Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halve eeuw 1830-1880. Deel 1
(1886-1887)–Arie Cornelis Kruseman– Auteursrecht onbekend
[pagina 293]
| |
Geschillen. - De vereeniging.Inhoud.Uitgaaf van het Tarief van Justitiekosten. Proces. - Pharmacopoea Neerlandica, uitgegeven door het rijk. - Uitgaaf van een bijbel te Emden gedrukt. - Nadrukken in Limburg en in België: Tollens, Helmers, Bilderdijk, Weiland. - Nadrukken hier te lande: brokstukken uit Helmers, Tollens, Staring, van Alphen. - ‘Anthologie’ van Prof. Visscher. - Kuyper's ‘Letterkundige Leercursus.’ - Processen: Vertalingskwestiën. - Titelnavolging. - Vertalingsrecht en reglementaire bepalingen daaromtrent. - Is. An. Nijhoff's bestrijding van het vertalingsrecht. - G.T.N. Suringar's verdediging. - Het 25 jarig bestaan der Vereeniging. - Letterkundig congres te Gent. - Suringar's pleidooi tegen den nadruk. - Benoeming, dien ten gevolge, van een internationale commissie.
De droom van de Vereeniging, dat verdere voorkomende geschillen meestal door onderlinge scheidsrechters zouden kunnen worden uitgemaakt, werd reeds in het begin van 1840 bitter te | |
[pagina 294]
| |
leur gesteld. Twee partijen stonden heftig tegen elkaâr op. De eene was niet minder dan de staat der Nederlanden, de andere was de firma Joh. Noman & Zoon. Door de laatste was uitgegeven een klein boekske getiteld Tarief van Justitiekosten en salarissen, en aangezien dit tarief aan het Staatsblad ontleend was en dit Staatsblad, met het Journal officiël (Staatscourant) en de Pharmacopoea Belgica, genoemd waren onder de werken waarvan de uitgaaf aan de landsdrukkerij, als uitzondering op het koninklijk besluit van 1822, was voorbehouden, werd de firma Noman van nadruk aangeklaagd en bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Tiel verwezen tot het vergoeden van 2000 exx. en een boete van f 100. - Deze veroordeeling was zoo spoedig in haar werk gegaan, dat de beschuldigde geen gelegenheid gezien had, de hulp der Vereeniging ter zijner verdediging in te roepen. Maar nu de veroordeelde van dit vonnis in appèl kwam en haar goed recht tot in het hoogste ressort begeerde gehandhaafd te zien, wendde zij zich tot het bestuur der Vereeniging met het verlangen, dat dit de zaak zou overnemen, aangezien het hier minder een persoonlijk belang dan dat van den geheelen bockhandel gold. Het bestuur zag tegen dit proces huiverig op. Het begreep de waarheid van de bewaring van de firma Noman. Maar overwegende de kosten bij een mogelijk verlies en de buitengewone haast in dit geding aan den dag gelegd, antwoordde het den veroordeelde, dat het de zaak voorloopig niet kon aanvaarden: 1o omdat vóór het voeren van een proces eerst de toestemming moest verkregen zijn van de leden, en 2o, dat omtrent de kans van winnen of verliezen vooraf het gevoelen van een of meer rechtsgeleerden diende te worden ingeroepen. Het raadde dus de firma Noman aan, den loop van het appèl af te wachten. Werd het vonnis vernietigd, dan was de zaak uit; werd het bevestigd, dan kon de Vereeniging nog altoos de uitspraak vragen van den hoogen raad. ‘Intusschen’, en dit is een nieuw blijk | |
[pagina 295]
| |
van de ongevraagde voogdij, die het bestuur in die dagen meende zich te mogen aanmatigen, ‘moest het zijn leedwezen betuigen, dat het niet vroeger met dit plan van uitgave was bekend gemaakt, als wanneer het UEd. de uitgave stellig ontraden zou hebben,’ luidde zijn vermaning. Den 13en Februari 1840 had de rechtbank te Tiel haar vonnis uitgesproken, den 12en Maart werd het door het provinciaal gerechtshof van Gelderland bevestigd, zich geheel vereenigende met de uitspraak van Tiel: ‘dat volgens de wet van 1817, het regt van druk en uitgave een eigendom zijnde, waarop niemand buiten den eigenaar eene wettige aanspraak heeft, dat regt ook behoort aan den Staat, ten opzigte van Wetten en Besluiten, en hetzelve niet door ieder afzonderlijk vermag te worden uitgeoefend, maar alleen door den Staat; dat op dit beginsel van eigendom de Wet van 1817 gegrond zijnde, niet kan worden aangenomen, dat daarbij eene uitzondering met betrekking tot het regt van den Staat zoude zijn bedoeld, hoedanige uitzondering aldaar dan ook niet voorkomt, daar die Wet niet enkel betrekking heeft op werken van letteren of geleerdheid, maar op letter- en kunstwerken, door welke letterwerken, in onderscheiding van kunstwerken, al hetgeen met letters gedrukt wordt te verstaan zijnde, daaronder mede Wetten en Besluiten moeten geacht worden begrepen te zijn; dat uit de bepaling van het Koninklijk Besluit van 1822 ten duidelijkste blijkt, dat de reserve zich niet bepaalt tot de geheele uitgave van het Staatsblad, maar ook tot al zijn onderdeelen.’ - Werd alzoo de beklaagde D. van Haren Norman schuldig verklaard aan het wanbedrijf van nadruk, enz. enz. Inmiddels waren de adviezen ingeroepen van de rechtsgeleerden Mrs. D. Donker Curtius, W.C.B. Wintgens, S.P. Lipman en Scheidius, en deze waren alle zoo in tegenspraak met de gronden van het gewezen vonnis, dat men met vertrouwen bij den hoogen raad cassatie durfde aanvragen. De gevoelens, | |
[pagina 296]
| |
bij monde van Mr. Donker Curtius ten overstaan van het hoogste rechtslichaam in Juni 1840 verdedigd, kwamen, soms in vrij scherpe uitdrukkingen, hierop neder: Alle wetten behooren tot het gemeenschappelijk eigendom; zij behooren aan niemand, omdat zij aan allen behooren. Het is in het algemeen bespottelijk en ongerijmd, dat iemand, wie ook, hetzij staatsdrukkerij, hetzij andere bevoorrechte concessionaris, privaat eigendom kan hebben op iets, dat zoo klaarblijkelijk tot het publiek domein behoort. De meest algemeene verspreiding mag niet worden tegengegaan, omdat haar kennis voor een ieder gebiedend wordt geëischt. Het is een kleingeestig, bekrompen, verachtelijk denkbeeld, tot zelfs de wetten te willen monopoliseeren. Verachtelijk, omdat het gebeurt om de balans te verbeteren van de staatsdrukkerij en dus voor eenig geldelijk voordeel aan het volk onthoudt wat het toekomt. - Is het niet even ongerijmd, te zeggen, dat letterwerken werken zijn, die met letters gedrukt zijn? Tot hoeveel dwaze gevolgtrekkingen zou deze onnoozele bepaling aanleiding kunnen geven. En al ware dit zoo in het onderhavige geval, wie is dan de rechthebbende schrijver ervan? De koning, de staat, het geheele Nederlandsche volk? Wetten worden gemaakt door allerlei handen; de vertegenwoordiging der natie verkort ze of voegt er aan toe; de soeverein bekrachtigt ze. - Wie is de auteur ervan? De staat, het volk heeft ze gemaakt, de staat, het volk, op wie nooit de bepaling in de wet van 1817 in toepassing kan gebracht worden wat aangaat den duur van het kopijrecht tot 20 jaar na den dood van den auteur, om de eenvoudige reden dat de staat of het volk niet sterfelijk zijn. Bovendien, heeft de staatsdrukkerij, hier als vertegenwoordigster van den staat, een quitantie, een bewijs van overdracht, van eigendom over te leggen, en heeft zij drie exemplaren in officieelen vorm gedeponeerd, voorwaarden, uitdrukkelijk door de wet voorgeschreven om eenig recht te kunnen doen | |
[pagina 297]
| |
gelden? Niets van dat alles kan worden aangenomen of getoond Bij besluit van 2 Juli 1822 werd voor het eerst gesproken van ‘een eigendomsregt van den Staat op alle deszelfs staatsstukken.’ Tot verdediging en beveiliging van dit beweerd recht worden, strijdig met de grondwet, buiten de grenzen der koninklijke macht, de strafbepalingen der wet van 1817 uitgestrekt op daden, door geen enkele wet verboden. Sedert dien tijd is op dezen onwettigen grondslag voortgebouwd. Een menigte van koninklijke besluiten heeft de dwaling bevestigd. Zij heeft haar oorsprong in een loutere aanmatiging; zij is, door gebrek aan oplettendheid en onafhankelijk onderzoek, gedoogd, door lijdzaamheid bestendigd, door gunstbejag en navolgingszucht gehuldigd, totdat eindelijk het groot aantal eerbiedige verzoekschriften van de eene, en welwillende vergunningen van de andere zijde, de openbare meening voor altijd schenen te hebben bepaald. Maar het vraagstuk omtrent het oorspronkelijk recht is daardoor in geenen deele opgelost, en tallooze gebeurde zaken zijn niet bij machte op te wegen tegen het zekere en zonneklare beginsel hier aangewezen. Tegen deze beschouwingen was weinig in te brengen. De hooge raad, al deze gronden overwegende, vernietigde de arresten gewezen te Tiel en te Arnhem, verklaarde, dat het begane feit noch misdaad noch wanbedrijf noch overtreding opleverde en ontsloeg den aangeklaagde van alle rechtsvervolging te dezer zake; de kosten te dragen door den staat.
