| |
| |
| |
Persoonlijke waardeering.
In deze afdeeling zijn en zullen vermeld worden eenige aanteekeningen, de meest bekende boekhandels-firma's betreffende. Waar van overleden personen spraak is, kan de waardeering luider worden uitgesproken, dan van nog levende.
Men stelle deze opstellen, kleiner of grooter, niet hooger dan ‘aanteekeningen.’ Levensschetsen vermeten zij zich in geen enkel opzicht te wezen. Zij gaan in den regel niet verder dan den boekhandel en laten het overige maatschappelijk, het huiselijk gebied, ook het persoonlijk karakter, ongerept.
Voor breeder behandeling was hier geen ruimte. Meestal ook geen voorhanden stof. Bij het ontbreken of achterhouden van meêdeelingen, kon alleen door zoeken en toevallig vinden gebruik gemaakt worden van het gebrekkige.
Een aantal persoonlijke feiten en verdiensten zijn in den loop van deze bladen ter behoorlijke plaats vermeld. Die zijn niet herhaald onder het hoofd van de namen. Ook is ten opzichte van hen, wier levensschetsen elders, met name in het 1e deel der Bijdragen tot de geschiedenis van den boekhandel, waren opgenomen, met verwijzing naar die plaatsen, een soberheid in acht genomen, die aan de noodige beknoptheid van dit boek evenredig is.
| |
| |
| |
Inhoud.
Joh. Altheer. - J. Immerzeel Jr. - Willem Messckert. - R.J. Schierbeek. - Jan Oomkens. - J.L. van der Vliet.
| |
Joh. Altheer.
In Juni 1840 verloor onze boekhandel een zijner waardigste vertegenwoordigers door den dood van Joh. Altheer te Utrecht, een firma, die. naast die van S. & J. Luchtmans te Leiden, in het buitenland evenzeer met eer bekend stond als hier te lande. Joh. Altheer, drukker van de Utrechtsche academie en van het provinciaal Utrechtsch genootschap, was een der bekwaamste antiquaren van onze eeuw. Om zijn uitgebreide kennis was hij voor buiten- en binnenlandsche geleerden en boekenverzamelaars een algemeen gewaardeerd raadsman. Fransche en Duitsche bladen vermeldden zijn lof bij de tijding van zijn overlijden. Van 1787 tot 1839 werkte hij met onvermoeibaren ijver en verzamelde zich gedurende dien langen tijd een groot fonds van eigen, meest klassieke uitgaven en een zeer uitgebreid magazijn van oude boeken, bij voorkeur over klassieke literatuur. Op 80 jarigen leeftijd moest hij er toe besluiten zijn zaken aan kant te doen. Een jaar later overleed hij. Met hem ging een der beroemdste huizen te niet.
| |
J. Immerzeel Jr.
Den 9en Juni 1841 overleed Johannes Immerzeel Jr. op 65 jarigen ouderdom. Als dichter en letterkundige staat zijn naam met eer bekend. Hij schreef humoristische romans, waarvan zijn Balthazar Knopius een 2en druk noodig had; een aantal grootere en kleinere dichtwerken, vooral naar aanleiding van vaderlandsche
| |
| |
gebeurtenissen, maar ook van uitgebreider omvang, gelijk zijn Hugo van 't Woud en zijn bundel Gedichten, die beide herdrukt moesten worden. Herhaaldelijk werden prijsantwoorden van hem met goud bekroond, gelijk zijn Lofrede op Rembrand en die op P.P. Rubens. Want ook op het gebied van kunst-geschiedenis en kritiek was Immerzeel een man van beteekenis. Hij toonde dit vooral in zijn werk De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, van het begin der 15e tot op de helft der 19e eeuw.
Al deze werkzaamheid is des te meer te waardeeren, omdat Immerzeel als boekverkooper, kunsthandelaar en uitgever in het midden van zeer drukke zaken zat en zich daarin alles behalve onbetuigd heeft gelaten. Integendeel; hij is in zijn tijd een man van gewicht en van grooten invloed geweest.
In 1805 bekleedde hij nog een post bij het ministerie van hinnenlandsche zaken. Spoedig daarop vestigde hij zich als boekverkooper te 's Gravenhage, verplaatste zich in 1813 naar Rotterdam en in 1819 naar Amsterdam. In den beginne was hij alleen debitant. Daar bij de inlijving in Frankrijk onze landgenooten groote behoefte hadden, de Fransche jurisprudentie in haar geheelen omvang te leeren kennen, legde hij, onder medewerking van twee bekwame advokaten een uitgebreid magazijn aan van Fransche rechtsgeleerde werken, waarvan hij beredeneerde catalogen door heel het land verspreidde. De eerste daarvan vangt aan met deze woorden: ‘Du moment que la Hollande a été réunie à l'Empire Français, nous nous sommes empressés de faciliter l'acquisition des bons ouvrages de jurisprudence moderne, à tous ceux, qui, soit par devoir, soit par goût se portent vers l'étude de cette science.’ Ook gaf hij - hij handelde onder de firma Immerzeel & Comp. - catalogen uit van bij hem te verkrijgen ‘Editions stéréotypes’ van Fransche klassieken en onderwijsboeken, die weldra op de scholen te pas kwamen. Eerlang
| |
| |
noemde hij zich ook, behalve ‘libraire’, ‘marchand de tableaux, d'estampes etc.’, aan zijn boekhandel toevoegende een kunsthandel ‘in schilderijen en teekeningen van oude, doch meer bijzonder van Nederlandsche meesters, gegraveerde en geetste prenten van oude en hedendaagsche plaatsnijders.’ Zijn magazijn bevatte toen ook ‘Hollandsche, Fransche en Engelsche werken, bijzonder tot kunst en fraaije letteren “betrekkelijk.”
Op deze wijze kreeg de firma Immerzeel & Co., in drie steden, 's Gravenhage, Rotterdam en Amsterdam vertakt, een groot debiet.
IJveriger nog weerde Immerzeel zich als uitgever. Zijn eigen dichterlijke talenten en de onderscheidene letterkundige genootschappen, waarvan hij dien ten gevolge lid was, brachten hem in betrekking met de dichters en literatoren van zijn tijd. Hij gaf niet minder dan 26 bundels van Bilderdijk in het licht, naast die van vrouwe Bilderdijk, 15 van Rhijnvis Feith, een 12 tal van Tollens, een 10 tal van hem zelv’, en werken van Helmers, Schenk, Boxman, Meijer, Klijn, van Hall, van Loghem, Nierstrass, Schouten, van Walré; ook de werken van het taal- en dichtlievend genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ 14. deelen, en de werken der ‘Bataafsche maatschappij van taalen dichtkunde’ 8 deelen. Voorts was hij uitgever van letterkundige werken van Siegenbeek, van Kampen, Kantelaar, Kinker, Lublink, Jer. de Vries, Bruno Daalberg (Mr. P. de Wakker van Zon).
