| |
| |
| |
J'ai commencé ma vie par aimer.
Puis j'ai méprisé - Et mêrae j'ai ri. -
Si je puis vivre quelques années encore, c'est probable que je finirai par où j'ai commencé et, qu'au lieu de 1'instinct, cc sera 1'intelligence alors, qui aura compris Ie grand mot de la nature
Amour.
| |
| |
Dit is geen boek vol kennis en geleerdheid, geen poëtische fictie, rijk aan stoute droomen en onwaar-schijnlijkheden, geen verhaal, geen roman, geen novelle zelfs; maar alles en niets; want 't is een droeve kreet uit het werkelijke leven, een zwakke kopie van de fantastische realiteit, een greep uit de natuur weergegeven vrij en grillig als de waarheid.
New-York 1871-1872.
M.K.
| |
| |
| |
Eerste deel
Hoe zij was
| |
| |
Nous autres femmes nous ne demandons qu'à admirer et qu'à servir. Le sentiment de notre infériorité ne nous blesse pas, il nous charme au contraire. Ne vous étonnez donc pas si vous trouvez si peu de soumission chez les femmes c'est qu'il y a fort peu d'hommes dignes de la soumettre.
..........................
..........................
Eternité!
Quel droit avons-nous pauvres petits êtres, ignorants et impuissants, de faire une promesse pour 1'éternité? - Demain ne nous appartient pas, comme 1'étennté nous échappera!
Lettre à M. Alexaudre Dumas, fils, au sujet de son livre L'Homme - Femme, par Mlle Oristorio di Frama, Cantatrice.
| |
| |
| |
Eerste deel
Hoe zij was
Eerste hoofdstuk
Hoe Lina opgevoed werd
Mijnheer Van Wageningen was eenige jaren geleden als ritmeester gepensioneerd geworden. Niet lang daarna had hij zijn vrouw verloren, een lief, flink, praktisch mensch, dat hem een ware steun, een hulp, een troost in zijn, anders zwaar beproefd, leven geweest was, en hem steeds had lief gehad met haar geheele hart en verstand.
Na den dood zijner vrouw was Van Wageningen van het tooneel der wereld verdwenen. Zijn vrienden hadden hem even gemist, zijn kennissen hadden zijn spoor verloren, en zijn bloedverwanten wisten niets meer van hem dan dat hij zich ergens in Gelderland, in een afgelegen dorpje, een huisje had gekocht, waar hij afgezonderd en zuinig van zijn klein inkomen leefde, en zich geheel toewijdde aan de opvoeding van zijn twee
| |
| |
kinderen, die hij aan geen vreemde zorgen toevertrouwde.
Wat zijn zoontje betrof, had de man gelijk. Maar zijn dochtertje, een aardig, vlug, verstandig ding van nog geen elf jaar, werd in het geheel niet opgevoed zooals de mode of de gewoonte wilde dat een meisje van haren stand opgevoed zou worden.
Lina was een goed, gevoelig, hartelijk kind, maar zóo rondborstig, oprecht en vrij, dat zij de schrik was van allen die haar kenden.
‘Later zal zij leeren zwijgen, laat zij eerst maar leeren oordeelen,’ was de leus van den vader, en bij het minst wat er voorviel, waren de eerste woorden van den ritmeester: ‘Lina, mijn kind, wat zeg je daarvan?’
Hierdoor had Lina dan ook zulk een zuiver en vlug oordeel verkregen en zoo goed geleerd haar gedachten gemakkelijk en helder mee te deelen, dat de kinderen van het dorp haar te geleerd, de dames (er waren er twee) haar te wijsneuzig en de heeren haar te brutaal vonden, om zich met haar in te laten; zoodat het arme kind bijna altijd met haar vader alleen was, en tot tijdverdrijf of uitspanning, in de uren dat zij niets beters te doen had, van hem schermen en exerceeren leerde, evenals haar jonger broertje, om wat gezonde beweging te maken.