Ten gevolge van dit rechtsgeding, dat veel belangstelling en opspraak wekte, werd het jaar daarna uitgevaardigd het volgende besluit van intrekking: | |
[pagina 298]
| |
Besluit van den 24 April 1841, houdende intrekking van het besluit van den 2 Julij 1822 (Staatsblad No. 16) en van de verdere, op grond daarvan, genomene en in het Staatsblad vermelde besluiten. Wij Willem II, enz., enz., enz.Op de voordragten van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Justitie, van den 19 Maart 1841, no. 119, 5 afdeeling, en 9 April 1841, no. 47; Den Raad van State gehoord; Hebben besloten en besluiten: Art. 1. Het Koninklijk besluit van 2 Julij 1822 (Staatsblad no. 16) betrekkelijk het doen drukken en uitgeven van staatsstukken door particulieren, wordt bij deze ingetrokken en buiten effect gesteld. 2. Insgelijks worden bij deze ingetrokken en buiten effect gesteld alle verdere besluiten, genomen op grond van gemeld besluit van 2 Julij 1822, en die, overeenkomstig art. 3 van hetzelve, in het Staatsblad zijn vermeld. Onze Ministers van Binnenl. Zaken en Justitie zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk zal worden medegedeeld aan den Raad van State, en geplaatst in het Staatsblad. 's Gravenhage, den 24 April 1841.
Desniettegenstaande bleek het, acht jaar later, dat het rijk niet zoo gemakkelijk afstand kon doen van de voorrechten aan het uitgeven verbonden. Den 8en Maart 1849 werd bij de tweede kamer ingediend een wet op de invoering van de Pharmacopoea Neerlandica en Nederlandsche Apotheek, en daarin kwam op nieuw een voorbehoud voor betreffende het kopijrecht ten voordeele van den staat. Het spreekt van zelf, dat het bestuur der Vereeniging | |
[pagina 299]
| |
onmiddellijk tegen dit ontwerp in verzet kwam. Ook vond het tegenkanting bij een aantal leden der tweede en eerste kamer. Maar op dezen, niet verwerpelijken, grond, dat de plicht der wetgeving medebrengt, zorg te dragen voor de zuiverheid en echtheid dezer pharmacopoea, opdat de gezondheid der ingezetenen niet zou worden gewaagd aan mogelijke fouten of gebreken in eenigen overdruk, en met wijziging van het in art. 2 der concept wet voorkomend woord kopijregt in de uitdrukking het regt van drukken en uitgeven, werd de wet aangenomen en den 12en Augustus 1849 in het staatsblad No. 36 aldus uitgevaardigd: ‘Wij Willem III, enz. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat er noodzakelijkheid bestaat, om de Pharmacopoea Belgica te doen vervangen door een nieuw artsenijbereidkundig formulierboek, overeenkomende met de vorderingen der wetenschap en behoefte der geneeskunde; Zoo is het dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. De Latijnsche en Nederlandsche opstellen, onder de opschriften Pharmacopoea Neerlandica en Nederlandsche Apotheek, bij het ontwerp dezer wet overgelegd, worden als artsenijbereidkundig formulierboek vastgesteld. Art. 2. Het uitsluitend regt van drukken en uitgeven der Pharmacopoea Neerlandica en der Nederlandsche Apotheek wordt aan den Staat voorbehouden. De drukker, uitgever, verkooper en verspreider van eenig exemplaar van dit formulierboek, niet van Staatswege gedrukt, uitgegeven en gewaarmerkt, worden gestraft met eene boete van f 100. - voor ieder exemplaar door hen gedrukt, uitgegeven, verkocht, verspreid of in hun bezit gevonden; en, in geval van onvermogen om die boete te betalen, met gevangenis van ééne maand tot twee jaren. | |
[pagina 300]
| |
Alle zoodanige exemplaren, waar ook gevonden, worden in beslag genomen en ten behoeve van den Staat verbeurd verklaard. Art. 3. De Pharmacopoea Neerlandica en de Nederlandsche Apotheek worden ter Algemeene Landsdrukkerij gedrukt, van Staatswege uitgegeven en algemeen verkrijgbaar gesteld, en door of van wege den Minister van Binnenlandsche Zaken gewaarmerkt. De uitgave en verkrijgbaarstelling zal de bekendmaking door middel van het Staatsblad vervangen. Art. 4. De Pharmacopoea Neerlandica en de Nederlandsche Apotheek worden zes maanden na den dag der uitgave in werking gebragt, en vervangen de Pharmacopoea Belgica, die met hetzelfde tijdstip wordt afgeschaft. De dag der uitgave wordt in de Staats-Courant aangekondigd. Art. 5. De bepalingen, thans omtrent het gebruik en de naleving der Pharmacopoea Belgica bestaande, zijn, totdat zij door andere worden vervangen, van toepassing en verpligtend ten opzigte der Pharmacopoea Neerlandica en der Nederlandsche Apotheek, alleen met deze uitzondering, dat de termijn van één jaar, in art. 2 van het Koninklijk besluit van 28 April 1821 (Staatsblad No. 2) en in art. 3 der wet van 12 Julij 1821 (Staatsblad No. 7) vastgesteld, wordt vervangen door den termijn van zes maanden, in art. 4 dezer wet bepaald.’
