Een huwelijk in Indië
(1873)–Mina Kruseman– AuteursrechtvrijDerde hoofdstuk
| |
[pagina 23]
| |
vervolgde zij vleiend: ‘Mag ik met papa meegaan, om de juffrouw uit de stad te halen?’ ‘Ja, dat moogt ge, maar laat Sarina je eerst netjes aan-kleeden en gedraag je dan verstandig, anders krijgt de juffrouw nog berouw van hier gekomen te zijn en al hare familie en vrienden verlaten te hebben, alleen voor het geluk van de kleine Melatie.’ Het goede kind beloofde dat zij zoet zou wezen en de nieuwe gouvernante heel lief zou vinden, en reed toen, netjes aangekleed, met mijnheer Oristorio di Frama, naar A., om Lina Van Wageningen, de nieuwe gouvernante, af te halen. Lina was nog niet bij de familie Joli aangekomen, bij wie mijnheer di Frama haar rendez-vous gegeven had. Na geruimen tijd al pratende gewacht te hebben kwam er eindelijk een reisrijtuig met koffers beladen het hek inrollen. Mevrouw Joli, haar vijf meisjes, waarvan het oudste veertien jaren telde, mijnheer Oristorio, de kleine Melatie, allen snelden naar voren om de jonge gouvernante te verwelkomen, die niet wist welke hand zij het eerst zou vatten, welke vraag zij het eerst moest beant-woorden. ‘Dag jufje!’ klonk eindelijk een kinderstemmetje tusschen al die drukte. ‘Dag jufje! Krijgt Melatie geen zoentje van je?’ Lina zag het arme kind de handjes naar haar uitstrekken en haar bij haar japon grijpen om niet door de groote menschen verdrongen te worden. ‘Kom hier mijn zoete, lieve Melatie!’ sprak zij met | |
[pagina 24]
| |
tranen in de oogen, en het kind in hare armen sluitende, drukte zij het tegen haar hart, overlaadde het met kussen en vervolgde zachter: ‘O zulk een ontvangst had ik nooit durven verwachten! Wat zijt gij allen goed voor mij!’ Spoedig vertrokken mijnheer Oristorio, Lina en de kleine Melatie naar Felicita, alwaar mevrouw di Frama met ongeduld de jonge gouvernante wachtte, die zij zonder eenige plichtplegingen omhelsde en bij de hand naar haar kamer geleidde. ‘Wij zijn allen gelukkig u in ons midden te zien,’ sprak zij goedig. ‘Zoo gij u in de eenzaamheid kunt schikken, geloof ik dat gij hier tevreden zult wezen, en hoop ik dat gij uw ouderlijk huis niet te veel zult missen in een familie die gij geheel als de uwe beschouwen kunt.’ ‘O! dat gevoel ik!’ antwoordde Lina aangedaan. ‘Gij zult allen goed en lief voor mij zijn, daar twijfel ik niet aan! Mijn vurigste wensch is, mij die goedheid waardig te maken en voor dat lieve kind te wezen....’ Zij kon niet verder spreken en borst in een luid snikken uit. Mevrouw di Frama leidde haar zacht naar een rotanbank waarop zij naast haar plaats nam, en liet haar ongestoord uit weenen. Toen zij tot bedaren was gekomen, sprak zij met haar over haar reis, haar aankomst te Batavia, haar kortstondig verblijf in Java's hoofdstad. Zoo werden de tranen, al pratende, weggewischt, en toen de huisge- | |
[pagina 25]
| |
nooten een half uur later aan het diner vereenigd waren, klonken de gesprekken zóo ongedwongen en vertrouwelijk dat niemand verondersteld zou hebben dat zich een nieuweling in dien kleinen vriendenkring bevond. ‘Och! er zijn geen vreemdelingen,’ zeide Lina lachend, ‘voor mij ten minste bestaan ze niet!’ ‘Voor mij ook niet!’ riep mijnheer Oristorio, ‘dat zijn wij alweer éens. Dien ik niet dadelijk ken, ken ik nooit!’ ‘En dien ik niet dadelijk ken, verlang ik niet te kennen ook,’ gaf Lina ten antwoord. ‘Ik heb reeds zooveel tegen sympathie en antipathie gestreden en ik heb er mij nog nooit goed bij bevonden. Daarom ben ik nu ook tot de conclusie gekomen, dat wij wijs zouden doen indien wij dat onverklaarbaar, waarschuwend instinkt, in plaats van het tegen te werken en langzamerhand te vernietigen, liever met zorg aankweekten en zuiver hielden.....’ ‘Hetzelfde wat ik altijd zeg! Niet waar Julie?’ vervolgde mijnheer di Frama, zich tot zijn vrouw wendende, ‘Heb ik niet altijd gezegd, de mensch weet meer dan hij zelf weet, maar zijn hoogmoed gaat zóo ver, dat hij alles weten wil en per slot van rekening door zijn waanwijsheid zijn weten verleert. Bleven wij toch maar eenvoudig waar, ongekunsteld oorspronk....’ ‘Toewan Werner,’ kondigde een der jongens aan, en op hetzelfde oogenblik trad een jong mensch de achtergalerij binnen. ‘Onze huisvriend,’ zeide de gastheer, ‘onze gouver- | |
[pagina 26]
| |
nante,’ vervolgde hij, Werner een stoel aanbiedende tusschen zijn vrouw en Lina. De nieuw gekomene was een slank jongman, met golvend blond haar en groote blauwe oogen, een hoog voorhoofd, een fraaien neus en fijne welgevormde lippen, nauwlijks overschaduwd door de kleine blonde knevels. Bij den eersten aanblik was men geneigd hem vroolijk te noemen; maar, sloeg men hem aandachtig gade, dan vond men meer geestdrift en meer denken in die beweegbare trekken, dan eigenlijke vroolijkheid. Buitendien teekende zijn geheele persoon kalme vastberadenheid, zachtheid en kracht. Hij had iets hoogs, iets vorstelijks over zich, dat vreemd overeenkwam met zijn jeugd, daar hij nauwlijks eenentwintig jaren bereikt kon hebben. Toch was er harmonie in zijn voorkomen en, zooals mijnheer di Frama gewoonlijk zeide: ‘charme.’ ‘Juffrouw Van Wageningen, is dat een vreemdeling?’ vroeg mijnheer Oristorio, op Werner wijzende. ‘Neen mijnheer, dat is een kennis.’ ‘Op weg om een vriend te worden, hoop ik? Hij speelt viool en zingt, soms declameert hij ook, maar daar is hij karig mee, zeker omdat hij zijn auditorium niet op de hoogte van zijn talent acht. Maar nu het publiek met een artiste vermeerderd en dus verbeterd is, sedert de komst van de juffrouw, zal hij zich zeker minder laten bidden en ons....’ ‘Neen mijnheer di Frama, dat moogt gij niet zeggen! De juffrouw zou nog gaan denken dat ik talent had en ik ken toch werkelijk niets.’ | |
[pagina 27]
| |
‘Kom, kom, geen valsche schaamte, als je blieft. Gij hebt meer talent in uw kleinen pink, dan er in geheel A. te vinden is.’ ‘Och! neen, geloof dat niet juffrouw,’ hernam Werner levendig. ‘Ik ben maar een arme verwaarloosde jongen die eigenlijk niets goed, grondig geleerd heb. - Ik heb vroeg mijn ouders verloren, en mijn voogden lieten zich nooit veel aan mij gelegen liggen. Toen zij mij vroegen wat ik worden wilde, zeide ik ‘zeeman’, omdat ik eens met een mijner vrienden een dag te Scheveningen doorbracht, en het gezicht van de zee mij zoo had getroffen dat het dweepen met de golven en de kleine vaartuigen mij drie dagen van mijn werk hield en mij veel straf bezorgde. Op mijn zestiende jaar deed ik mijn eerste reis als adelborst en daarna werd ik voor vijf jaren naar Indië gezonden. De zee beviel mij, maar het zeemansleven had ik mij gansch anders voorgesteld, en ik was zoo gelukkig hier iemand te vinden die er mij van verloste. Het was te Samarang. Ik stond in de sociëteit met een paar officieren te praten, toen een man van middelbaren leeftijd, bruin, verbrand, met een donkeren oogopslag en een forsche stem, mij plotseling op den schouder klopte met de vraag: ‘Wel jonker, hoe bevalt je het zeemansleven?’ ‘Slecht, mijnheer.’ ‘Dat dacht ik wel. En als je ook nog geen berouw hadt over de keuze van je vak, dan zou ik je zeggen dat je het weldra krijgen zoudt. Je liefde of liever je bewondering voor de zee heeft je het scheepsleven over het hoofd doen zien, niet waar? En nu je eenmaal in het schuitje bent, | |
