Een huwelijk in Indië
(1873)–Mina Kruseman– AuteursrechtvrijVierde hoofdstuk
| |
[pagina 36]
| |
‘Neen dàt kan zij niet, maar daarentegen kan zij iets anders dat gij niet zoudt kunnen, al wildet gij ook nog zoo gaarne.’ ‘Och! juf! En wat is dat?’ ‘Hebt gij ooit een spin haar webje zien maken?’ ‘Zoo'n vuil, leelijk spinneweb?’ ‘Ik vind het niet vuil en niet leelijk, Melatie. Hebt gij het wel ooit van nabij beschouwd?’ ‘O! neen, lieve juf!’ ‘En waarom spreekt gij er dan met zulk een minachting over? Kom eens even hier - maar zet eerst je bezem weer buiten de kamer, dan zal ik je eens laten zien wat die domme spin kan maken, en hoe zij zelfs de menschen nog van dienst kan wezen. Ziet gij dat leelijke spinrag hier wel aan den zolder hangen?’ ‘Ja, jufje, dat had de baboe al lang moeten weg-halen -maar zij heeft het vergeten.’ ‘Kom nu eens mee in den tuin, dan zal ik je nog een spinrag laten zien, en dat zult ge voorzeker zoo leelijk niet vinden.’ Melatie ging wel met haar gouvernante mede, maar zij lachte er toch om, dat zij naar den tuin moest loopen om een webje te bewonderen. ‘Welnu?’ vroeg Lina, haar een spin wijzende, die midden in haar net zat, ‘hoe vindt gij nu dat webje?’ ‘Och, juflief! Ik zie er niets bijzonders aan, ik vind het heel gewoon.’ ‘Maar gij vindt mogelijk alles gewoon wat gij dagelijks ziet? - Neen, mijn lieve Mela, zóo oppervlak- | |
[pagina 37]
| |
kig moogt gij niet oordeelen. Alles is waard met aandacht bezichtigd te worden en elk schepsel vooral, dat gij dagelijks om u heen ziet leven, verdient uw opmerkzaamheid ten volle. Gij hebt reeds dikwijls het garen gezien, waarmede gij dagelijks naait, niet waar?’ ‘Ja, juf.’ ‘Hoe vindt gij dat? fijn of grof?’ ‘Fijn, heel fijn, jufje.’ ‘Net zoo fijn als de draden van dit webje?’ ‘Neen! - O! neen - lang niet zóo fijn!’ ‘Kent gij dan een anderen draad, die zóo fijn is als deze?’ ‘Zóo fijn als deze? - Neen jufje.’ ‘Ziet gij nu wel dat die leelijke spin nog zoo dom niet is als gij wel zoudt denken, en dat de draden die zij kan maken vrij wat fijner en fraaier zijn, dan die welke door menschenhanden gemaakt worden?’ ‘Ja, zoo'n draadje! Maar wat heeft men nu nog aan zoo'n draadje?’ ‘Wat men er aan heeft? Dat zal ik u zeggen. Zooals gij ziet, bestaat een web uit een menigte rondloopende draadjes, die weer door dwarsdraadjes, evenals aan-eengeschakelde laddertjes aan elkander verbonden zijn. Elk dezer fijne draadjes nu, dat gij slechts als éen geheel kunt onderscheiden, bestaat weer uit zoovele, veel dunnere en fijnere draadjes, dat gij die, indien men ze eens uitgespreid vóor u op tafel kon leggen, zelfs met geen mogelijkheid zoudt kunnen tellen.’ ‘Hé jufje, en daar zie ik niets van!’ | |
[pagina 38]
| |
‘Ja, mijn kind, gij kunt niet alles zien wat bestaat; er is nog zóoveel in de natuur waarvan gij u geen denkbeeld kunt vormen, maar daarom juist moet gij niets onopgemerkt laten voorbijgaan, en moet gij nooit iets met minachting behandelen, of met onverschilligheid beschouwen, omdat gij het niet kent of omdat gij het niet begrijpen kunt. - Maar weet gij mij nu ook te zeggen, lieve Mela, waarom die spin dat kunstig weefsel maakt en waarmede zij de menschen van dienst kan wezen?’ ‘Neen jufje.’ ‘Zooals gij nu dat net daarvoor u ziet, dient het hoofdzakelijk tot het vangen van vliegen en andere insekten, waarmede de spin zich voeden moet, terwijl zij de menschen alzoo tevens van een werkelijke plaag bevrijdt. Later, wanneer zij haar eieren gelegd heeft, waaruit weder andere spinnetjes te voorschijn moeten komen, spint zij ook die eiertjes geheel in een webje, om ze op deze wijze te behoeden tegen de aanvallen van weer en wind, waardoor zij anders beschadigd of geheel vernield zouden worden. En wat zegt gij nu wel van die leelijke, domme spin, Melatie? Wilt gij haar nu nog met uw bezem dooden, omdat gij haar zoo leelijk vindt? Ziet gij nu nog niets bijzonders aan dat webje? Vindt gij die dunne, fijne draadjes nu nog zóo gewoon?’ ‘Neen, neen, jufje! Nu vind ik ze mooi, en nu vind ik de spin zelve ook niet half zoo dom meer als vroeger. En nu ik weet dat zij van vliegen en andere nare beesten moet leven, verzeker ik u dat ik nooit meer een enkele spin zal | |
[pagina 39]
| |
plagen of dooden, want ik heb een vreeselijken hekel aan vliegen!’ ‘En toch moogt gij ook zelfs geen vliegje verachten: dit hebt gij aan de spin gezien. Elk diertje, hoe klein en hoe gering het u ook moge toeschijnen, bestaat omdat het moet bestaan, omdat de goede God het een leven gaf en een werkkring op onze aarde aanwees, waarvoor het berekend en geschapen is. Ziet gij dus later mogelijk nog eens een diertje dat gij leelijk vindt, of waarvan gij om de een of andere reden een afkeer hebt, ontzie het dan, lieve Mela, spaar het en bescherm het, omdat het een schepsel is dat door denzelfden Schepper gemaakt is die u het leven gaf en die nog dagelijks voor u en voor uw ouders zorgt, zooals Hij ook verlangt dat Zijn schepselen onderling voor elkander leven zullen en voor elkander zullen zorg dragen.’ ‘Altijd, jufje?’ ‘Ja zeker, altijd.’ ‘En de menschen schieten elkander dood, met groote geweren, zooals mijnheer Werner heeft.’ ‘Dat mogen zij niet doen.’ ‘Een pooie officier met dikkeGa naar voetnoot1 épauletten en een grooten sabel heeft zelf aan Mama verteld, dat hij acht menschen in éen uur dood gemaakt had, en dat zeide hij, dat zoo goed was.’ ‘Neen Mela, dat is niet goed; maar de menschen weten niet wat goed is en daarom handelen zij verkeerd. Al wat eenig leed veroorzaakt, is kwaad, en al wat beter of geluk- | |
[pagina 40]
| |
kig maakt is goed, - vergeet dat nooit, en als gij het een of ander doen wilt, waarvan gij niet weet of het goed of kwaad is, vraag dan u zelve dit: ‘Maak ik iets of iemand beter? Wie maak ik gelukkig?’ - En zoo gij niets beter maakt of niemand gelukkig, doe het dan niet, want dan is het kwaad.’ Melatie sloeg de oogen neer en zag twee kippen vechten om een muis. ‘Jufje!’ riep zij zenuwachtig, ‘red die arme muis!’ Maar de muis was verdwenen en de kippen stapten voort, kalm en tevreden evenals de mooie officier, die dapperheid en heldenmoed met een doodenregister staafde. Men kon het ze aanzien, die fiere kippen, dat ze een nuttig werk verricht hadden, een gevaarlijken vijand verslagen en de aarde van een ondier verlost hadden. Wat zou er van de wereld geworden zijn, als die kippen er niet geweest waren? ‘Arm muisje!’ riep Mela. ‘'t Was zoo vlug en zoo vroolijk daareven! Hu! Foei! leelijke, stoute kippen! Ik hoop dat je 't eerst geslacht zult worden!’ Zóo eet de een den ander op, en toch vinden allen dat opeten verkeerd, als 't een ander is die eet.... Lina gevoelde grooten lust tot lachen, maar hield zich goed voor haar leerling en plukte een hand vol gras voor een geitje, om een andere wending aan het gesprek te geven dat wat al te scabreux begon te worden. Melatie volgde haar voorbeeld en kwam met haar schortje vol gras aanloopen om jufje te helpen. |
|