De handelsrechten, tot welker handhaving, en de onderlinge kwestiën, tot welker beslechting, de bemiddeling der Vereeniging werd ingeroepen, waren in dit tijdvak vele. Zaken van den meest onderscheiden aard kwamen aan de orde en kostten het bestuur niet weinig hoofdbreken en bemoeiing Die allen in haar verloop te behandelen, zou tot een uitvoerigheid leiden, die het bestek dezer bladen te buiten gaat. De jaarlijksche verslagen der Vereeniging vermelden ze in alle bijzonderheden. Den belangstellende daarheen verwijzende voor de toedracht der feiten en voor de na- | |
[pagina 301]
| |
men van de daarbij betrokken personen, moge hier alleen, althans wat de kleinere aangaat, een kort overzicht van verschillende kwestiën volstaan. In 1842 kwam een geval voor gelijk in 1838 betreffende een Hollandsch boek op een buitenlandsche drukkerij gedrukt. De firma J.B. Wolters te Groningen gaf namelijk een N. Testament uit, dat bij H. Woortman te Einden gedrukt bleek. Hiertegen trad de bijbel-compagnie in verzet en riep de hulp der Vereeniging in ten einde deze uitgaaf tegen te gaan. Het bestuur meende aan dit verzoek te moeten voldoen en richtte aan de firma Wolters een krassen brief, waarin het zijn ernstige afkeuring over deze daad uitsprak. ‘Wij hadden niet gedacht’, zoo werd daarin gezegd, ‘dat zoo kort nadat de groote meerderheid der Confrèrie zijn verlangen had te kennen gegeven om dit verderfelijk kwaad te stuiten, een Nederlandsch boekhandelaar het zou durven wagen zijn fortuin te zoeken op de puinhoopen van de Nederlandsche drukpers, vooral nu de Bijbel-compagnie mede zoodanig boek ter perse heeft. Het bestuur meent reden te hebben zich ernstig over UEd. te beklagen, te meer nog daar UEd. niet geschroomd hebt, dat boek door het Prov. Kerkbestuur van Groningen te doen autoriseren en door een en ander het bewijs geleverd is van onedel winstbejag.’ De firma Wolters, die pas twee jaar lid van de Vereeniging was, schreef hierop terug: dat zij niets afwist van het feit drie jaar geleden gebeurd; dat zij ook niet kon begrijpen, op welken grond het bestuur haar zulke bittere verwijten deed. Zeker, het boek was buitenslands, in Oost-Friesland, waar ook Hollandsch gesproken werd, gedrukt, waarschijnlijk ook op buitenlandsch papier. De geheele drukkosten liepen niet hooger dan f 300. - en gaven zeker geen aanleiding om de Nederlandsche drukkerij tot een puinhoop te maken. En werden niet de meeste boeken hier te lande op buitenlandsch papier gedrukt? Waarom had het | |
[pagina 302]
| |
bestuur haar nu zoo hard gevallen? Zij deed deze uitgaaf samen met den drukker Woortman, die bij zijn prov. kerkbestuur autorisatie had aangevraagd, even als zij bij dat te Groningen; en beide firma's hadden aan die kerkbesturen gezamenlijk de aanvraag gedaan, niets van de wijs van uitgaaf verhelende, omdat er bij een eerlijke zaak niets te verhelen viel. Dat de bijbelcompagnie een dergelijke uitgaaf op het oog had, was hun onbekend, en ook geen reden om de hunne nu te laten varen, aangezien beide gelijke rechten hadden. Waarom hen zoo aan de kaak gesteld, alsof zij wonderwat misdreven hadden? Had de bijbel-compagnie wellicht deze bestuursdaad uitgelokt? - Dit laatste was werkelijk het geval geweest, ten einde mededinging voor haar aanstaande uitgaaf tegen te gaan. Het bestuur zond alzoo Wolters' antwoord aan de bijbel-compagnie, en deze, overtuigd van de zwakheid harer aanklacht, berichtte dan ook al zeer spoedig, en vrij leuk, dat, ‘hoe breedvoerig de heer Wolters zijne handelwijze ook tracht te verdedigen, dezelve ons in het geheel maar niet bevallen wil, wel niet uit principe van eigenbelang, maar omdat wij het onkiesch en onedel vinden, ten aanzien van en voor den geheelen Boekhandel, dat men iets, buitenslands gedrukt, voor een Nederlandsch product laat doorgaan. Wat haar zelve aangaat, zij wenschte die zaak maar verder te laten rusten’. - Hiermede was evenwel het bestuur der Vereeniging niet voldaan; het kon zijn vorigen brief moeielijk terugtrekken. Het bracht alzoo het feit in de algemeene vergadering en antwoordde de firma Wolters: ‘dat de vergadering van gevoelen was, dat deze Uwe handelwijze, zoo om zich zelve als om de schromelijke gevolgen, welke soortgelijke ondernemingen op den Nederlandschen Boekhandel kunnen hebben, ten sterkste behoorde te worden afgekeurd en tegengegaan; dat het geringe bedrag der drukkosten niet in overweging mogt komen; veeleer dat men het beste aller boeken zeker het allerminst tot een | |
[pagina 303]
| |
onedel winstbejag mogt bezigen; dat de Staten-vertaling des Bijbels ongetwijfeld behoorde tot de werken van algemeen eigendom, maar dat daaruit nog in geenen deele volgde, dat het een Nederlandsch boekhandelaar zou vrijstaan op dezen algemeenen eigendom inbreuk te maken, door een buitenlandschen nadruk van een in die termen vallend werk ten prejudice van onzen handel te verspreiden; dat het Bestuur deze zaak in het belang van den Nederlandschen boekhandel, maar ook in het belang van UEd. trouwens wel wil trachten in der minne te vereffenen en daaromtrent UEds. antwoord verlangt.’ De firma Wolters was gehoorzaam genoeg om, na nog vrij wat heen en weêr schrijven, te besluiten, dat ‘aangezien het niet verkoopen van Nederduitsche buitenslands gedrukte boekwerken voordeelig is voor het algemeen belang van onzen boekhandel en vooral van onze drukkerijen, zij haar aandeel in deze uitgaaf aan de firma Woortman te Embden had afgestaan en dus haar eigen belang aan het algemeen belang had ten offer gebragt.’ - Het bestuur verklaarde haar daarop, dat het ‘door uwe loijale handelwijze en deze UEd. zeer vereerende wijze’ deze zaak nu als getermineerd beschouwde. Een jaar later, in 1843, zag de Ned. bijbel-compagnie een veel gevaarlijker vijand opdagen uit het buitenland. Het Britsch bijbelgenootschap namelijk had zich op breeden voet tot taak gesteld om goedkoope bijbels in alle talen te doen drukken en zooveel mogelijk te verspreiden. Het zocht ook in Holland een agentschap voor zijn testamenten, die buitenslands gedrukt waren, tot groote grief voor de bijbel-compagnie, die zich met haar klacht tot de Vereeniging wendde. Om in zijn geheel te blijven diende het bestuur zich die zaak ook nu aan te trekken en richtte zich tot de regeering met een verzoek om verbod. De minister verwees de adressanten eenvoudig naar de wet van 1817 en verklaarde, ‘dat hij alle maatregelen zou nemen ten einde | |
[pagina 304]
| |
die wet te handhaven en te zorgen dat er geen buitenslands gedrukte werken zouden worden ingevoerd of verkocht, waarvan hier te lande kopijregt bestaat.’ - Op de vergadering van het volgende jaar verklaarde het bestuur, dat het hierin gedaan had wat in zijn vermogen lag, zonder de kwestie verder aan te roeren.
Vooral in Limburg gingen enkele firma's voort zich niet te storen aan vroegere waarschuwingen en met het driest nadrukken van schoolboekjes ten behoeve van Limburgsche scholen. Meestal wisten zij de vervolging te ontduiken, of zagen de Hollandsche uitgevers, om het onvoldoende hunner bewijzen van kopijrecht, er tegen op, hun een proces aan te doen. - Erger maakten het de Belgische nadrukkers. Met onverbeterlijke stoutheid sloegen zij de hand aan werken van Helmers, Tollens, van Lennep, van der Palm en anderen en ontzagen zich niet zelfs een volledigen nadruk van Weiland's Woordenboek en van Bilderdijk's Kompleete werken op het touw te zetten. Als een staal van verregaanden overmoed deelen wij in de eerste plaats meê het prospectus van den nadruk van Weiland's Nederduitsch Letterkundig Woordenboek: ‘Het byzonder welslagen onzer poogingen ter verspreiding van Vlaemsche tael- en letterkunde door eene volledige uitgave der werken van Tollens, heeft alleen ons kunnen aenmoedigen tot het herdrukken van een zoo belangrijk werk, als het hier aengekondigde. Immers, hoewel wy genoeg overtuigd zyn dat het Woordenboek van den geleerden Weiland in al de deelen van het Vlaemschsprekend België hoogst gewaerdeerd wordt, hadden de menigvuldige moeijelykheden dezer uitgave ons eenigermate kunnen afschrikken, zoo niet het gelukken onzer eerste onderneming, ons eene waerborg voor deszelfs vertier had toegeschenen. | |
[pagina 305]
| |
De nuttigheid, ja de noodzakelykheid dezes werks, niet alleen voor allen die zich met Vlaemsche letterkunde of onderwys bezig houden, maer zelfs voor hen, die in de gelegenheid zyn de moedertael dagelyks te behandelen, algemeen bekend zynde, zullen wy hier van deszelfs waerde en verdiensten niet verder gewagen, daer al wat wy er van konden aenhalen nog beneden de waerheid zoude zyn. Dus zullen wy ons slechts by eenige woorden over dezen nieuwen druk bepalen. - Hoe verdienstelyk de hollandsche uitgave ook zy, laet zy echter veel te wenschen over. - Het groot getal boekdeelen, welke zy beslaet (11 deelen) maekt ze ongeschikt en veelal onbruikbaer: het is thans algemeen aengenomen, dat een woordenboek niet uit meer dan twéé boekdeelen mag bestaen: onze uitgave zal op dien voet ingerigt zyn. De hooge prys der hollandsche uitgave (37 gl.; byna 80 franks) stelt ze buiten het bereik van andere dan bemiddelde persoonen; de onze komt slechts op een vierde van dien prys. - Voor wat de uitvoering betreft, vergelyke men het hier nevensgaende specimen. Voor het overige zullen wy de hollandsche uitgave geheel en al volgen; die spelling komt al te veel met de onze overeen dan dat het noodig zy er eenige verandering aen toe te brengen. De weinige punten waerin beiden verschillen, zyn thans door ieder genoeg gekend.