[pagina 28]
| |
vaar je voort, omdat je geen kans ziet er weer uit te komen.’ ‘Juist mijnheer,’ antwoordde ik lachend, eenigszins verwonderd over den familjaren, kortafgebeten en toch goedhartigen toon van den vreemdeling. ‘Heeren, je permiteert me?’ vervolgde hij, de officieren groetende en mij zonder complimenten bij den arm de galerij uitvoerende. ‘Luister jonker, je bevalt me. Ik heb op mijn fabriek iemand noodig die vlijtig en eerlijk is, en meer gezond verstand en oordeel heeft, dan vernuft en geleerdheid. Ik geloof dat ik in u gevonden heb wat ik zoek; een bruikbaar mensch. Wil je de zeedienst vaarwel zeggen en bij mij komen, dan kun je beginnen met ondergeschikt werkzaam te zijn, en later kun je administrateur worden. Of je eenmaal deelhebber of eigenaar zult worden, dit zal geheel van je zelven afhangen. Om te beginnen kun je rekenen op een inkomen van tweehonderd 's maands, vrij woning, vrij brandstof enz. enz.- - Neem je mijn aanbod aan?’ ‘Dat weet ik niet, mijnheer.’ ‘Je bent voorzichtig. Dat bevalt me ook. Máar waarom weifel je? Heb je ouders wier toestemming je denkt noodig te hebben? - Dan zal ik wachten tot je die verkregen hebt. - Of denk je dat épauletten meer waarde aan een mensch geven dan een pen of een schop? Dan vergis je je. Of is je traktement niet hoog genoeg? Dan zal ik het.....’ ‘O! neen mijnheer, niets van dat alles! Mijn eenige vrees is dat ik niet berekend ben voor de betrekking die gij mij zoo loyaal aanbiedt.’ | |
[pagina 29]
| |
‘Daar ben je vrij wat beter voor berekend dan voor de betrekking, die je thans vervult. - Maar ik dring je niet. Ik wil zelfs volstrekt niet dat je met overijling over je levenslot beschikken zult. Hier heb je mijn kaartje - wacht heb je ook even een potlood voor me? - Zóo - en hier heb je het adres van mijn vriend bij wien ik logeer. - Als je iets besloten hebt, kom mij dan zien; je kunt informaties naar me inwinnen bij wie je wilt - heel Samarang kent me - au revoir!’ Hij had mijn hand gegrepen en was verdwenen, eer ik nog recht tot bezinning gekomen was. Wat bewoog dien man om dus te handelen? Ik begreep er niets van. Maar er lag zóo iets goedigs, opens en vertrouwelijks in zijn donkere oogen, dat ik nog dien-zelfden avond naar Bodjong reed, om hem te zeggen dat ik mijn ontslag had ingediend. ‘En welke informaties heb je van me ingewonnen?’ ‘Geen; mijnheer.’ Ik was trotsch dát te kunnen zeggen. ‘Geen? Dat is onvoorzichtig jonker, want je kent me niet, je weet niet wie ik ben en waartoe ik in staat ben.’ ‘Ik weet niets, mijnheer, dat is waar. Maar ik ken hier niemand en ik heb dus geen reden om iemand anders meer te vertrouwen dan u, de eenige persoon die mij werkelijk belangstelling betoond heeft.’ ‘Daar heb je gelijk in, en ik hoop je later ook te toonen dat ik je vertrouwen waardig ben.’ Zóo kwam ik hier op de fabriek van den heer Van Romberg terecht, waar ik nu als administrateur een | |
[pagina 30]
| |