De notaris had den ritmeester eens om zijn schermmeesterschap bespot, in het koffiehuis waar zij 's Woensdagsavonds hun whistclub hadden, maar de ritmeester
| |
| |
had hem kalm laten uitlachen en hem toen al mêleerende geantwoord:
‘Die nooit in verlegenheid wil geraken, moet alles kennen; zoover brengen wij het niet, dat is waar, maar we moeten toch trachten het zoo ver mogelijk te brengen. Ik wou jou wel eens naar Afrika of Amerika zenden, geheel alleen, zooals je daar vóor me staat, en je als je schaduw volgen, om te zien hoe je 't maken zoudt. Ik geloof dat ik interessante kluchten beleven zou. En dat ik je nog wel eens zou hooren zeggen: ‘had ik ook maar schermen en exerceeren geleerd! En zoo veel andere dingen meer, die ik versmaad en bespot heb, omdat ik ze niet kende.’ - Docter 't is aan u.’
Eens kocht de ritmeester een veulen van een boer. Lina had het zien mishandelen door twee lompe boeren-jongens, die het sloegen en met stokken prikten om het te doen steigeren. Met gloeiende wangen en vonkelende oogen was zij binnen komen stuiven in de kamer van den ritmeester. ‘Och Paatje! - Pa lief, kom toch! - Ik kan het niet aanzien! - Ze mishandelen een veulen omdat ze 't leelijk en koppig noemen, die affreuse boeren! - Koop het Paatje! Och koop het toch. - Bij ons zal het arme dier gelukkig wezen!’ - De ritmeester was met haar mee gegaan, had het veulen gezien en het, tot verbazing van den boer, gekocht.
‘Wat mag die daar mee doen?’ had de vérkooper bij zichzelven gezegd, ‘drie keer heb ik het naar de paardenmarkt gebracht en drie keer ben ik er weer
| |
| |
mee thuis gekomen, omdat ik het niet kwijt kon raken. Wat mag de ritmeester er mee doen?’ Hij telde met welgevallen het geld dat hij pas ontvangen had ('t was meer dan hij op de markt had durven vragen) en lachte, sous cape over zijn eigen slimheid. ‘De ritmeester beet gehad!’
Bij den ritmeester in huis werd ook gelachen, het was er feest, ter eere van het veulen, dat gras uit kinderhanden at en wortelen en klontjes suiker.... Welk een geluk!
Eenigen tijd daarna ging Lina haar veulen een bezoek brengen in een nieuwe wei; de vorige eigenaar had het in zijn wei niet langer willen houden. Zij moest een boerderij langs, waar een groote hond voor een hok aan een ketting lag; 's nachts liep hij los, dan moest hij op de bleek passen.
‘Pas op, de hond zal je bijten!’ riep een boer.
Lina lachte, zag het groote bruine dier flink in de oogen met haar open, goedhartigen blik en lei haar hand op zijn kop.
Hektor kwispelde met zijn staart, drong zich dicht aan haar zijde en lekte haar kleine hand.
‘Ziet gij wel dat de kennis gauw gemaakt is? Wij weten wel dat wij van elkander houden.’ En, den hond een zoen op zijn kop gevende, vloog zij de wei in om haar veulen te bezoeken.
De hond oogde haar na, zoolang hij kon. Dankbaarheid, vreugde, liefde, droefheid, trouw - wat lag er al niet in dien hondenblik!
| |
| |
De boer ook oogde haar na, dom en wel, met open mond en half gesloten oogen. ‘Ze zal er nog eens tegen aanloopen’ mompelde hij half overluid enkeerde tot zijn ploeg terug. - Was hij geen boer geweest dan had hij ‘excentrique’ gezegd. Doch het was maar een boer. De hond zou zoo iets nooit gezegd hebben.
‘Randa!’ klonk een kinderstem door de wei. Een veulen, dat bij een beekje stond te grazen, spitste de ooren en zag om.
‘Hier mijn Randa, kom je mee?’
In een oogwenk was hij naar haar toegesneld, en met zijn hoofd op haar schouder, haar armen om zijn hals, stapte Lina met Randa het houten brugje over, de wei uit. Toen zij de boerderij voorbijging, zag zij nog evenom naar den hond.
‘Adieu Hektor! adieu!’
En Hektor wurgde zich half aan zijn zware ketting om haar weer te zien en na te oogen en den hem eigenaardigen vriendschapsgroet te zenden, dien hij anders slechts voor zijn meesters over had.
De boer zag om, hij dacht dat een zijner kinderen met zijn boterhammen kwam, het was Lina maar.
‘Zwijg!’ riep hij van verre, hij wierp den hond met een steen en hervatte zijn werk.