Voorwaerden. - Het werk zal verschynen in twaelf afleveringen, elk van ongeveer 12 vellen druks (192 bladzyde, of 384 kolommen) in papier, letter en formaet gelyk aen het nevensstaende specimen, en zoodanig ingerigt dat dezelve zeer geschikt in twee deelen kunnen verzameld worden. Er zal van 6 tot 6 weken eene aflevering verschynen, elk aen den prys van twee franken. Zy die vóór den eersten January aenstaende ingeteekend hebben, zullen den Kunstwoordenboek, door Weiland, een boekdeel (van | |
[pagina 306]
| |
ongeveer 300 bladz.) in het zelfde formaet als het aengekondigde werk, kosteloos ontvangen. Men schryft in: bij J.P. van Dieren & Comp., Uitgevers en Drukkers, Meir, no. 1131, te Antwerpen, en by alle boekhandelaren van het land, alwaer men de ingevulde prospectussen kan bestellen.’
Maar in de tweede plaats verdient de volgende brief vermelding, door de nadrukkers aan de rechtmatige eigenaars, de firma Blussé & van Braam te Dordrecht, gericht: | |
Antwerpen 26 Augustus 1848,De Heeren Blussé & van Braam te Dordrecht. | |
[pagina 307]
| |
aanstaande nadenken, dan verschijnt er de eerste aflevering en dan onmiddelijk gaan mijne mannen op reis, onder welke termen van verbod ook. Eens een akkoord met UE. aangegaan hebbende, zal er door mij geene bekendmaking in Holland gedaan worden. Naar aanleiding van dit feit was het wel geen wonder, dat de Vereeniging, vol verontwaardiging, zich wendde tot Z.M. den koning met onderstaand adres: | |
Aan Zijne Majesteit den Koning.Sire! | |
[pagina 308]
| |
gezochtste Nederlandsche boekwerken hebben toegelegd, welke zij niet slechts in Vlaanderen verspreiden, maar vooral ook in Nederland weten in te voeren en te verkoopen. | |
[pagina 309]
| |
Nederlandsche taal buitenslands, mag het er met grond voor gehouden worden, dat alle buitenlandsche nadruk van Nederlandsche boekwerken hoofdzakelijk met het uitzigt op een ongeoorloofd debiet in Nederland zelve wordt ondernomen. | |
[pagina 310]
| |
De ondergeteekenden zijn bewust, dat op gelijke wijze bij dezelfde uitgevers het voornemen bestaat, om alle de werken van Bilderdijk na te drukken; en zoo zullen ongetwijfeld, zonder afdoende maatregelen, alle de voornaamste Nederlandsche Letterkundige werken volgen, waarvan het kopijrecht schatten gouds heeft gekost en weldra niets meer waardig zal zijn. | |
[pagina 311]
| |
gerigt is, en hen zelfs in de billijkste berekeningen op het binnenlandsche debiet teleurstelt, en alzoo gevoelig benadeelt. | |
[pagina 312]
| |
een bijzonder bezwaar, aan den nadruk en invoer van andere boekwerken niet verbonden. De kerkelijke reglementen toch schrijven voor, dat de uitgaven van Hervormde bijbels door het Provinciaal Kerkbestuur moeten worden goedgekeurd; welke goedkeuring tot waarborg voor de zuiverheid en regtzinnigheid der vertaling moet strekken; een waarborg, die bij den invoer van buitenslands gedrukte bijbels geheel verloren gaat, en dan ook spoedig bij binnenlandschen herdruk zal in onbruik geraken; terwijl het misbruik, dat daarvan zoude kunnen gemaakt worden, zich in de gevolgen oneindig ver zal uitstrekken. | |
[pagina 313]
| |
zwaarlijk zoude zijn daar te stellen of verkeerd zoude werken. | |
[pagina 314]
| |
der wet van 25 Januarij 1817, hetwelk het nadrukken van binnenslands uitgegeven, en het verspreiden of verkoopen van binnenof buitenslands nagedrukte Nederlandsche werken verbiedt. Dit verbod echter kan nimmer den buitenlandschen nadrukker in zijn persoon of in zijne goederen treffen. De colporteurs, die zich met het verspreiden der nadrukken doorgaans belasten, bekreunen zich om de Wet weinig of niet, daar zij hen alleen met geldboete straft, welke zij toch niet kunnen betalen, daar zij niets hebben te verliezen. Maar bovendien bepaalt zich thans veelal de bedrijvigheid der colporteurs tot het rondbrengen van inteekening-billetten en het opnemen der commissiën, terwijl de boekwerken zelve vervolgens aan de particulieren per post of op andere wijze worden opgezonden. De koopers zelven eindelijk kunnen ongestoord en onbevreesd zich die nadrukken aanschaffen, zonder eenige namaning, veel min verbeurdverklaring of boete te duchten te hebben. | |
[pagina 315]
| |
of waar en wanneer zij binnenslands worden aangetroffen, aan een regt van zegel op elk blad druks te onderwerpen; alles en in allen gevalle in verband met een zorgvuldig toezigt op de toepassing eener zoodanige verordening, waardoor geen enkel wettig belang zoude gekrenkt worden: welk een en ander den ondergeteekenden is voorgekomen, onder de beste middelen tot afwending of beteugeling van het dreigend kwaad te mogen worden gerangschikt. Dit adres mocht nochtans niet leiden tot meer dan de gewone maatregelen. In December ontving de Vereeniging alleen ten antwoord, dat de wet van 1817 ook tegenover deze nadrukken zon worden ten uitvoer gelegd, en dat aan de desbevoegde rijksambtenaren herinnerd zou worden allen invoer ten strengste te keer te gaan. Dit alles wel wetende, hadden de nadrukkers zelfs de brutaliteit hun prospectussen tusschen gewoon pakpapier in Holland binnen te smokkelen en daarin te vermelden, dat de Hollandsche inteekenaren geheim zouden worden gehouden en hun | |
[pagina 316]
| |
exemplaren zouden ontvangen door middel van stille agenten.