Maar het meest eer legde hij in met de schepping van zijn Nederlandsche Muzen-Almanak, die voor het eerst in 1819 verscheen. De beschrijving en geschiedenis van den Muzen-Almanak, wij meldden er reeds een woord van in de lijst der jaarboekjes, zouden een afzonderlijke studie overwaard zijn. Deze uitgaaf van Immerzeel is in zijn dagen niet alleen een moedige
| |
| |
daad geweest, maar zij heeft tevens grooten invloed gehad op de ontwikkeling en bevordering van de vaderlandsche dicht- en graveerkunst. Dr. Jan ten Brink (in zijn Leven van Beets: Hedendaagsche Letterkundigen) noemt Immerzeel ‘den koning onder de almanak-redacteurs.’ En die vorstelijke titel is ten volle verdiend. Immerzeel's persoonlijkheid spiegelt zich in deze uitgaaf getrouw af: als uitgever, als letterkundige, als handhaver van kunst. Zijn heele hart hing er aan, en al zien de eerste jaargangen van dezen almanak er van ons later standpunt minder oogelijk uit, in den tijd hunner verschijning waren het meesterstukken. Immerzeel zelf wdl dit wel weten. In zijn lijst van uitgaven roemt hij op de reeks van dichters, die hij bij zijn plan voor zijn onderneming heeft mogen winnen. Bovendien: ‘zes kunstplaten’, zegt hij bij de aankondiging van den len jaargang, ‘zes kunstplaten, waarvan eenige naar schilderijen uit het Koninklijk Kabinet te 's Gravenhage en in Amsterdam en eenige andere, naar onderwerpen uit de gedichten gekozen, vervaardigd door de beste meesters in de Teekenen Graveerkunst en in 't koper gebragt door de H.H.J.E. Marcus en P. Velijn, versieren dit op allerbest postvelin keurig gedrukt Jaarboekje. Daarenboven bevat het uitslaande muziekplaten voor den zang, met accompagnement voor de Piano, gecomponeerd door de H.H.J.W. Wilms, Mühlenfeldt, Paling en anderen. En opdat er niets aan zoude ontbreken, hebben onze bekwame Sterrekundigen wijlen de Heer E.H. Greve en diens zoon, den kalender voor hetzelve vervaardigd.’ - Immerzeel heeft 17 jaar lang den Muzen-Almanak met vaderlijke liefde behartigd. Behalve dat hij den smaak van het publiek ermeê veredeld heeft, heeft hij menig jeugdig dichter door opmerking en kritiek den goeden weg gewezen en der letterkunde grooten dienst gedaan.
Toen de verdienstelijke man na zooveel jaren arbeids, en
| |
| |
niet altoos op rozen wandelend, zijn rust zocht en zijn fonds in 1835 in veiling bracht, werd door de verkoopers in de voorrede van den catalogus naar waarheid getuigd: ‘In dit fonds wordt de arbeid gevonden van de meesten onzer beroemde dichters. Al Immerzeel's uitgegeven werken, maar inzonderheid de door hem bezorgde uitgaven in klein formaat, onderscheiden zich door zeldzame naauwkeurigheid; in één woord, al hetgeen door hem, gedurende eene bedrijvigheid van ruim dertig jaren onder zijn persoonlijk toezigt en zorg is uitgegeven, draagt innerlijk overvloedige bewijzen van die bijzondere naauwlettendheid, welke aan zijn geheele fonds eene groote eigenaardige waarde gaf. Daardoor had het ook een aanzienlijk vertier. Van verscheiden artikels werden van 3000 tot 7000 exemplaren opgelegd, om niet te spreken van den vierden druk van Tollens' Gedichten, waarvan de oplage, gelijk bekend is, 10,000 exx. bedragen heeft.’
Behalve den Muzen-almanak, die voor 10 mille werd opgehouden, bracht de veiling van dit fonds de som op van f 31,423. -. Bij die gelegenheid werd G.T.N. Suringar eigenaar van de werken van Tollens en Feith; die van Bilderdijk, die toen bijna geen waarde hadden, gingen in allerlei handen over.
| |
Willem Messchert.
In Februari 1844 verloor de boekhandel een zijner waardigste beoefenaars in Willem Messchert te Rotterdam. Zoon van geachten huize en met een beschaafde opleiding toegerust, trok de boekhandel hem boven allen anderen handel aan. Van natuur overhellend tot een ietwat strenge kerkelijke richting, vestigde hij zich te Amsterdam onder de firma Messchert & Höveker. Al heel spoedig echter, in 1835, werd deze verbroken en besloten de firmanten liever op eigen naam en naar eigen keus hun weg te vervolgen. Messchert voelde zich meer te huis in een letter- | |
| |
kundige richting. Als woon- en werkplaats koos hij zijn vaderstad Rotterdam, waar hij, niet zoozeer door een open winkel als wel door het houden van een magazijn van taal-, letter- en geschiedkundige werken, ook uit België, een goed debiet hoopte te vinden onder zijn ontwikkelde stadgenooten en overigens als uitgever zich zou bewegen in een kring zijner keus. In Mei 1837 gaf hij daarvan kennis aan den boekhandel. Messchert was toen al een man op leeftijd; hij was 46 jaar. Hij ging naar zijn geboorteplaats terug, niet zonder goede uitzichten, meende hij. Hij was daar in een letterkundige omgeving grootgebracht en had er zich als dichter eenigen naam gemaakt. Van 1817 tot 1825 had hij, behalve een aantal verzen, die later door zijn vriend Tollens tot een bundel verzameld zijn, ook zijn Gouden Bruiloft geschreven. Vooral dit huiselijk, echt Hollandsch gedicht had hem een eigenaardige en zeer verdienstelijke plaats onder de dichterlijke literatoren bezorgd. Later had hij de pen voor eigen arbeid laten rusten. Had hij zich vroeger onder de sentimenteele dichters eenigszins kunnen doen gelden, het was alsof hij zijn kunstgaaf te klein vond, toen hij, te Amsterdam, in aanraking was gekomen met de machtiger geesten van da Costa, Willem de Clercq, Bilderdijk en die mannen van het ‘reveil,’ tot wier aanhangers hij behoorde. Hij vergenoegde zich alzoo eenvoudig uitgever
en boekhandelaar te blijven en in zijn eigen richting werkzaam te zijn. Zoo gaf hij op godsdienstig gebied werken uit van Capadose, Coquerel, de Haas, Krieger, Secretan, en verzamelde of gaf zelf ter pers, op dichterlijk terrein, niet minder dan 49 bundels van Bilderdijk, de eerste poëzij van da Costa, Schenk's vertaling van Young. Ook bezorgde hij, onder eigen redactie, de vijf deelen Brieven van Bilderdijk, die hij na diens overlijden verlof kreeg te drukken. Voorts zagen ettelijke geschiedkundige boeken en boeken ten behoeve van het gymnasiaal onderwijs bij hem het licht.
