in den aanvang des levens en haar aandacht was niet op het verledene gevestigd. Het was de toekomst die zij gevoelde, het was het menschelijk instinkt, dat in het kind ontwaakte.
Zij had gezongen en gespeeld en versjes opgezegd voor haar getrouwen poedel. Maar plotseling nam het spel een einde, de lieve kinderstem bleef zwijgen en het ‘Zou ik niet mijn moeder eeren’ werd door een tranenvloed gesmoord.
‘O! maatje! maatje!’ snikte zij luid, ‘zal Mela altijd bij u blijven? O! sterf toch niet! - sterf nooit - of neem uw kleine Mela mee!’
Zij weende lang en staarde treurig voor zich .... Maar poedel kwam, lekte 't lieve kind de kleine natte handjes, sprong tegen 't rood geschreid gezichtje op en ging weer lustig aan het stoeien.
Weg met Van Alphen! Weg met de tranen! Weg met elke gedachte die niet recht vroolijk was!
Daar sprong zij op. Weer plukten de kleine handjes de geurigste bloemen, weer speelde een gulle lach om het bevend onderlipje, weer blonk een straal van hoop in 't nog betraande oog. En vlug trippelden de voetjes weer voort over 't mollige frissche gras.
Gelukkig de jaren der kindsheid, waarin een traan in een lach, waarin een zucht in een vreugdekreet kan wegsmelten! Gelukkig de mensen die zulk een kindsheid gehad heeft en die zich haar ten nutte heeft gemaakt om in zijn hart de dankbaarheid jegens zijn Schepper aan te kweeken zooveel in zijn vermogen was. Gelukkig de sterveling die zich ook in de jaren van ondervinding en smart