Toen het veulen groot en sterk genoeg was om bereden te worden, dresseerde de ritmeester het zelf en gaf hij het aan Lina cadeau, die er den volgenden dag het dorp op door draafde.
| |
| |
‘Schande!’ riepen de dames. ‘Van Wageningen is een ongehoorde waaghals!’ En zij haalden hare kinderen naar binnen, die op de stoep speelden en licht door het slechte voorbeeld bedorven konden worden.
Eenige dagen later leerde Lina schieten met de buks. En toen zag men op eens het huis van den ritmeester gesloten.
‘God weet wat hij nu weer uit heeft gevoerd!’ riepen de vrome menschlievende dames; vroom en menschlievend waren zij, want zij vergaten nooit te bidden en stuivertjes te geven voor de te bekeeren Chineesjes in Afrika en Indiaantjes aan de Noordpool.
‘Wat hij uit heeft gevoerd? Ik denk dat Lina den een of ander overreden heeft.’
‘Of doodgeschoten!’
‘Ja, doodgeschoten! 't Is best mogelijk.’
‘O zeker.’
En den volgenden morgen twijfelde niemand in het heele dorp er meer aan dat Lina iemand doodgeschoten had. Men wist zelfs het uur waarop en de plek waar het feit had plaats gehad; den naam van den armen vermoorde was men vergeten, maar die zou wel in de courant komen, wanneer de justitie zich met de zaak bemoeien zou.
Veertien dagen later werd het huis van den ritmeester weer geopend, en zag men Lina weer rijden en schieten, alsof er niets gebeurd was.
Niemand scheen zich het droevig voorval meer te herinneren, althans niemand sprak er meer over als
| |
| |
Lina, die het ten laatste ook gehoord had en er braaf om lachte.
Zoo waren er nog een paar jaren verloopen, toen de ritmeester zijn dochter eens in den tuin riep en haar vriendelijk zeide:
‘Lina, kindlief, ik moet eens een ernstig woordje met je spreken. Je bent nu oud en wijs genoeg om zelve te oordeelen, en daar het je eigen toekomst geldt, wil ik ook dat je zelve zult beslissen.’
Lina ging naast haren vader op de tuinbank zitten en wachtte geduldig op hetgeen er volgen zou.
‘Wij zijn niet rijk, dit weet ge, kind,’ hernam de ritmeester; ‘maar gelukkig zijn wij niet arm ook, daar wij genoeg hebben en het u en den kleinen Eduard, zoolang ik leef, aan niets behoeft te ontbreken. Maar kom ik vandaag of morgen te sterven, dan houdt mijn pensioen op, en dan zal uw inkomen zóo gering wezen, dat gij er niet van leven kunt. Wat wilt ge dan beginnen?’
‘Dan zal ik werken,’ antwoordde Lina vast besloten.
‘Uw oom en tante te Utrecht, bij wie wij een paar jaar geleden veertien dagen doorbrachten, hebben mij verzocht u te zeggen, dat gij bij hun leven nooit voor de toekomst bezorgd behoefdette wezen, daar gij hun huis steeds als dat uwer ouders beschouwen kondet. Na hun dood zijt gij en Eduard hun eenige erfgenamen.’
Er blonken grooie tranen in Lina's oogen. ‘Oom en tante zijn wel goed voor ons, maar ik zou toch noch
| |
| |
liever weinig verdienen dan veel krijgen,’ zeide zij.
‘Goed kind! Dus bij oom en tante wilt gij niet wezen. Maar wat wilt gij dan? Wilt gij gouvernante worden? huishoudster? katechiseerjuffrouw?’
‘Wat kan ik nog meer worden?’ vroeg zij, alsof de opgenoemde betrekkingen haar niet bijzonder toelachten.
‘Naaister of juffrouw van gezelschap, anders schiet er ook al niet veel meer voor de vrouwen over tegenwoordig. Tenzij gij millionair waart, dan zouden alle carrières voor je openstaan, die je slechts bekoren konden. Nu moet gij een keuze doen uit die welke weinig kosten om' ze te leeren, en toch een geschikt bestaanmiddel aanbieden. Om het ver in muziek of schilderen te brengen, daarvoor zijt gij reeds te oud. En een kruk moogt gij niet worden. Doe wat je wilt, maar doe het goed. Ik heb meer achting voor een schaarslijper die zijn vak verstaat dan voor een halfmislukt geleerde.’
‘Ja, waren de kinderen maar niet altijd zoo bang voor mij, dan zou ik gaarne gouvernante willen worden.’