| |
| |
Zoo leefde Messchert zijn eenzaam, bescheiden leven, tot hij op 53 jarigen leeftijd stierf, innig gewaardeerd door allen, die als letterkundigen of handelaars den brave in zijn verdiensten hadden mogen leeren kennen. - Als een hulde, zijner nagedachtenis toegewijd, verscheen in 1848 een groote uitgaaf van zijn Gouden Bruiloft, door Rochussen geïllustreerd.
| |
R.J. Schierbeek.
In 1844 overleed Rudolf Jacob Schierbeek te Groningen, daar ter plaatse sinds 1798 gevestigd. Voor de stad zijner inwoning en voor het geheele noorderkwartier was Schierbeek als debitant een man van groote beteekenis. Zijn uitgebreide bibliographische kennis en zijn altoos klaar staande bereidvaardigheid maakten hem tot een vraagbaak in wijden kring. De wetenschappelijke en letterlievende mannen, in zijn heele provincie, lieten zich bij voorkeur raden en leveren door Schierbeek. Zoo werd hij door eigen verdiensten daar van lieverlee de groote man. Later kreeg hij in W. van Boekeren, die zijn leerling geweest was, een machtigen mededinger, hetwelk evenwel aan hun wederzijdsche goede verstandhouding niet veel afbreuk deed; beider terrein was ruim genoeg. - Ook als uitgever bekleedde, in zijn alles behalve gunstige dagen, Schierbeek een voorname plaats. Vooral voor de toen nog zoo weinig beoefende veeartsenijkunde, maar voor zijn gewest vooral van zooveel gewicht, maakte hij zich verdienstelijk door de kostbare uitgaven van Dieterichs en Numan. Niet minder deed hij voor de verspreiding van goede stichtelijke lektuur, door de werken o.a. van Corstius, Engels, de Groot, Huffell, Muntinghe, Potter, Roskes, Verweij, Verwijs. Zijn zwagerschap met den op het gebied van onderwijs zoo beroemden van Heijningen-Bosch bracht hem tot het in het licht geven van een aantal voortreffelijke schoolboekjes, die in dien tijd zoo brood- | |
| |
noodig waren en waarvan de meesten dan ook ettelijke malen herdrukt werden; wij noemen die van van Heijningen-Bosch, Kuijper, Nieuwold, Oostkamp, Rijkens, Zuidhoff. Ook was Schierbeek deelgenoot in de uitgaaf der evangelische en luthersche gezangen voor kerkgebruik.
Zijn oudste zoon Lambertus vestigde zich in 1823 als boekhandelaar te Leeuwarden; een tweede, zijn naamgenoot, zette, toen zijn vader in 1835 den debiethandel verliet, de zaken op gelijken voet voort, het antiquariaat eraan toevoegende.
Omtrent R.J. Schierbeek is in de Bijdragen dl. I, bladz. 49 een korte levensschets opgenomen.
| |
Jan Oomkens.
In December 1844 overleed de Groningsche boekhandelaar Jan Oomkens, op den leeftijd van 65 jaren.
Jan Oomkens is een der helden van zijn vak geweest. Er was een tijd, dat iedereen dezen man om zijn veerkracht bewonderde. In de stad zijner woning was hij een der meest geziene ingezetenen; door heel het land deed hij van zich spreken om zijn stoute ondernemingen. Waren zijn plannen geslaagd, dan zou zijn boekhandel de grootste geworden zijn van het land.
Bij hem leefde de eerzucht om de oud-vaderlijke zaak tot glans te brengen. Seerp Bandsma was in 1673 de stichter van het huis, en werd in 1731 door zijn zoon Pieter opgevolgd. Diens dochter huwde met Jan Oomkens, die in 1769 den handel van zijn schoonvader overnam. Van dezen was Jan Oomkens, van wien hier spraak is, de zoon. Tot het vaderlijk beroep voorbestemd, ging hij ter betere voorbereiding eerst in de leer bij den boekdrukker en binder Adam Vos, en nam diens werkplaats in 1801 voor eigen rekening over. Zeven jaar lang was hij alleen drukker en binder, totdat hij in 1808 ook den boekhandel zijns
| |
| |
vaders daarmeê vereenigde. Sinds was het zijn zoeken, dezen drieledigen handel al meer en meer uit te breiden. Vooral aan zijn drukkerij wijdde hij zijn ijverigste zorgen. Hij bracht haar geheel op de hoogte van zijn tijd, voerde uit het buitenland de nieuwe vinding van den congreve- of typographischen kleurendruk in, richtte in 1818 daarnaast een plaatdrukkerij op en vestigde er tevens in 1824 een steendrukkerij bij, de eerste die in Groningen bestaan zou. Hij verbond daardoor aan zijn zaak een aanmerkelijk personeel en werd in zijn provincie een der aanzienlijkste industrieelen. Onder de voldoeningen die hij daarvan genoot behoorde allereerst zijn aanstelling tot academie-drukker, zijn herhaalde bekroningen, maar bovenal een bezoek des konings Willem I aan zijn werkplaatsen, toen deze in 1837 Groningen met een verblijf vereerde.
