijnheer Van den Berg met Marie en Willem Nieland ontmoette. |