Tegen het verspreiden van nadrukken in België-zelf kon de Hollandsche boekhandel of justitie natuurlijk niets uitrichten. Tegen den invoer hier te lande echter veel meer. Zoodra de verschijning van eenig nagedrukt boek bekend werd, haastte de Vereeniging zich, den volke bekend te maken, dat de verspreider zich blootstelde aan een boete van vergoeding voor 2000 exemplaren, een boete, die op f 16.000. - zou te staan komen, indien men bijv. exemplaren van Weiland's Woordenboek durfde wagen te verkoopen. Dat zulk een zwaard van Damocles ontzag wekte, spreekt van zelf, en het was wel daaraan te danken, dat er al heel zelden Belgische nadrukken over de grenzen kwamen en dat het plan voor een Bilderdijk werd opgegeven, terwijl de Woordenboeken van Weiland hun debiet bij uitsluiting moesten zoeken in België. Het was er evenwel ver van af, dat de Belgische nadrukkers, en wel voornamelijk de firma van Dieren & Co. te Antwerpen, zich door deze voorzorgen uit het veld lieten slaan. In het laatst van 1849 werd door een vrachtrijder van Antwerpen op Breda aan een herbergier te Boxtel besteld een pak boeken, die bleken te zijn nagedrukte exemplaren van Tollens' en van Helmers' Gedichten. De Vereeniging nam onmiddellijk de aanklacht van de benadeelde uitgevers over en bracht haar voor de arr.-rechtbank te Breda. Deze was in éën opzicht in haar vonnis niet mild. Zij erkende den strafbaren invoer van Tollens' boeken en veroordeelde de beide beklaagden in een boete van niet minder dan f 61.100. - behalve f 100. - voor de armen en f 59.29 voor kosten. De gelukkige, wien zoo vele duizenden toegewezen, en de ongelukkigen, wie zoo vele duizenden te betalen gegeven werd, droegen beiden hun lot met gelijke onverschilligheid. Want van afrekenen was natuurlijk wel geen spraak. Maar in een ander opzicht was dit vonnis van zeer groot gewicht, aangezien daarin de be- | |
[pagina 317]
| |
schuldigden werden vrij gesteld van schuld voor den invoer op Helmers' werken, op grond dat twintig jaar na des auteurs dood het kopijrecht vervallen was. Deze uitspraak raakte een beginsel, waarin de Vereeniging niet mocht berusten. Met een wederlegging van Mr. J.W. van der Meer de Wijs, zich beroepende op reeds vroeger aangegeven rechtsgronden, en wel voornamelijk met verwijzing naar het advies der vijf rechtsgeleerden in 1817, en met bewering: 1o. dat het kopijrecht niet was een beperking der nijverheid (gelijk de rechtbank betoogd had), maar een bepaald recht van eigendom, niet alleen op het geschreven recht, maar op het natuurrecht gegrond; en 2o. dat de aard en de duur van dit recht voor ieder uitgegeven werk moesten beoordeeld worden naar de wet, onder welker vigueur dat werk voor het eerst was in het licht verschenen: - met deze wederlegging richtte zij zich tot het provinciaal gerechtshof van Noord-Braband, dat het geheele vonnis van Breda vernietigde wat de verantwoordelijkheid der invoerende tusschenpersouen betrof, een vernietiging, later gestaafd door een hooger beroep bij het provinciaal gerechtshof in Gelderland. Beide hoven lieten trouwens de geldigheid van Helmers' kopijrecht onaangeroerd, zeer tot teleurstelling der Vereeniging, die juist daarvoor tot een hooger beroep was overgegaan.
Nadrukken hier te lande van eens anders eigendom gebeurde, waar het voorkwam, meestal door onvoorzichtigheid of onbekendheid met de strengheid der bestaande wetten; zelden ter kwader trouw. Toch waren de uitgevers te dien aanzien alles behalve toeschietelijk en zelfs al heel kleingeestig op het punt van hun recht. Wie aan hun kopijen kwam, kwam aan hun leven; de geringste aanranding werd oogenblikkelijk voor de vierschaar der Vereeniging gebracht. Zoo bijvoorbeeld had het bestuur partijen tot een te brengen wegens het overnemen van aanhalingen, of een paar bladzijden, uit De Hollandsche Natie van Helmers, uit Staring's | |
[pagina 318]
| |
Kleine Verhalen, uit het tijdschrift Voor het schoolwezen, uit het tijdschrift de Globe, ja wegens het ongevraagd overnemen van enkele Evangelische Gezangen, en het gebruiken van korte aanhalingen uit van Alphen's Kindergedichtjes als bijschriften bij prenten. Zoo werd niet toegelaten of verontschuldigd, dat men de woorden van het een of ander gedicht op muziek zette en daarbij natuurlijk den tekst onder de zangnoten plaatste; dat men, voor een gansch verschillend tijdschrift, den titel van een reeds bestaand overnam, gelijk de Volksbode, ook niet wanneer men daarbij de woorden De nieuwe voegde; dat men Vragen in het licht gaf naar aanleiding van een of ander leer- of schoolboek. - Meestal liepen deze geschillen, hetzij door onderlinge tegemoetkoming, hetzij door eenig dreigend rechtskundig advies, met de betaling van eenige schadevergoeding af. Enkele evenwel werden om het beginsel of tot een afschrikwekkend voorbeeld tot het uiterste doorgezet. Daartoe behoorde het door een armen colporteur nadrukken en rondventen van een preek van Borger. Niet, gelijk de jongens zeggen, om de knikkers, maar om het recht van het spel werd dit feit in handen der justitie gesteld en in optima forma voor de arrondissements-rechtbank te Leeuwarden behandeld. De uitspraak verklaarde den klager in zijn volle recht en veroordeelde den schuldige bij verstek tot ‘een vergoeding van 2000 exemplaren van Borger's Gezamenlijke Leerredenen, ten bedrage van niet minder dan f 12,000. - en een boete van f 100. - ten behoeve der stedelijke armenkas. Het spreekt van zelf, dat de misdadiger zich uit de voeten gemaakt had en dat men den man, die niets ter wereld bezat, stillekens liet gaan. Het recht had zijn eisch gehad, en daarmede was men voldaan. Hooger werd een dergelijk feit opgenomen ten opzichte van twee bloemlezingen, wraarin, zonder verlof van de daarbij betrokken uitgevers, stukken waren opgenomen van de voornaamste vaderlandsche dichters en prozaschrijvers. Het eene, een Antho- | |
[pagina 319]
| |
logie door prof. Visscher, werd, na wat heen en weêr schrijven, bijgelegd door de betaling van een som van ruim f 800. -, te verdeelen onder de benadeelde uitgevers, met berekening van f 3. - per bladzijde. Het andere had meer voeten in de aarde. In 1844 verscheen bij de firma Broese & Co. een werk, getiteld G. Kuijper, Letterkundige Leercursus, een leerboek ten behoeve der kon. militaire academie te Breda. Eerst in 1848 wendden zich onderscheiden uitgevers tot het bestuur der Vereeniging met de klacht, dat in dezen bundel een ongeoorloofd gebruik gemaakt was van hun kopijen. Een brief daarover aan de firma Broese kreeg ten antwoord, dat dit werk op last en voor rekening van de militaire academie was uitgegeven en dat de klacht alzoo niet bij haar, maar bij den generaal-majoor H.G. Seelig, gouverneur dier lands-inrichting, te huis behoorde. Het bestuur richtte alzoo zijn schrijven tot genoemden hoogen ambtenaar. De generaal berichtte hierop, dat hij zich niet bewust was, eenige overtreding te hebben gepleegd, noch tegenover de wet van 1817, noch ten nadeele van den boekhandel. Op grond van verschillende rechtsgeleerde adviezen was wel het verkort overnemen van eens anders geschrift, maar niet het geven van fragmenten strafbaar, en diende zelfs het bekend maken van zulke fragmenten tot verhooging van de waarde der daardoor aanbevolen kopijen. - Vermits de mil. academie bleek, noch op een nader, schrijven van de Vereeniging noch op dat van haar advocaat, tot eenige schikking bereid te zijn, werd besloten de zaak langs officiëelen weg uit te maken en een aanklacht ingediend bij den officier van justitie te Breda en bij den procureur-generaal van het provinciaal gerechtshof van Noord-Braband. Beide ambtenaren hielden de zaak sleepende. Hoe het bestuur zich ook over deze traagheid beklaagde, de rechterlijke macht draalde met de aanvaarding van het geding, totdat eensklaps, in het laatst van 1849, de militaire academie zich tot de Vereeniging wendde met het | |
[pagina 320]
| |
bericht, dat zij gezind was het pleit in der minne te beslechten. Dien ten gevolge stelde zij ter beschikking een som van f 2000. - om pondspondsgewijs te verdoelen onder de benadeelde uitgevers, onder verband nochtans dat deze daarvoor het gebruik hunner stukken afstonden ten behoeve van den Leercursus en onder belofte van harentwege, bij elken herdruk te vermelden, dat de opgenomen stukken geplaatst waren met verlof van de eigenaars.