Intusschen was Oomkens ook uitgever geworden en wel van niet weinig beteekenis. Gebruik makend van de behoefte, die zich bij de nieuwe staatsregeling openbaarde aan boeken voor het onderwijs, zocht hij ter voorziening daarin de bekwaamste mannen in zijn omgeving aan, en had het voorrecht aan zijn pers gaandeweg te verbinden Wester, van Heijningen-Bosch, Kramer, Rijkens, van Olst en een aantal anderen, wier uitstekende schoolboekjes bij tienduizenden verkocht en ettelijke malen herdrukt werden. Van Wester gaf hij niet minder dan 26 stuks, van Rijkens 33 stuks in het licht. Van v. Heijningen-Bosch's Moeder Anna beleefde hij de 14e oplaag. Ook werd hij, met de firma's D. du Mortier & Zn. te Leiden en J. de Lange te Deventer, uitgever van de te dien tijd zoo beroemde schoolwerkjes van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.
Ieder jaar won het fonds van Oomkens belangrijke werken aan in onderscheiden richting. Hij vestigde het Tijdschrift voor onderwijzers en het tijdschrift Waarheid in liefde, gaf uit den Almanak van de Akademie van Groningen, onder redactie van van Swin- | |
| |
deren: den Almanak voor Advokaten, den Almanak ter bevordering van kennis en goeden smaak, den Groninger Volksalmanak, den Regerings-Almanak van en voor de provincie Groningen, den Almanak tot nut en vergenoeging, overgegaan in den Landhuishoudkundige Almanak, beide door J.A. Uilkens. In rechts- en staatswetenschap bezorgde hij uitgaven van Driessen, Feith, van Geuns, Nienhuis, de Wal, Boeles; in genees- en natuurkunde van Bleekrode, Galama, Gleuns, Guyot, van Hall, Sebastian, Stratingh, Uilkens, Venema; in geschiedenis van Driessen, Lulofs, Magnin, Piccard, Westendorp, Ypey; in aardrijkskunde van Dassen, Maundrell, Olivier, Kussendrager, Selberg, de Sturler; en eenige landkaarten; in theologie van Clarisse, Corstius, Hofstede de Groot, Meijer, Muntinghe, Trommius, Thoden van Velzen, de Weiss, Muurling, Pareau, Ewald; in taal- en letterkunde van Blair, Lulofs, v. Limburg Brouwer, Siegenbeek, Spandaw. Zijn fonds, dat in 1845 verkocht werd, beliep ruim 400 titels.
Oomkens zag vooruit, dat het hem alleen niet mogelijk zou zijn, dezen veelomvattenden handel te bestieren. Ook had hij dien, gelijk hij in een circulaire aan den boekhandel meldde, alleen maar aangelegd en niets meer. Aan zijn drie zonen wilde hij afdeelingen in handen geven en op die wijs onder een vierledige leiding de zaak brengen tot een aanzienlijke hoogte. In 1835 draagt hij, gelijk hij haar noemde, zijn ‘boek-negotie en kaarthandel’ over aan zijn oudsten zoon Jan, maar houdt voor zicli nog aan het uitgeven en de boek- en steendrukkerij. Deze bewaart hij voor zijn tweeden zoon Agaath Oomkens Jz., terwijl de derde, A. van der Veen Oomkens, zoodra deze uit het buitenland terugkomt, een lettergieterij zal oprichten. Deze vier vertakkingen staan ieder op zich zelve, maar naast elkaâr; ieder hoofd drijft zijn zaak voor eigen rekening, maar zij helpen elkaâr onderling. Oomkens mocht maar zeer kort leven in de hoop van zijn ideaal verwezenlijkt te zien. Hij zelf had in de splitsing en
| |
| |
verbinding nog de leidende hand en droomde zich gouden bergen. Na zijn dood werd aller verhouding bepaald, terwijl de oudste zoon nu ook in het uitgeven zijn vader zou opvolgen. Deze, onder zijn eigen naam van Jan Oomkens Jzoon, trad zijn vader na door het ter perse leggen van verschillende uitgaven, maar beperkte zich weldra tot het uitgeven van landkaarten, waarin hij zich een tijdlang werkelijk onderscheidde. Aan hem heeft het onderwijs te danken de kaarten van Brauns, Hillebrandt, Jaeger, Pijttersen, Puls, van Wijk Roelandsz., Zuidema; een verdienste des te grooter, vermits hij daarin voor onze scholen, waar tot heden toe meest buitenlandsche kaarten gebruikt werden, het ijs gebroken heeft.
Toen J. Oomkens Jz. na den dood zijns broeders Agaath, die reeds in 1849 op pas 29 jarigen leeftijd overleed, ook diens uitgebreide drukkerij op zich had moeten nemen, bleken hem weldra de onderscheidene zorgen te zwaar. Hij moest zich om lichaamszwakte met het eind van 1860 aan de zaken onttrekken en overleed in 1872. De eenig overgeblevene der drie broeders A. van der Veen Oomkens verliet Groningen in 1861 en vestigde zich als boekdrukker te Wageningen.
Jan Oomkens, dien wij hier vooral gedenken, en wien ook een woord van hulde gebracht wordt in de Bijdragen dl. I blz. 66, was een man van zeldzaam handelstalent. Ook buiten zijn dagelijkschen werkkring betoonde hij een voorbeeldigen ijver. In de stad zijner inwoning was hij stichter en voorzitter van het boekverkroopers-college. Hij was er ook de grondlegger van een ziekenfonds voor werklieden in zijn vak en onderscheidde zich door hulpvaardigheid en weldadigheid. Sinds 1816 een der allereerste 19 leden van de Vereeniging, behoorde hij van zijn optreden af daarin tot haar wakkerste voorstanders. Hij was lid van haar bestuur van 1832 tot 33 en van 1834 tot 39, en steeds correspondeerend lid voor Groningen. Hij was een trouw lid in aller- | |
| |
lei commissiën, o.a. in 1829 met Brest van Kempen, J.C. van Kesteren, C.A. Thieme en M. Westerman, tot opsporing van misbruiken en het onderzoek tot verbetering van den boekhandel; een taak, die, wegens tegenwerking van verschillenden kant, niet veel voldoening aanbracht, maar groote moeite kostte. - In 1839 ging van hem uit het eerste plan tot het houden van een tentoonstelling van zaken betreffende den boekhandel, een voorstel welks waarde niet begrepen en dat alzoo niet aangenomen werd. Oomkens was in veel opzichten zijn tijd vooruit en ondervond daarvan soms de droevige ervaring. Maar al werden zijn meeningen en breede bedoelingen niet altoos gedeeld, toch werd hij door ieder die hem kende, met name in den boekhandel, hoog gewaardeerd. Vol waarheid waren de woorden, waarmede het verslag der Vereeniging van 1845 zijn dood vermeldde: ‘Vele zijner ondernemingen zullen onzen boekhandel tot blijvenden roem verstrekken. Zijn onbekrompen denk- en handelwijze zal bij allen die tot hem in handelsbetrekking stonden; zijn schrander overleg, gepaard met zachtheid van karakter en aangenamen omgang, bij zijn vrienden in duurzaam aandenken blijven. En wat hij was voor onze Vereeniging, die hem
sinds haar eerste ontstaan onder hare leden mogt tellen, hoe kloek als medebestuurder, hoe ijverig als correspondent hij was, ook in vereeniging met den waardigen Schierbeek, dat zullen de Handelingen der Vereeniging ook voor de nakomelingschap bewaren.’
| |
J.L. van der Vliet.