‘Goed, gouvernante dus. Maar een gouvernante moet kunde hebben, en, wat meer zegt, zij moet menschenkennis bezitten. Zij moet weten wat er in de wereld omgaat. Zij moet het goede kennen om het uit te oefenen en het kwaad om het tegen te gaan. Zij moet karakterkunde en fisionomiekunde bezitten, om bij den eersten oogopslag te zien wie zij vóor heeft, en hoe zij met de menschen om moet gaan. Daarbij moet zij een karakter hebben, vast en onwrikbaar, want zij moet doen wat recht en billijk is, en geheel leven voor het welzijn van hare
| |
| |
medemenschen. De kinderen, wier verstandelijke, wier geestelijke opvoeding geheel aan hare zorgen wordt toevertrouwd, zijn haar vreemd, zij moet ze leeren kennen en liefhebben, als of het de haren waren. Zij moet een goed humeur, een edel hart, een sterken geest, een helder oordeel hebben, wil zij dien heilzamen invloed op hare leerlingen uitoefenen dien zij alleen door eigen voorbeeld verkrijgen kan. Als ik vrouw was, zou bij mijn leven, nooit een kind van mij in handen van een vreemde komen.’
Lina liet haar hoofd op den schouder van haar, vader vallen en vroeg zacht: ‘Paatje, hoe zou ik aan menschenkennis kunnen komen, ik die geen menschen ken?’
‘Logisch! Zeer logisch, kind. Maar nu gij gouvernante worden wilt, zal ik u in de gelegenheid stellen te leeren al wat gij daarvoor kennen moet.’
Een maand later woonde ritmeester Van Wageningen met zijn kinderen in Parijs, waar Lina alle soorten van meesters en meesteressen had in vreemde talen en schoone kunsten.
‘Hier zijn wij bij de oppervlakkigheid,’ had de ritmeester gezegd, ‘en aangezien de oppervlakkigheid een hoofdrol in de wereld speelt, zoo zijn wij hier goed.’ Het daarbij houdeudende, dwaalde hij met zijn dochtertje geheel Parijs door. Het kind moest alles zien van de Catacombes af, tot het vondelingenhuis en Bicètre toe.
Eens terwijl zij in een restaurant aan tafel zaten, kwam
| |
| |
er een dame op krukken binnen. Zij was alleen. Een oogenblik bleef zij in de deur staan om naar een plaats te zien. - Haar oog viel op Lina die haar aankeek.
‘Mooi!’ dacht de eene.
‘Lief,’ zei de andere.
En de lieve kwam naast de mooie zitten.
Het duurde niet lang of een gesprek werd aangeknoopt. De nieuw gek om ene was jong en, zonder juist een schoonheid te zijn, bekoorlijk. Zij had dat zachte, dat lijdende, dat goedhartige over zich, wat wij gewoon zijn sympathiek te noemen. En wanneer zij sprak kwam er tusschenbeide zulk een gloed in hare donkere oogen, speelde er zulk een fijne lach om hare dunne lippen, dat Lina haar tout simplement een ‘beauté’ noemde.
Gedurende eenige dagen bleef de kennismaking bij samen eten en samen praten. De beauté was elken dag op hetzelfde uur in den restaurant gekomen, op eens bleef zij weg.
‘Ze is zeker ziek,’ zeide Lina. ‘Als ik wist waar zij woonde ging ik haar opzoeken.’
‘Waar zij woont? Wel dat zal een van de garçons mogelijk wel weten.’
Alle garçons wisten het.
‘Mlle Salvita? Rue Lafayette No....’ riepen zij van alle kanten.
De ritmeester reed er dadelijk met zijn dochtertje heen.
Zij vonden de deur van Mlle Salvita's kamer open,
| |
| |
en zagen het jonge meisje voor haar piano zitten, het hoofd in de handen gezonken, bitter weenende.
De ritmeester wilde aankloppen, maar Lina was reeds binnen, en lag in de armen harer nieuwe vriendin.
‘Quel ange d'enfant vous êtes! Et vous aussi, mon cher monsieur, comme vous êtes bon!’
‘Je vous ai cru malade,’ zeide Lina.
‘Et je le suis en effet. Voilà ma maladie.’ Zij wees met de hand op de muziek die vóor haar lag. ‘J'aime le chant, je 1'aime passionnément et mon amour me tue!’