Onder de kleinere voorgekomen geschillen was er een omtrent het gedeeltelijk gebruik maken van een reeds bestaanden titel. De zaak werd tusschen partijen in der minne geschikt, en wij zouden haar zelfs niet hebben genoemd, indien zij niet een op een rechtskundig advies steunenden brief van het bestuur der Vereeniging had uitgelokt, voor den handel wellicht eenigszins van gewicht. Hij luidde aldus: M. ‘Door ons is ontvangen een brief van de Heeren L.E. Bosch & Zoon, die zich beklagen over een door U uit te geven Miniatuur Almanak voor Kinderen, uithoofde gemelde Heeren eigenaars zijn van de sedert eenige jaren bij hen verschijnenden Miniatuur Almanak, en zij zich als zoodanig in hun belang door uwe uitgave gekrenkt achten. Steeds was het ons aangenaam questiën tusschen Confraters op eene minnelijke wijze bij te leggen, en ook thans wenschten wij daartoe te geraken, en hebben diens volgens in dien geest aan de Heeren Bosch & Zoon geschreven. Wij moeten UEd. echter doen opmerken dat wij geenszins niet U instemmen over het geoorloofde van den door U gekozen Titel, bij het reeds bestaan van eenen soortgelijken. Gaarne belijden wij daarbij onze overtuiging, dat UEd. in dezen geenszins hebt. gehandeld niet oogmerk om de Heeren Bosch & Zoon in hun belang te krenken, en doen hulde aan uwe denkwijze, vervat in uwe verklaring van zelfs den schijn hiervan te willen vermijden. | |
[pagina 321]
| |
Het zij ons vergund deze bij ons te lande nog zelden of nimmer ter sprake gekomen questie nader toe le lichten. In de eerste plaats houden wij het voor waarheid dat de eigenaar van een werk tevens eigenaar van deszelfs Titel is, en dat op dezen eigendom bij navolging van denzelven inbreuk wordt gemaakt, ook dan wanneer bij denzelven iets toe of afgedaan wordt, zoo lang dit laatste het eigendommelijke van den titel, dat deszelfs bezit constitueert, niet geheel en al wegneemt. Deze eigendom kan door den bezitter worden gesteld onder bescherming van die wettelijke bepalingen, die het namaken en gebruiken van firma's, uithangborden, wapens, etiquetten, zegels en merken van fabrijkmatige voortbrengselen verbieden. Het is slechts eenige jaren geleden dat in Duitschland een Schrijver, die een werk had uitgegeven onder den pseudo naam van Clauren, door den eigenlijken Schrijver der Romans onder den insgelijks aangenomen naam van Clauren, wegens misbruik van zijn aangenomen naam aangeklaagd, alleen aan eene gestrenge straf ontsnapte, omdat hij, hetzij met opzet of bij toeval, den ook door hem aangenomen naam eenigzins anders dan dien van den vroegeren Clauren had gesteld. Hier was dus van een titel alleen een niet bestaande naam overgenomen of nagedrukt. Ofschoon onze Wetten op den boekhandel niet uitdrukkelijk Titelroof onder nadruk rekenen, maar daarover zwijgen, volgt daaruit niet dat hij niet als zoodanig moet beschouwd worden. In Frankrijk, waar de wet houdende straffen op den nadruk in dit geval met de onze gelijk staat, heeft het echter niet aan regterlijke uitspraken ontbroken, die ons gevoelen te dezen aanzien staven. In een vonnis toch van 6 Februarij 1831 te Parijs gewezen, op eene aanklagt van Mad. Belloc contra Mesnier & Fourier wegens nadruk, uithoofde van het bezigen van een haar toekomenden titel, zegt de regtbank onder anderen, dat de aangeklaagden | |
[pagina 322]
| |
door gebruik te maken van den Mad. Belloc in eigendom behoorenden titel, hetzelfde formaat en dezelfde rangschikking, op haren eigendom inbreuk hebben gemaakt. Hierop veroordeeld onder anderen tot eene verandering van den titel, en vernietiging van den vroegeren, werd dit vonnis in appèl bevestigd met de navolgende considerans: De regtbank enz. In overweging nemende dat de titel van eenig werk niet minder de eigendom is van den Schrijver, dan het geheele werk te zamen; dat deze een middel is om het werk bij het Publiek bekend te maken; dat de titel strekt tot het voorkomen van verwisselingen ten nadeele van den Schrijver of van den kooper; dat eindelijk de titel voor het Publiek en voor den Schrijver een wezenlijk en aanmerkelijk (notable) bestanddeel van een boek is; Bevestigt enz. Toen in 1834 het bekende werk van den Abt de la Mennais, Paroles tun Croyant, was uitgegeven, klaagde de uitgever Renduel een ander uitgever aan wegens nadruk, omdat deze een werk ter wederlegging van het bovenstaande had uitgegeven ten titel dragende, les Paroles dun Croyant revues, corrigées et augmentées par un Catholique. De regtbank gaf het volgende vonnis: In overweging nemende dat de titel van Renduel's werk hem als Uitgever een eigendom verschaft, over welken de aangeklaagde het regt niet heeft te beschikken; Overwegende echter tevens, dat reeds uit de eerste aankondigingen van Jeanthon (den aangeklaagde) voldoende is gebleken dat zijn werk bloot eene wederlegging van het bij Renduel verschenene behelst: Dat derhalve tot hiertoe slechts weinig koopers door den nagevolgden titel zijn misleid kunnen worden, en aan Renduel hier- | |
[pagina 323]
| |
door slechts eene kleine, door de regtbank te schatten schade is kunnen aangedaan worden; Veroordeelt den aangeklaagde aan den klager eene schadeloosstelling van 200 francs te betalen, en gelast, eerstgemelde binnen acht dagen den titel van zijn werk te veranderen, op eene boete van 20 francs voor elken dag verzuim. Nog een voorbeeld: Een Tijdschrift la Mode de Paris kwam in het licht. De Uitgever werd aangeklaagd door den eigenaar van het vroeger bestaan hebbende en toen nog bestaande Journaal la Mode. Ofschoon het eerste van het laatste zich onderscheidde niet alleen door den eenigzins anderen Titel, maar ook door den inhoud, door het formaat, den tijd van verschijning, de kleur van het omslag, den prijs enz. enz., werd het toch wegens titelroof aangeklaagd, en de uitgever veroordeeld tot verandering van zijn titel. Ofschoon wij dus, op grond van het hiervoren aangevoerde, niet geheel met uwe meening omtrent het geoorloofde van de overneming des bewusten titels kunnen instemmen, hopen wij echter de questie in der minne te beslechten. Uit dien hoofde slaan wij UEd. voor U schriftelijk jegens ons te verbinden, van bij eenen volgenden jaargang den titel uws Almanaks zoodanig te veranderen dat deze niet meer met dien der Heeren Bosch & Zoon in meer of mindere mate gelijkvormig zij. Wij schrijven heden aan de Heeren Bosch & Zoon, ten einde ook hun Ed. voor te slaan met deze in ons oog billijke schikking genoegen te nemen. Dat UEd. op aankondigingen en in Advertentiën de woorden voor kinderen zoo veel mogelijk in het oog loopend zult doen plaatsen, ten einde elke vergissing met de onderneming der Heeren Bosch & Zoon, zoo veel in uw vermogen is, te voorkomen, durven wij met vertrouwen van uwe billijkheid verwachten. Wij hebben de Eer ons te noemen:’ Amsterdam, 18 November 1842. Bestuurderen voornoemd. | |
[pagina 324]
| |