Het betrekkelijk korte boekverkoopersleven van J.L. van der Vliet heeft te veel rumoer gemaakt, dan dat het niet een vermelding zou verdienen in deze bladen.
Van der Vliet was een man van onmiskenbare letterkundige verdiensten. Maar onder al zijn talenten was ook dat van wat
| |
| |
met het woord humbug betiteld wordt en dat hier te lande op den duur gelukkig niet veel opgeld doet.
Hij was de oprichter van het tijdschrift De Tijd. De wording en de loop van dit tijdschrift vallen geheel samen met de persoonlijkheid van den uitgever, die tegelijk redacteur ervan was. J.L. van der Vliet, oorspronkelijk voor apotheker opgeleid, was evenwel voor dat beroep niet geboren. Hij had er integendeel een hekel aan en gaf als bediende zijn afkeer reeds lucht in prozaen dichtstukjes, die vol waren van bitterheid, maar tintelden van luim. Hij zag ze in tijdschriften, o.a. in het Leeskabinet, de Tijdspiegel enz., geplaatst en kreeg spoedig, ook door andere humoristische proeven, een zekeren roem onder zijn aangenomen naam van Boudewijn. Toen gaf hij er zijn vak aan en zocht te leven van zijn pen, door schrijven en vertalen. Prikkelbaar en wantrouwend van natuur, gedeeltelijk het gevolg van zijn zwak gestel, maakte hij uit de aanzoeken, die hij van verschillenden kant ontving, op, dat de uitgevers veel geld aan hem verdienden en dat hijzelf daardoor altoos aan het slechtste eind zou trekken. Daarom besloot hij een tijdschrift op te richten, dat hij met vertalingen, met eigen arbeid en met de hulp van anderen wel vullen zou en dat hij eveneens zelf als uitgever meende te kunnen besturen. Zoo zou hij er alle voordeel van genieten. In November 1844 maakte hij bekend, dat hij zich in den Haag gevestigd had als boekhandelaar zonder winkel; een van de eerste voorbeelden van uitgevers die niet tegelijk debitanten waren. Dadelijk daarop verspreidde hij de prospectussen van een nieuw werk onder den titel van de Tijd, een tijdschrift dat om de veertien dagen zou uitkomen in afleveringen van twee bladen druks met 24 platen en dat meer dan eenig ander het publiek op de hoogte zou houden van het belangrijkste op het gebied van het letterkundige en maatschappelijke leven. De bestaande tijdschriften, het Leeskabinet, Europa, de Tijdspiegel en menig ander, verloren
| |
| |
daardoor een handig meêwerker niet alleen, maar kregen te gelijk een gevaarlijk concurrent. Ook kon een gedeelte van het jonge Holland het moeielijk velen, dat een vogel van gelijke veêren, door een gedeeltelijk ook kritisch orgaan, een macht over hen zou krijgen, die bij het kitteloorig karakter van den redacteur lastig zou kunnen worden. Boudewijn had tot die vrees meer dan eens reden gegeven en was in zijn luimen van vleien en hekelen niet te vertrouwen. De Tijd verscheen dus onder zekere spanning, maar zag er wat zijn inhoud en uiterlijken vorm betreft aantrekkelijk genoeg uit. Toch was ook van boekverkoopers-zijde voor de onderneming gevaar te vreezen. Het wekte bij menigeen ergernis, dat iemand, die niet voor het vak was opgeleid, een onbekende en onaanbevolene, zich maar zoo plompverloren als uitgever plantte zonder eigenlijk boekverkooper te zijn, en dat wel met een beweging van prospectussen en opgeschroefde aankondigingen, alsof nu deze overmoedige schrijver-uitgever den mannen van het vak eens een lesje zou geven. Van der Vliet zag dat alles heel goed in en maakte, als handige reclame, zich zelf tot een zeker soort van martelaar. Al aanstonds na het verschijnen der proefaflevering, met platen van Last, bij de beroemde steendrukkersfirma Backer gedrukt, maakte hij in het Nieuwsblad v.d. boekhandel bekend, dat deze beiden, daartoe door concurreerende tijdschriften genoodzaakt, zich voortaan aan de bewerking zijner platen eensklaps hadden moeten onttrekken, maar dat hij, bij deze hatelijke en grievende tegenwerking, gelukkig hulp gevonden had bij twee edeldenkender kunstenaars, Rochussen en Steuerwald. ‘Zij deden dit,’ schrijft hij. ‘uit achting niet alleen voor mijne pogingen, maar vooral ook uit dat edel gevoel van meewarigheid en die zucht, die er in het gemoed van ieder goed mensch oprijst om iemand bij te staan, dien men op zulk eene wijze wil onderdrukken en berooven
van zijne hoop op maatschappelijk geluk.’ Die ‘hatelijke tegenwerking’ was trouwens, blijkens nadere in- | |
| |
lichtingen, grootendeels uit de lucht gegrepen. Maar Boudewijn had zijn doel bereikt en zich zelv' en zijn tijdschrift op de spraak gebracht. Later zegt hij tegenover het publiek, heel gemoedelijk: ‘Vele goede en beroemde menschen waren mijn tijdschrift toegenegen: van Lennep, da Costa, mej. Toussaint, Jonckbloet, Tollens e.a. Ook vriendelijke onbekenden werkten in stilte mede om de redactie in haren arbeid te ondersteunen. De betrekkingen met het buitenland, om eens met de troonrede te spreken, zijn op een gewenschten voet: Andersen, Dickens, Fred. Bremer, Em. Flygare Carlèn zijn onze correspondenten.’ Zoetelijke aanmatiging, die nochtans haar doel trof en de Tijd opgang deed maken, vooral ook toen v.d. Vliet weldra inzag, dat hij tegen een zoo drukke handelsadministratie persoonlijk niet bestand was en die in de betere handen had overgedragen van den boekhandelaar J. Noordendorp te Amsterdam.