Lina begreep niet recht, de ritmeester begreep ook niet.
‘Il y a six mois,’ vervolgde zij, ‘j'étais chanteuse dramatique à 1'opéra. Que de peines, que de souffrances, que de misères pour en arriver là! - Et comme j'étais heureuse alors! - Le succès coûte cher, toujours et partout - une de mes camarades, jalouse de mes triomphes, me fit tomber un soir, en jetant des pelures de pommes dans un escalier que je devais descendre rapidement. Depuis lors toute ma vie n'a été que souffrances. Ma jambe, cassée d'abord, puis mal remise, mal soignée, fut enfin amputée. - Adieu théâtre! -Adieu rêves de gloire et de bonheur!-’
Zij snikte overluid en bleef een oogenblik met het hoofd op de piano rusten. Toen lachte zij door haar tranen heen en vroeg zacht:
‘Ghantez vous Mademoiselle?’
| |
| |
‘Non madame, je touche un peu du piano, c'est tout.’
‘Voyons, si elle a de la voix?’
En of Lina wilde of niet, zij moest de noten aangeven.
‘Quelle voix splendide! Venez me voir tous les jours, je vous apprendrai le chant. Ne dites pas non, car je suis triste et malheureuse, je suis seule au monde, c'est une oeuvre de charité que je vous demande.’
Zóo leerde Lina zingen in Parijs. - En toen de familie Van Wageningen zes maanden later naar het vaderland terug was gekeerd en zich in de hofstad gevestigd had, werd Mlle Salvita gepresenteerd als de gouvernante van Lina.
De ritmeester werd weder van krankzinnigheid beschuldigd.
‘Waarom menschen?’ vroeg hij lachend, toen de critique, na geheel den Haag doorloopen te hebben, ook hem ten laatste het men zegt in het oor kwam fluisteren.
‘Waarom menschen? Omdat ik anders handel dan gij gedaan zoudt hebben? Wel, daar moest je me des te meer om achten! Maar je begrijpt me niet. Tant pis pour vous!’
‘Eene actrice!’ gilt de wereld.
‘Een mensch,’ antwoordt de ritmeester. ‘En een mensch dat goed is, dat verstandig is, en dat geleden heeft.’
‘Eene actrice!’ galmt de echo noch.
En de ritmeester hoort dien nagalm en lacht hem uit.
| |
| |
‘De opvoeding mijner kinderen ligt mij het naast aan het hart,’ zei Van Wageningen eens, toen men hem naar de gezondheid zijner schijfschietende dochter vroeg. ‘De helft van den dag besteedt zij aan hare studies, de andere helft is aan lichaamsoefeningen en uitspanningen gewijd, de avonden brengt zij in theaters, concerten of gezelschappen door - studie naar het leven - menschenkennis! altijd menschenkennis op den voorgrond. - Alle standen moet zij doorworstelen, en daar zij met den boer begonnen is, zoo moet zij met den Koning eindigen. Wat zij leeren kan dat moet zij leeren, van schijfschieten en zwemmen af, tot kooken, deklameeren en borduren toe. Zóo alleen kunnen wij vrouwen, zóo alleen kunnen wij moeders krijgen.
‘Uw boeren koebeesten, uw middelstandsche werkezels, uw deftige onbekwaamheden en uw adellijke mode-poppen bevallen mij niet. Leeghoofden, zelfonbewustheden, die met moeite het leven doorkruipen, omdat gij haar het gaan belet.’
Mogelijk had de man gelijk, maar zeker had hij het niet moeten zeggen, daar hij niemand tot zijn denkwijze overhaalde, en hij uitgelachen werd door zijn vrienden, die hem doorgaans de gouvernante en zijn dochter de ritmeester noemden.
Eens, het zal zoo wat twee jaar later geweest zijn, kwam Lina aan haar vader zeggen dat zij gereed was haar examen voor hoofdonderwijzeres af te leggen. ‘Ik ben nu al achttien jaar,’ voegde zij er ernstig bij, ‘en het wordt dus hoog tijd dat ik voor mij zelve ga zorgen.’
| |
| |
‘Goed kind,’ was het antwoord, ‘ga, en vertrouw op God, die al wat goed is zegent.’
Lina ging, deed haar examen en kwam er met glans door.
Een der examinatoren, een gemoedelijk, oud mannetje, had haar vóor het examen gevraagd of zij niet bang was. ‘Neen,’ had zij lachend geantwoord. ‘Ik weet wel dat ik er goed door zal komen.’