Meer en soms heftiger bemoeiingen kostte vaak de strijd betreffende het vertalingsrecht. Geen jaar ging voorbij, zonder dat hieromtrent geen netelige kibbelarijen plaats vonden. Het verkorten van kopijrecht bij oorspronkelijke werken gebeurde veelal zonder kwade bedoeling, maar de jacht op vertalingen en de teleurstellingen daaraan verbonden wekten een naijver, die niet altoos vrij was van wrevel en wrok. Nu en dan waren het blijkbare vergissingen, die ook daar aanleiding gaven tot kleinere geschillen en die door wederzijdsche toenadering spoedig geschikt waren. Daartoe behoorden de verkorte uitgaaf van eenig grooter werk, vroeger onder een anderen titel verschenen; de tweede vertaling van een verouderd kinderboek; de fragmenten van eenig wetenschappelijk werk onder een collectiven titel verschenen: het overnemen van stukken uit tijdschriften, die reeds overgenomen waren. Pijnlijker werd de kwestie, indien men aan het verzuim der voorgeschreven vormen zijn eigen schade te wijten had, zooals het niet vertoonen van zes afgedrukte vellen binnen zes maanden en het recht ter vertaling daardoor verviel op een ander, die, na verloop van dat half jaar, het boek op nieuw ter vertaling aanbood; of indien, bij gelijktijdige vertooning, het lot beslissen moest aan wien het recht toekwam. Bij romans van gevierde schrijvers gebeurde dit laatste meermalen, aangezien men het oorspronkelijk boek onmiddellijk bij de uitgaaf per post ontving en bij die ontvangst ten spoedigste naar het stadhuis liep om het te laten aanteekenen. Maar die jacht kreeg wel haar hartstochtelijksten wedloop, toen in dit tijdvak twee romanschrijvers een voorbeeldeloozen aftrek vonden: Charles Dickens en Eugène Sue. Wat den eerstgenoemde betreft ontbrandde de oorlog in October 1842. Het was bekend geworden, dat Dickens, die onder den naam van Boz een groote beroemdheid verkregen had en wiens eerste werken hier te lande vooral door Frijlink's Leeskabinet bekend geworden waren, zijn uitstapje naar Amerika in tafereelen be- | |
[pagina 325]
| |
schrijven zou. Dadelijk na de uitgaaf van de American Notes werd dit boek door de uitgevers Stemler en Frijlink vertoond, maar door den laatsten iets later dan door den eersten, waardoor Frijlink natuurlijk achter het net vischte. Bitter teleurgesteld begreep deze evenwel den lezers van zijn Leeskabinet het nieuwe werk van Dickens niet te mogen onthouden en gaf daarvan een overzicht in brokstukken, terwijl Stemler bezig was met het drukken zijner vertaling. Hieruit ontstond een proces voor de arr. rechtbank te Amsterdam. Mr. J.W. van der Meer de Wijs, pleitende voor den eischer, betoogde de onverminderde kracht van de wetten van 1814 en 1815, die door de wet van 1817 in geenen deele waren herroepen of verkort: hij bewees het wettig verkregen vertalingsrecht van zijn cliënt en beweerde, dat, al viel het feit van den beklaagde niet in de termen van nadruk, daardoor toch wel degelijk inbreuk op eens anders recht gemaakt was, hetgeen door de wet gelijk gesteld werd. Mr. J.W. Tijdeman, optredende voor den beklaagde, ontkende de voortdurende houdbaarheid van de wetten van 1814 en 1815; hij wees erop, hoe het Leeskabinet het publiek hier te lande in kennis had gebracht met de werken van Dickens; hoe het reeds daardoor eenig zedelijk recht verkregen had op den geestesarbeid van dezen schrijver, en hoe bovendien de redacteur-uitgever aan zijn lezers beloofd had hen op de hoogte te zullen houden van 's schrijvers reis naar Amerika. Door deze aankondiging vooraf, op den omslag van het tijdschrift, was dus het plan ter uitgaaf openbaar gemaakt. Hij toonde voorts aan, hoe Frijlink's uittreksel van p.m. 50 bladzijden niet van eenige beteekenis was tegenover de 440 bladzijden van Stemler's vertaling, maar hoe het veeleer van gunstigen invloed moest zijn voor het debiet van het kompleete werk, dat later verschijnen en daardoor des te meer de aandacht wekken zou. - De rechtbank wees daarop vonnis, dat hier in zijn geheel een plaats vinde, omdat het, wat rechtskundige mee- | |
[pagina 326]
| |
ning omtrent de wetten van 1814 en 1815 betreft, zoo geheel in strijd is met vroegere en latere gevoelens: De Regtbank enz.; Gehoord de conclusie van het Op. Min. bij deze regtbank, enz.; Overwegende met betrekking tot de feiten: Dat de eischer beweert, gelijk door den ged. niet wordt ontkend, op den 21 November 1842, des voormiddags ten 10 ure, aan heeren burgemeester en wethouders der stad Amsterdam, ter vertaling in het Nederduitsch, te hebben vertoond, een exemplaar van het Engelsche werk, getiteld: American Notes for general circulation, by Ch. Dickens, en verder al de formaliteiten in acht genomen te hebben, voorgeschreven, zoo bij de besluiten van den 24 Jan. 1814 (Stbl. no. 17) en van den 24 Jan. 1815 (Stbl. no. 6), als bij de wet van den 25 Jan. 1817 (Stbl. no. 5), ten einde zich den eigendom van zijne vertaling te verzekeren: Dat dan ook werkelijk op den 1en der maand December 1842, immers gedurende den loop van die maand, bij den eischer als boekhandelaar in het licht is verschenen eene vertaling van opgenoemd werk, onder den titel van Uitstapje naar Noord-Amerika van Ch. Dickens; Dat in het, op den 1 December van genoemd jaar 1842, uitgekomen no. 12, van het bij den ged., mede als boekhandelaar, maandelijks uitgegeven wordende tijdschrift: Het Leeskabinet, Mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, van bladz. 193 tot en met 246, onder het opschrift: Charles Dickens in America, is opgenomen eene Nederduitsche vertaling van een zeer groot en aanzienlijk gedeelte van meergemeld Engelsch werk American Notes; Dat uit eene slechts oppervlakkige vergelijking dier beide vertalingen ten duidelijkste blijkt, dat het twee verschillende vertalingen van een en hetzelfde werk zijn, en dat alzoo de eene vertaling niet is een nadruk van de andere; Dat de eischer dan ook niet beweert, dat de ged. de vertaling van hem eischer heeft nagedrukt, maar wel, dat de ged. inbreuk op zijn regt van eigendom op de uitsluitende vertaling van meergemeld werk van Ch. Dickens heeft gemaakt: Dat de eischer dien ten gevolge, op grond van art. 4 van de wet van 25 Jan. 1817 (Stbl. no. 5), heeft gevorderd, behalve de confiscatie van alle binnen dit Rijk voorhanden zijnde ongedebiteerde exemplaren, van opgenoemde veilaling van den ged., ten voordeele van hem eischer; | |
[pagina 327]
| |
Dat de ged. zou worden veroordeeld, om aan hem eischer te betalen eene som van f 7600, zijnde de waarde van 200 exemplaren van de vertaling van hem eischer, berekend naar den boekverkoopers-prijs, en eindelijk, tot betaling eener boete, niet te bovengaande eene som van f 1000 en niet minder dan f 100, ten behoeve van de algemeene armen der stad Amsterdam, en in de kosten gelijk bij de conclusie van hem eischer breeder staat omschreven; Dat de ged. op gronden, bij zijne conclusie vermeld, heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk-verklaring van deze vordering, immers tot ontzegging van dezelve met de kosten; En alsnu overwegende in regten: Dat in de premissen van de wet van 25 Jan. 1817 (Stbl. no. 5), uitdrukkelijk wordt te kennen gegeven, dat op eenen eenparigen voet, de regten behoorden te worden bepaald, die in dit Rijk, ten opzigte van het drukken en uitgeven van letter- en kunstwerken, kunnen worden uitgeoefend, waartoe dezelve wet moest strekken: Dat tijdens het aannemen dier wet, door de daartoe bevoegde magt, voor de noordelijke en zuidelijke provinciën van het toenmalig Koningrijk, verschillende verordeningen op deze materie bestonden; Dat toch in de noordelijke provinciën destijds in werking waren de besluiten van 24 Jan. 1814 (Stbl. no. 17), en van 24 Jan. 1815 (Stbl. no. 6), terwijl dit onderwerp in de zuidelijke werd beheerscht door het besluit van 23 Sept. 1814 (Journal Officiel no. 54); Dat bij art. 9 van het besluit van 24 Jan. 1814 werd verboden, de nadruk op eenigerlei wijze, van de Nederduitsche vertaling eens buiten deze landen uitgekomen werks, of het debiteren eener andere Nederduitsche vertaling van hetzelfde werk, binnen de drie eerste jaren, na de uitgaaf der eerste vertaling, terwijl bij het besluit van den 24 Jan. 1815, de formaliteiten werden geampliëerd, die men behoorde in acht te nemen tot verzekering van het regt van eigendom tot het uitgeven eener vertaling van een buitenlandsch boekwerk; Dat alzoo in de noordelijke provinciën bestond, zoowel een kopijregt op vertalingen, als een uitsluitend vertalings-regt, en wel het laatste voor den tijd van 3 jaren: Dat daar en tegen bij art. 11 van het besluit van 23 Sept. 1814, voor de zuidelijke provinciën werd bepaald, dat wanneer een werk vertaald werd, de vertaler alleenlijk een regt van eigendom op zijne uitgave verkreeg; | |