Intusschen verdiende de Tijd ten volle den opgang, dien hij maakte. Boudewijn trok partij van allen die hij tot medewerking wenschelijk achtte, en evenzeer van alle merkwaardige gebeurtenissen binnen- en buitenslands. De omstandigheden waren hem daarbij gunstig. Een jong geslacht van literatoren stond hem frisch en vaardig ter zijde. Engelsche, Fransche, Zweedsche en Amerikaansche letterkunde trad met Dickens. Thackeray, Sue, Dumas, Bremer, Carlèn, Beecher Stowe een nieuw en glansrijk tijdperk in. Voorvallen op staatkundig en kerkelijk gebied, de val van Lodewijk Philips en de opkomst der Napoleons, met al hun vallende en lichtende sterren, de scheuring in de katholieke kerk door Ronge, Czerski e.a., gaven feiten en personen in overvloed te bespreken, en geen nommer van de Tijd verscheen, of het getuigde van de handigheid en bekwaamheid van zijn redacteur.
Van der Vliet liet dan ook niet na, dit telkens den volke op allerlei manier met trompetgeschal kond te doen. Pro- | |
| |
spectussen, strooibiljetten, aanplakbiljetten, advertentiën met schreeuwende aanbevelingen, overdadige uitroepteekens van goedkoop! goedkoop!! goedkoop!!! vertelden wonderen van den rijkdom, van den inhoud en van het debiet van de Tijd! de Tijd!! DE TIJD!!! Ook schroomde hij niet om onder zelf uitgevonden namen, of ongeteekend, den lof van zijn onderneming in dagbladen te laten uitbazuinen. Niet het minst deed hij dit, toen hij in 1846 het plan beraamde om door een bijblad met advertentiën, voor 5 cents de regel, zijn uitgaaf des te winstgevender te maken. ‘Met belangstelling’, zoo liet hij de couranten spreken, ‘met belangstelling zien wij op de poging om te vervullen in de behoefte om goedkoope en doeltreffende advertentiën te plaatsen. De heer J.L. v.d. Vliet heeft het voornemen opgevat om in zijn werk de Tijd, dat 24 maal in het jaar verschijnt en dus het spoedigst van alle tijdschriften in wandeling komt, voor een kleinigheid mede te deelen, wat elk in zijn belang noodzakelijk acht. Aan deze rubriek heeft ZEd. den naam van Letter-, Kunsten ander Nieuws gegeven. ZEd. heeft wijselijk met dit plan gewacht tot de Tijd algemeen was verspreid, en wij vernamen dat die verspreiding nog oneindig wordt uitgebreid, daar ZEd. op alle dorpen zoowel als in alle steden leesgezelschappen ziet opgerigt voor dit werk, die, daar men dus het tijdschrift minder zelf koopt, op den uitgever minder voordeelig zullen werken, maar het werkzelf des te grooter getal lezers bezorgen.’
Van der Vliet wist heel goed, dat hij door dit adverteeren in zijn Nieuws de wet ontdook, die 35 ets. zegelrecht eischte voor elke advertentie in tijdschriften die op geregelde tijden verschenen. Het was zijn zoeken, daarop achterhaald te worden en dit te gebruiken als een middel van opspraak. ‘Men waarschuwt mij op heusche wijze’, annonceert hij, ‘dat vanwege de beambten van het zegel heimelijk wordt geloerd, of de Tijd al of niet geregeld verschijnt. Voorzigtigheidshalve zal ik de Tijd nu en dan een
| |
| |
paar dagen vroeger of later verzenden.’ Weinige dagen daarna maakt hij het volgende bekend: ‘Ik moet véél ad verten tien laten liggen! En zulks is niet te wijten aan onwil of onachtzaamheid, maar ik had letterlijk plaatsgebrek! Ik kreeg meer dan het dubbele dan waarop ik gerekend had en daarbij menige, die 3, 12 of 24 maal moesten geplaatst worden!! Geen wonder. Ze worden door de Tijd niet alleen overal hier, maar in de Oost, in België en Duitschland gelezen. Ik zal nog eens uitrekenen’, voegt hij in het Nieuwsblad van den boekhandel erbij, ‘of ik het voor den boekhandel nòg minder kan doen dan 5 cents de regel.’
In dat zelfde Nieuwsblad, 14 dagen daarna, laat hij ‘Een belangstellend boekhandelaar’ zeggen: ‘Met genoegen heb ik gezien, dat eene inrigting in het belang van den boekhandel met zooveel bijval is bekroond geworden. Ik bedoel het Kunst- en Letternieuws van de Tijd. Ontegenzeggelijk zal dit voor den boekhandel van veel nut zijn; ik heb het bij ondervinding. Ik plaats eenige exemplaren, en daaronder een dat door 40 menschen, of liever in 40 huisgezinnen, gelezen wordt, een ander door 20, een ander door 26. Men kan dus wel nagaan, dat deze advertentiën door duizenden gezien worden!! - Ik hoop maar, dat de uitgever het niet te kwaad moge krijgen met het zegel! Ik vrees, ik vrees! Doch hij moet het weten!’
Die vervolging was toen werkelijk reeds ingesteld. Van der Vliet protesteerde ertegen en verzuimde niet dit aan de groote klok te hangen, omdat het een uitstekend middel was om het publiek over zijn Tijd en zijn advertentieblad te doen spreken. In 1847 meldt hij in de couranten: ‘Er wordt gezegd, dat de uitgever van de Tijd voor eene aanmerkelijke som is beboet. Dat is volkomen waar. Ik ben, om te beginnen, beboet ter zake mijner advertentiën voor zes honderd vier en veertig guldens en vier en twintig cents! Maar ik heb ze nog niet betaald!!’ Kort daarop weder: ‘Nog altoos duurt mijn proces over de ad- | |
| |
vertentiën in de Tijd voort. Nu eens geloof ik dat ik het zal winnen, dan weder geloof ik dat ik het zal verliezen, Intusschen blijf ik voortgaan met het plaatsen van ad vertentiën voor vijf cents de regel zonder zegelgeld. Als ontwerper van dit zoo voordeelige advertentiestelsel blijf ik aanspraak maken op aller aanmoediging en ondersteuning, inzonderheid bij den boekhandel, nu ik door dit proces op mijn hals te halen geheel alleen en voor allen een gewigtig pleit zal beslechten. - De negen boekhandelaren die mij de meeste regels advertentiën zenden, ontvangen van mij nog een belangrijke premie, te zamen tot een bedrag van ruim f 200. -’.