‘Kleine, pedante wijsneus!’ dacht de oude examinator bij zichzelven, ‘hoe jonger hoe verwaander, is het tegenwoordig!’
Maar Lina was er inderdaad goed doorgekomen, en toen moest de oude erkennen dat er meer waarheid en meer eenvoud in hare kalmte gelegen had, dan in den angst en onrust der overige geëxamineerden, die bijna allen bleek en bevend aan de groene tafel verschenen waren en geen van allen zoo goed voldaan hadden als zij.
Noch dienzelfden winter werd Lina voorgesteld aan het hof. Ook daar bleef zij niet lang onopgemerkt. Zij was grooter dan gewoon en had een meer dan gewone vrouwelijke schoonheid. Men had gepraat over hare excentriciteit en gelachen over haar origineele opvoeding en men had daarbij niet gedacht aan frissche jeugd, gezondheid, schoonheid. Sympathique! dat was het eenige woord dat door de bonte menigte gonsde; toen eindelijk het wezen zelf verscheen, waarvan reeds zoovele karikaturen in het licht gegeven waren. En of het vreemd is of niet, dit was zeker niet tegen te spreken, dat de eenvoudige, kalme Lina meer gefêteerd werd, dan
| |
| |
menig hooger geplaatst meisje, dat het zeker meer verwacht had dan zij.
Toen de winter half ten einde was, hield er een prachtig rijtuig stil vóor het huis, waar Van Wageningen op kamers woonde, en een oogenblik later trad graaf Henri d'Artonges het woonvertrek des ritmeesters binnen, om hem de hand zijner dochter te vragen voor zijn eenigen zoon.
De ritmeester stond op en belde.
‘Antje,’ zeide hij, ‘verzoek juffrouw Lina even hier te komen.’
En zich tot den graaf wendende, vervolgde hij.
‘Mijnheer d'Artonges, ik ben gewoon mijn dochter in al haar handelingen vrij te laten. Zij kent uwen zoon; acht zij hem en deelt zij zijn liefde, dan zal het mij gelukkig maken onze kinderen eenmaal vereenigd te zien.’
Een oogenblik later trad Lina binnen. Mijnheer d'Artonges herhaalde zijn aanzoek, er bij voegende dat hij de toestemming haars vaders reeds verkregen had.
Lina had hem vrij verwonderd aangehoord. Toen stond zij op, reikte hem de hand en sprak zacht:
‘Neen, wij zouden elkander niet gelukkig maken - onze karakters loopen te veel uiteen.’ Zij wachtte een oogenblik en vervolgde toen, met tranen in de oogen:
‘O! denk daarom niet dat ik hem niet hoog acht, of dat ik hem niet dankbaar ben voor het vertrouwen dat hij in mij stelt! Neen, ik ken hem, en ik weet hoe goed hij is - maar ik kan zijn liefde niet be- | |
| |
antwoorden zooals zij verdient beantwoord te worden, daar ik meer bewondering dan sympathie voor hem gevoel.’
Mijnheer d'Artonges deed nog eenige pogingen om Lina tot andere inzichten te brengen, maar toen hij overtuigd was dat haar besluit vast stond, vertrok hij, na haar herhaaldelijk zijn diep leedwezen verzekerd te hebben, dat zij zijn schoondochter niet worden zou.
‘Gij hebt goed gehandeld mijn kind,’ zeide de rit-meester, zoodra hij zich met zijn dochter alleen bevond. ‘Het geld brengt veel geluk aan in de wereld, maar het hart kan koud blijven en de ziel onvoldaan te midden der grootste rijkdommen, - en gij gevoelt niets voor den jongen d'Artonges, niet waar?’
‘Niets,’ antwoordde Lina met een licht hoofd-schudden.
Een oogenblik bleven vader en dochter zwijgen, toen zag Lina hem uitvorschend aan met hare groote heldere oogen, en vroeg zij zacht:
‘Papa, is Herman Wagner nog niet bij u geweest?’
De beurt van uitvorschend aanzien kwam aan den ritmeester.
‘Neen,’ zeide hij verwonderd, ‘maar indien er eenig verband in den loop uwer gedachten bestaat, dan zou ik geneigd zijn te vragen: Gevoelt gij ook meer voor hem dan voor den jongen d'Artonges?’