gelukkig, kalm, werkzaam leven lijd. Mijnheer Van Romberg is eenige maanden geleden, tot herstel van gezondheid, naar Europa vertrokken, en nog dagelijks mis ik den hartelijken, vertrouwlijken omgang van den braven man, dien ik langzamerhand als een vader heb leeren hoogachten en liefhebben.’ ‘En dien je weldra in zijn zaken zult opvolgen,’ ging mijnheer Oristorio voort. ‘Zeg nu alles maar, want deelhebber is hij reeds sedert eenigen tijd, en als de zaken zóo blijven voortgaan, als ze tot dus ver gegaan zijn, dan kan hij over twee, drie jaar de fabriek vrij hebben, en voor zijn eigen rekening de zaken voortzetten.’ ‘En mijnheer Van Romberg?’ vroeg Werner angstig. ‘Van Romberg zal niet terugkomen. Hij is naar Europa vertrokken hoofdzakelijk omdat hij het heimwee naar zijn oude moeder had en omdat hij zijn vaderland terug wilde zien, zijn gezondheid was eigenlijk pas de derde reden.’ ‘Maar mijnheer, dat heeft hij mij nooit gezegd!’ ‘Dat weet ik wel, maar hij heeft het mij geschreven. Wacht, ik zal u zijn brief laten lezen. Julie, waar is hij? Wij hebben hem gisteren in de pianokamer gelaten, niet waar? - Siedin, tjobak liat apa tr'ada satoe soerat di atas piano?’Ga naar voetnoot1 Siedin kwam met den brief terug, waaruit mijnheer di Frama het volgende voorlas: | |
[pagina 31]
| |
‘Ik ben rijk genoeg. Waarom zou ik nog langer in den vreemde blijven, terwijl mijn oude moeder gelukkig is mij bij zich te hebben? En terwijl ik zelf hier alles gevonden heb wat ik met billijkheid verlangen kan? Intusschen regretteer ik nog ons heerlijk Indië, maar men kan niet overal te gelijk zijn, en nu ik kiezen moet, hier blijven of terugkeeren, heb ik maar besloten, een einde aan alle quaesties te maken, door hier te blijven. Met de volgende mail schrijf ik aan Werner. Zonder hem had ik zoo spoedig mijn zaken niet verlaten, want ik heb hart voor mijn land en hart voor mijn volk, dat ik zoo maar niet aan den eersten den besten had willen overgeven, voor een miserable hand vol bank-noten. - Wat Werner betreft, zijn eenig gebrek is dat hij zóo jong is (maar dat zal wel beteren), overigens is hij geheel de man, berekend voor het besturen eener groote possessie. Hij is werkzaam en stipt, goedhartig en ferm, meegaande en plichtlievend; en Goddank, heeft hij enthousiasme en poëzie genoeg om zich in de eenzaamheid niet dood te kniezen. Als ik in mijn riet niets dan suiker had gezien en in mijn suiker niets dan geld, dan was ik krankzinnig geworden, lang vóor dat ik rijk was geweest,! - En zóo is het met hem ook gesteld. - Het eenige wat ik hem toewensch, is een lieve, verstandige, brave vrouw, die met hem denken en gevoelen kan - maar - waar hij die vinden zal? - Of hij haar zelfs ooit zal vinden? - Er zijn naturen in de wereld, die geschapen schijnen om alleen te staan. Zijn ze te goed, te hoog, te fier, te rein? - Wat zijn ze? .... Ik weet | |
[pagina 32]
| |
het niet. Maar ik weet wel dat ze hier op aarde ronddoolen om gelukkig te maken en niet om gelukkig te zijn. Ik houd Werner voor éen van die lichtzuilen in de duisternis. De menschheid heeft mooi golven en woelen, bruisen en opstuiven tegen den rotsklomp die tot voetstuk dient, de zuil staat vast en kalm, en het licht blijft schijnen en waarschuwen en goed doen, tegen alle mishandeling in. - Ik ken nog iemand die tot de licht-zuilen behoort; ik bedoel onzen armen dokter, die ook als een dwaalster alleen het leven doorgaat, troost en verlichting brengt, waar hij komt, en voor zichzelven geen geluk kan vinden. Arme Heisterman! Ik wou dat hij hier was, om mijne moeder te troosten, als zij haar aanvallen van rhumatisme krijgt, waaraan de dokters beweeren dat niets gedaan kan worden. Arme menschheid die zoo veel moet lijden, omdat ze zoo weinig weet! Enfin, dáar zijn wij dan ook maar menschen voor, enz. enz.’ ‘Gij ziet dus,’ vervolgde mijnheer Oristorio den brief dichtvouwende, ‘dat Van Romberg geen plan heeft om terug te komen.’ ‘Dat spijt mij. Niets kan mij de vriendschap vergoeden van den edelen man, die mij heeft voortgeholpen, onderwezen, aangemoedigd alsof ik zijn eigen zoon geweest was.’ ‘Gij hadt hem liever zien terugkomen, dan uwe positie te verbeteren door zijn afwezigheid?’ ‘O zeker!’ riep Werner, ter sluiks een traan wegpinkend. ‘Ik geef niet om geld,’ vervolgde hij, Lina aan- | |
[pagina 33]
| |
ziende, ‘daar ben ik waarschijnlijk nog te jong voor. Dat zal de juffrouw wel begrijpen.’ ‘Ja dat begrijp ik volkomen. Ik gevoel ook niets voor geld.’ ‘Chut! gij spreekt als kinderen, die niet weten wat er in de wereld omgaat. Geld is de groote spil, waarom alle gelukken en gelukjes draaien, vervolgd, verdrongen, beknepen door hoop, teleurstelling en intrigue. Zonder geld is er geen geluk mogelijk.’ ‘En alle ongelukken zijn mogelijk met geld, niet waar?’ riep Werner lachend. ‘Bijna allen... ja...’ ‘Och! geluk is zoo denkbeeldig!’ zei Lina. ‘Zoo als de eene mensch geschapen schijnt om onder alle omstandigheden gelukkig te wezen, zoo schijnt de andere voorbeschikt tot altijddurend zuchten en klagen.’ ‘Ja, dat zien wij aan Heisterman, die zijn gansche leven door met ongelukken en soesahs te kampen heeft gehad en altijd even opgeruimd en tevreden is.’ ‘O! ho! dat is niet altijd zóo geweest!’ riep een vreemde stem. ‘Heisterman heeft ook droefheid en wanhoop gekend..... Pardon.... Mejuffrouw!...’ De dokter zag nu eerst dat er een vreemde dame aan tafel zat, die hem met groote, vragende oogen aanstaarde en naar zijn woorden luisterde met een nieuws-gierigen lach, waardoor hij geheel van zijn stuk raakte. ‘Ga voort, Heisterman, ga voort, geneer je niet. Juffrouw Van Wageningen kent je al sedert een uur en is dus waarschijnlijk blij je te zien.’ | |
[pagina 34]
| |
‘Ja, dat ben ik,’ antwoordde Lina, ‘zelfs zijt gij niet vroeg genoeg gekomen naar mijn zin, daar ik reeds tijd gehad heb naar uw kennismaking te verlangen.’ De dokter bleef haar zwijgend aanstaren en nam werktuigelijk aan hare zijde plaats. ‘Juffrouw Van Wageningen!’ sprak hij half overluid - en haar steeds aanziende herhaalde hij nog zachter: ‘Juffrouw Van Wageningen! - Ritmeester Van Wageningen --- zijn dochter?-- Lina? -’ ‘Ja dokter.’ Hij bedekte zijn gelaat met beide handen en bleef een oogenblik in gepeins verloren zitten. ‘Waar blijft de tijd!’ riep hij eindelijk, het hoofd weer opheffende. ‘Vergeef mij,’ vervolgde hij zachter, ‘ik moet u wel krankzinnig toeschijnen. - Mogelijk ben ik het ook - want ik leef met de dooden alsof ze levend waren - en dikwijls met de levenden alsof zij dood waren.’ ‘Dat schijnen ze ook wel, al zijn ze 't niet!’ antwoordde Lina lachend. Verrast staarde hij haar weder aan. ‘Zóo had ze moeten zijn!’ dacht hij overluid. En als hadden zijn eigen woorden hem verschrikt, zóo sprong hij van zijn stoel op, greep zijn hoed, vatte Lina's hand .... ‘Tot weerziens - ik moet weg - ik heb geen tijd - tot morgen - au revoir!’ En weg was de dokter. ‘Wat heeft hij?’ ‘Wat is hij raar van avond!’ | |
[pagina 35]
| |
‘Welk een vreemde man!’ ‘Waar moet hij heen?’ riepen allen tegelijk, en niemand begreep iets van het zonderling gedrag van den dokter, dan Lina misschien, die den ganschen avond stil en afgetrokken bleef en groote sympathie gevoelde voor den vreemden man, met wien zij medelijden had. |
|