Op deze wijs maakte een uitgever zich schijnbaar tot slachtoffer, maar trok er rijkelijk voordeel uit door steeds de aandacht te vestigen op zijn tijdschrift en op zijn advertentieblad, dat soms tien of twaalf dicht ineengedrongen bladzijden besloeg.
Met 1849 vond v.d. Vliet een nieuw middel uit, dat met niet weinig beweging uitgebazuind werd. Hij vroeg en kreeg (bij kon. besluit van 22 Febr.) vergunning om aan zijn Tijd te verbinden een loterij van boeken en platen, ter waarde van f 2275. -, verdeeld in premiën van f 500. -, f 300. -, f 200. -, f 100. -, f 75. -, f 50. -, f 25. -, f 10. - en f 5. -; te bestellen naar eigen keus der trekkers; met een nietprijs voor alle anderen, ten bedrage van f 3. - en bestaande in een cahier van vier lithographiën. ‘Ik wenschte wel’, schreef hij in het openbaar, ‘dat de Boekhandel nu eens mijn streven erkende en mij hielp de oplage te plaatsen, die nu driemaal sterker is geworden. Tevens zal ik voortaan in de Tijd verslagen gaan geven van boeken, die bij mij worden ingezonden. De Tijd is een magtig orgaan geworden!’
Bij deze loterij, die onder den schijn werd gebracht alsof er f 8000. - waarde in stak, bleek nog een angel in het riet te schuilen. Van der Vliet was door het opeenstapelen van onder- | |
| |
scheiden ondernemingen geldelijk aan lager wal geraakt. Om zich bedrijfkapitaal te verzekeren had hij sinds lang op vooruitbetaling aangedrongen, hetgeen hem telkens door den boekhandel betwist was, al had hij ook nog zoo leuk geschreven: ‘Aan de solide confraters zal zulks niet hinderen, en de onsoliden zal men er door leeren kennen!’ Nu meende hij een middel tot algemeenen dwang gevonden te hebben, en bepaalde dat men voor f 10.75 een lot zou nemen in zijn loterij, waar men de Tijd op toekreeg, maar dat men dan ook dat lot zou moeten betalen bij de uitgifte, en wel bij de verschijning van de 13e aflevering van de Tijd. Toen ook deze vlieger niet opging, dacht hij iets anders uit. ‘Met het begin van 1851’, zoo annonceerde hij in het Nieuwsblad, ‘breng ik eene verandering in het betalen van en in het disponeren over het bedrag van de Tijd. Ik laat de particulieren betalen voor de le aflevering 10 cents, voor de 2e 13 cents, voor de 3e 16 cents, telkens met opklimming van 3 cents. De laatste aflevering kost dan niet meer dan 79 cents, en bij het betalen dier laatste aflevering geef ik gratis het lot. Bij elke aflevering ontvangt de Boekhandel de quitantiën voor de particulieren, terwijl ik disponeer om de drie maanden, als dus het bedrag der inteekenaren reeds ontvangen is: le kwartaal 85 cents, 2e f 1.73, 3e f 2.58, 4e f 3.49, te zamen f 8.65.’
Dergelijke vreemde praktijken, allerlei grootspraak enopschroevjng, geknoei en gehaspel, ook met andere van zijn vele uitgaven, knaagden aan den goeden naam van v.d. Vliet bij den boekhandel. Hij was er al meer en meer toe gekomen om de Engelsche opsnijderij na te volgen, die hij in een der afleveringen van de Tijd beschrijft en daar vertelt hoe de uitgevers aan gene zijde van het Kanaal geld weten te verdienen door monsterachtige aankondigingen, schitterende kermisachtige vertooningen en marktlawaai in het oneindige. Hij beleefde voor zich zelv' ten deele wat hij in een ander opstel van de Tijd verhaalt onder den titel van Waarheden uit het leven van een Uitgever van dezen tijd:
| |
| |
Een jong mensch met eenig fortuin stelt zich het beroep van uitgever voor als een ideaal, om daardoor de maatschappij van dienst te zijn in het bevorderen van letterkunde en wetenschap. ‘Ik trad mijn werkkring in’, zoo laat hij dien jongen man verhalen, ‘ongeveer met hetzelfde gevoel, dat mij vroeger bezielde toen ik mijne belijdenis aflegde en in stilte beloofde dat ik een getrouw navolger zou zijn van 's Heeren geboden. Ik nam alleen degelijke manuscripten aan en hielp jeugdige schrijvers voort door hun ruim geld te verschaffen en den weg des roems te openen. Ik rigtte een tijdschrift op eenig in zijne soort, maar dat niet genoeg gewaardeerd werd, vooral omdat eenige letterkundige straatjongens zich vermaakten door den kundigen redacteur met slijk te werpen, 't geen het grootste gedeelte van het publiek zeer prettig vond. Daarbij, de nijd der redacteuren van andere tijdschriften wendde alles aan om mij te gronde te rigten en maakte mij belagchelijk. Ik had ongelukkigerwijze tot levensspreuk gekozen: ‘Doe wel en zie niet om!’ Mijn tijdschrift prees alle goede rigtingen in de kunst en bestrafte de slechte, zonder acht te geven op beroemde namen; en op die wijze kreeg het alle tijdschriften en letterkundigen en tooneelspelers tegen zich. Als uitgever verloor ik geld, veel geld! Maar ik trad voort op de baan van mijn werkkring als een apostel der menschelijkheid. - Toen kwam eens op een avond, terwijl ik vol droefenis in mijn klein kamertje zat en de regen droefgeestig langs mijne ramen zijpelde, een schraal en mager man bij mij binnen met een rol onder den arm. Hij noemde zich doctor in de wijsbegeerte. ‘Man des ongeluks!’ sprak hij mij aan. ‘Ik heb uw braafheid reeds langen tijd in het oog gehouden en bewonderd. Gij hadt bij al uwe ondernemingen als uitgever geen gewin op het oog; maar gij wildet verlichting, beschaving en menschelijkheid bevorderen. Ik weet, hoe slecht u dit bekomen is. Gij hebt
een huishouden, en het is uw pligt voor het levensonderhoud der uwen te zor- | |
| |
gen. Hier heb ik betere manuscripten.” Ik las: Onfeilbaar middel tegen eksteroogen. - De kunst om longontsteking zonder geneesheer te genezen, enz. enz. “Alles is bedrog”, ging hij voort. “Maar dat komt er niet op aan. Laat schrijven, kies bluffende titels, maak beweging, win geld.” - En ik gaf prullen uit En zie, mijne ondernemingen maakten mij rijk. - O gij dwaas, die in uw werken uwe ziel aan uw volk wilt schenken en daarvoor belooning verwacht! Zwoeg en zorg alleen voor u zelven, en gij zult gouden vruchten oogsten!’