‘Ja,’ antwoordde Lina nauw hoorbaar, zich half weenend half lachend in de armen haars vaders werpende.
| |
| |
De ritmeester trok haar zacht naar de canapé en ging naast haar zitten.
‘Lief kind,’ begon hij, na een oogenblik, ‘ik geloof dat Wagner een beste, brave, oppassende jongen is. Ik billijk je keuze dus ten volle. Maar Wagner is luitenant en bezit niet veel meer dan zijn traktement. Hebt gij er dus op gerekend dat er nog menig jaartje zal moeten verloopen, eer er aan een huwelijk gedacht zal kunnen worden?’
‘Ja,’ antwoordde Lina weder.
‘Weet Wagner dat ook gij geheel ontbloot zijt van fortuin?’
‘Ik heb het hem gezegd, lang vóor dat hij mij zijn liefde verklaarde, en...’
‘En? - wat verder?’
‘Gisteren toen wij wandelden en gij met zijn broeder ons eenige schreden vooruit waart, heeft hij mij gevraagd of ik genoeg van hem hield om te wachten tot hij kapitein zou zijn. Ik heb ‘ja’ gezegd, en nu is hij van plan over te gaan bij het leger in Indië, in de plaats van éen zijner vrienden, die liever in Europa wilde blijven en hem dezen ruil had voorgesteld. - En nu had ik van mijn kant ook een plan gemaakt - dat gij zult goedkeuren, niet waar?’ - voegde zij er vleiend bij. ‘Want het zou uw Liná gelukkig maken!’
‘Spreek kind, en wanneer het tot de mogelijkheden behoort, zal ik u helpen om het plan ten uitvoer te brengen. Want goed is het zeker, anders zoudt gij het niet gemaakt hebben.’
| |
| |
Lina schoof wat dichter naar den ritmeester toe, greep zijn beide handen in de haren, zag hem aan alsof zij in het diepst zijner ziel wilde lezen en zeide zacht:
‘Mevrouw Van Hoorn zoekt een gouvernante voor een fatsoenlijke, brave familie in Indië..... zoudt gij het ondankbaar van mij vinden, indien ik u verlaten ging?’
De ritmeester bedacht zich een oogenblik. ‘Neen,’ zeide hij, ‘van ondankbaarheid kan hier nooit sprake wezen, daar wij een jaar of drie geleden immers reeds overeengekomen zijn dat gij, wat ouder geworden, een betrekking als gouvernante zoeken zoudt. - Gisteren dacht ik nog aan Indië - en ik vond u te jong om u zoo geheel alleen de wijde wereld in te zenden. Maar de vrouw, die waarachtig lief heeft, is ouder dan hare jaren en sterk door hare liefde; de deugd is haar een behoefte, want zij is haar steun en hare belooning tevens. Ga dus, mijn kind! ga, betracht uw plicht en wees gelukkig!’
Drie maanden later werden er groote koffers uit het huis van den ritmeester gedragen en verzonden naar het schip Antonia dat te Rotterdam in lading lag voor Java.
En acht dagen daarna werd Lina Van Wageningen naar boord gebracht door haren vader, Wagner en Richard haar broeder.
Toen zij weder t'huis gekomen waren, reikte M11e Salvita den ritmeester zwijgend de hand. Zij begreep wat er in het hart van den armen vader omging en zij vond geen woord van troost voor den braven, zelf- | |
| |
opofferenden man, die in de wereld alleen stond en niets dan spot of onverschilligheid in vreemde oogen las.
‘Zij heeft gelijk dat zij ver weg gaat,’ sprak hij nauw hoorbaar, ‘want in haar eigen land had ze nooit een conditie gevonden. - ‘Excentrique!’ heeft haar dorpje gezegd en ‘excentrique’ heeft de hofstad nagegalmd. ‘Excentrique’ gilt de wereld al verder en verder, en de kring, gevormd door een droppel in een waterplas, wordt dagelijks grooter en grooter! - Domme wereld die een lof tot een schimpnaam maakt, zonder te begrijpen dat het toch een lof blijft. - Niet gewoon is buitengewoon dus meer dan gewoon. - God zegene alle excentrieke menschen! O! mocht het hedendaagsch gewoon vernietigd en het excentrieke gewoon worden. Welk een reuzenstap zou dan de menschheid op het gebied van vooruitgang gedaan hebben!’
|
|