Met zulke beginselen kon de boekhandel geen vrede hebben. Maar ook buiten den boekhandel en het publiek om, dut zulke laffe pronkerij tegen de borst was, kreeg Boude wijn het spoedig te kwaad met zijn letterkundige vrienden. Hij kon het niet nalaten, in zijn beoordeelende verslagen nu dezen, dan genen een steek onder water of openlijk een oorveeg te geven, als uit wrok op anderen, die zijn handelingen van tijd tot tijd wikten en wogen. Vooral in een vlugschrift, getiteld Boudewijn en de Tijd: Nieten ook zonder loterij, met het motto:
Sie sind ein Dichter unter den Dichtern,
Wie ein Irrlicht unter den Lichtern;
had Is. J. Lion Boude wij n's vertaalde en oorspronkelijke opstellen zoo kwaadwillig en duchtig onder handen genomen, dat enkele taalkundige bokken een tijdlang den lachlust bezig hielden van allen, die allerliefst iemands gebreken en zonden besproken zien, zonder de verdiensten daar tegenover te stellen, 's Mans humeur werd daardoor niet beter, wel hoe langer hoe meer bitter; en nu moesten ook anderen, wie ook, zelfs zijn trouwste medewerkers, zijn ergernis misgelden. Van lieverlede kreeg hij de heele wereld tegen zich en stierf bijtijds in 1851, op 37 jarigen leeftijd, na als uitgever en schrijver vrij wat opspraak gemaakt te hebben. Maar hoe men ook ingenomen mocht zijn tegen zijn
| |
| |
opvijzelend timmeren aan den weg en tegen zijn letterkundige misgrepen, toch behoorde van der Vliet ontegensprekelijk tot de uitgevers van een zeldzame werkkracht en mag zijn Tijd tot de degelijkste en smaakvolste tijdschriften zijner dagen gerekend worden.
Na zijn dood sleepte de Tijd, die in zijn bloei meer dan 2000 inteekenaren telde, een steeds kwdjnender leven voort en hield hij zich door allerlei kunstmiddeltjes staande, eerst ten behoeve der weduwe, later onder verschillende uitgevers, totdat hij in 1864 zijn baan sloot zonder gemist te worden.
Het Zondagsblad, evenzeer een onderneming van van der Vliet, verscheen voor het eerst in 1849. Oorspronkelijk was het bestemd om een wekelijksche concurrent te worden van de stichtelijke maandschriften. Maar het veranderde weldra van aard, kreeg allerlei rubrieken tot toevoegsel en werd, volgens het prospectus van den uitgever-redacteur, Een groot Familie-Nieuwspapier, HET ALLERGROOTSTE NIEUWSBLAD VAN ONS LAND! Het omvatte ‘Staatkunde, Kronijk, Nieuwstijdingen, School- en Kerknieuws, Letternieuws, Kunst-, Tooneel-, Industrieel en ander Nieuws, Aanbestedingen, Modes, Huishoudelijk Nieuws en Recepten, Allerlei en Anecdoten, Boekbeschouwingen. Zondagsbloempjes, Antwoorden op vragen, Rekenkundige voorstelleu, Raadsels en Charaden, waaronder een PRIJSRAADSEL.’ - Met dit Prijsraadsel, voor welks oplossing f 100. - in geld en een levenslang gratis abonnement op het Zondagsblad uitgeloofd werd, maakte de uitgever weêr niet weinig beweging. Dit gaf aanleiding, dat W.J. Van Zeggelen daarop een spotdicht uitgaf, getiteld: Het Prijsraadsel van het Zondagsblad; Verzuchting en Vloek, met caricaturen geïllustreerd, en waarin de volgende coupletten voorkomen:
Nog eens: die honderd gulden,
| |
| |
En de eere der vermelding....
En slaap ik, denkens-zat,
Mijn kussen wordt een geldzak,
Mijn dek - een Zondagsblad.
Zelfs, gaat het Blad te gronde,
Zelfs dat maakt mij niet bang,
Ik krijg - dat is 't accoord zoo -
Bovenal evenwel maakte hij werk van advertentiën voor 5 cents de regel. In deze laatste rubriek zat vooral de winst, aangezien ze dezelfde moesten zijn, die in de Tijd waren opgenomen.
Het Zondagsblad, hoe ook kunstmatig opgedreven en voort gestuwd, kon in de verte zijn kosten niet dekken. Na den dood van van der Vliet in 1851 ging het van de eene hand in de andere over. Het veranderde mettertijd zoo geheel van vorm, aard en strekking, dat alleen de titel behouden bleef, totdat het voorgoed gestaakt werd in 1861.
Van der Vliet's overige uitgaven, waaronder verschillende door hem-zelven geschreven, o.a. zijn Jongejuffrouwen, Beelden en Schaduwen, vertalingen van romans enz., waren grooter in getal dan in beteekenis. Ook hij had de fout, te veel hooi op de vork te nemen en te spoedig een welgesteld man te willen zijn. Daardoor versnipperde hij zijn tijd en zijn kracht en werd hij het tegendeel van rijk. De lof mag hem evenwel niet onthouden worden, dat hij een handig koopman en daarbij zeer gezet op een keurige uitvoering zijner uitgaven was. Maar van hem moet tevens getuigd worden, dat bij hem twee elementen, dat van letterkundige
| |
| |
en dat van handelsman, voortdurend overhoop lagen. omdat ze heiden het hoogste woord begeerden en dit zochten niet door bezadigde degelijkheid, maar door luidruchtig getier. Was Boudewijn langs studie en oefening bedaard zijn weg gegaan, hij had wellicht een sieraad voor onze letterkunde kunnen worden. Had van der Vliet met zijn talenten zich met de borst en met den noodigen ernst op het uitgeven willen toeleggen, hij had zeker menigeen overschaduwd. Nu hij, te wild en te woest, beide te gelijk wou wezen, is hij ondergegaan als een vallende ster, even flikkerend, toen spoorloos verdwenen.
|
|