[pagina 328]
| |
Dat alzoo in de zuidelijke provinciën alleen bestond een kopijregt op vertalingen, maar geen uitsluitend vertalings-regt; Dat mitsdien, om aan de premissen van de wet van 25 Jan. 1817 te voldoen, dat is om de regten in het toenmalig Koningrijk, opzigtelijk dit onderwerp, op eenen eenparigen voet te brengen, of bij die wet het uitsluitend vertalingsregt in de zuidelijke provinciën had behooren te worden ingevoerd, of dat dit uitsluitend vertalings-regt in de noordelijke provinciën geacht moet worden te zijn afgeschaft; Dat daar de wet van 25 Jan. 1817 zwijgt van een uitsluitend vertalings-regt, dit regt alzoo ook niet door die wet in de zuidelijke provinciën is ingevoerd, en mitsdien moet geacht worden in de noordelijke te zijn vervallen; Dat, wel is waar, bij art. 2 van de wet van 25 Jan. 1817 het kopijregt van vertalingen van een buiten het Koningrijk in het licht gekomen oorspronkelijk letterwerk, wordt gehandhaafd, maar dat dit regt bij dat artikel wordt omschreven, als een uitsluitend regt van vertalers en regtverkrijgenden om hunne vertalingen door den druk gemeen te maken, te verkoopen en te doen verkoopen, maar dat de woorden hunne vertalingen ten duidelijkste doen zien, dat hier alleen gesproken wordt van kopijregt en vertalingen, ten behoeve van vertalers, en geenszins van een uitsluitend regt van vertalen van een buitenlandsch letterwerk; Dat alzoo door de invoering van de wet van 25 Jan. 1817, het vroeger hier te lande bestaan hebbende uitsluitend vertalings-regt is afgeschaft: Dat ged. mitsdien door het plaatsen zijner vertaling van het werk van Ch. Dickens in no. 12 van het Leeskabinet, op de regten van den eischer geen inbreuk heeft gemaakt; Gezien de meergemelde besluiten van den 24 Jan. en 23 Sept. 1814, en den 24 Jan. 1815, en van den 26 Jan. 1817, alsmede art. 56 Wetb. van Burg. Regtsv.; Regt doende enz.; Ontzegt aan den eischer zijnen op en de jegens den ged. genomen eisch en conclusie; en Veroordeelt hem in de kosten van dit regtsgeding: Gedaan enz.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 329]
| |
Naar aanleiding van al deze geschillen, en vooral van dit laatste arrest, meende de Vereeniging in haar reglement zulke bepalingen te moeten neêrleggen als dienstig zouden kunnen wezen ter voorkoming van dergelijke moeielijkheden. Het struikelblok van kopij- en vertalingsrecht, gelijk dat bij de landswetten omschreven was, was te vaak een steen des aanstoots geweest, dan dat men niet trachten zou de vaagheid dier wet door onderlinge bepalingen nauwkeuriger te omschrijven. In het reglement van 1835, en in de vroegere, luidde art. 3 eenvoudig aldus: ‘Tot zoo lang er geene nieuwe Wet op den Boekhandel zal zijn uitgevaardigd, zullen door de Leden dezer Vereeniging voor verbindende gehouden worden de bestaande Wetten van de jaren 1814, 1815 en 1817; naar welke elk Lid, voor zoo veel hem aangaat, door zijne toetreding als Lid, zich verbindt te gedragen.’ In dat van 1841 had men dat art. volgenderwijs uitgebreid: ‘Tot zoolang geene nieuwe Wet op den Boekhandel zal zijn uitgevaardigd, verbinden zich de Leden dezer Vereeniging zich te gedragen naar de Publicatie van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek, gearresteerd den 3 Junij 1803, naar de Besluiten van den 24 Januarij 1814 en den 24 Januarij 1815 en de Wet van den 25 Januarij 1817, en de nadere verklaring, daaraan gegeven door het arrest van den Hoogen Raad van den 10 December 1839. Zij verbinden zich diensvolgens, elkanders kopijregt, of regt van gemeenrnaking door letter-, plaat- of steendruk, te beschouwen en wederkeerig te handhaven als elken anderen, wettig verkregen eigendom, met dien verstande: 1o Dat het kopijregt van Letter- of Kunstwerken, vóór 25 Januarij 1817 verkregen, niet onderworpen is aan de beperking, in art. 3 dier Wet vastgesteld, en alzoo geenszins na het verloop van 20 jaren, na den dood van den auteur of vertaler, een einde neemt. 2o Dat onder den naam van Kerk- en Schoolgoed, voor zoo ver het kopijregt daarvan bij ovengenoemde Wetten voor gemeon eigendom verklaard wordt, alleen zoodanige tot kerk- en schoolgebruik geëigende schriften te verstaan zijn, van welker kopij geen bepaald eigenaar kan aangewezen worden, of ook naar den aard der zaak niet bestaan kan. 3o Dat het eigendomsregt eener kopij ook het regt in zich sluit op elke vertaling van dezelve. | |
[pagina 330]
| |
4o Dat het wettig verkregen regt ter vertaling van een buitenlandsch werk ook bevat het uitsluitend regt op de overbrenging van hetzelfde werk uit alle andere talen, in welke hetzelve uit het oorspronkelijke vroeger overgebragt mogt worden. 5o Dat, zoo eene dergelijke vertaling mogt worden uitgegeven, dezelve als nadruk te beschouwen, en alzoo de verkooper daarvan, even als die van elken nadruk, met den uitgever gelijk te stellen is. Bij besluit der buitengewone algemeene vergadering van den 17 November 1845 nu werd bepaald, dit artikel af te schaffen en buiten effect te stellen en in plaats daarvan aan te nemen het navolgende:
Art. 3.
De Leden verbinden zich onderling, met de meeste naauwgezetheid, den eigendom, het regt van drukken en uitgeven van Letter- en Kunstwerken te eerbiedigen, en dezelve bij inbreuk wederkeerig te handhaven, even als elken anderen wettig verkregen eigendom. Zij verbinden zich in het bijzonder: 1o Onder de zoogenaamde Kerk- en Schoolboeken, na 25 Januarij 1817 voor het eerst uitgegeven, alleen zoodanige tot kerkelijk gebruik en voor het Lager Onderwijs bestemde kopijen als gemeen eigendom te beschouwen, waarvan geen bepaald eigenaar kan aangewezen worden, of uit den aard der zaak bestaan kan. 2o Het uitsluitend regt ter vertaling van eenig buitenlandsch werk, hetzij uit het oorspronkelijk, hetzij uit eene buitenlandsche vertaling van hetzelve, zal door de Leden erkend en geëerbiedigd worden als de wettig verkregen eigendom van dengenen, die het eerst zoodanig werk aan het Gemeentebestuur zijner woonplaats zal hebben aangeboden. Deze zal verpligt zijn van deze vertooning en de juiste dagteekening waarop zij is geschied, binnen den tijd van acht dagen, behoorlijke met zijnen naam onderteekende aankondiging te doen in de Nieuwe Amsterdamsche Courant en Algemeen Handelsblad, uitgegeven wordende door de Gebr. Diederichs, te Amsterdam; en voorts binnen zes maanden na die vertooning, zes geheel afgedrukte vellen der vertaling aan het Gemeentebestuur zijner woonplaats aan te bieden, en daarvan insgelijks behoorlijk onderteekende aankondiging in bovengemeld Algemeen Handelsblad, binnen 14 dagen na die vertooning, te doen plaatsen. | |
[pagina 331]
| |
3o Deze annonces zullen moeten vermelden den juisten dag waarop de vertooning is geschied, terwijl, indien het blijken mogt dat dezelve niet, of op een anderen dag dan den opgegevenen, heeft plaats gehad, de vertooning als niet gedaan zal beschouwd worden. 4oBij gelijktijdige vertooning van hetzelfde werk door twee of meer Boekhandelaren aan het Gemeentebestuur hunner woonplaats, zal de voorlang toegekend worden aan den vertooner van de originele uitgave des werks; en waar zoodanig verschil van uitgave bij de vertoonde werken geen plaats grijpt, zal door het Bestuur der Vereeniging, zoo het hun niet gelukt eene minnelijke schikking te treffen, onder twee, door beide partijen uit de Leden der Vereeniging te Amsterdam woonachtig, te benoemen getuigen, door het lot beslist worden, aan welke der beide vertooningen de voorrang zal moeten woiden toegekend. 5o Het Bestuur der Vereeniging heeft te allen tijde het regt, om het origineel bewijs der vertooning aan het Gemeentebestuur van den inzender der aankondiging ter visie te vorderen, zullende degeen, die 14 dagen na de eerste geregtelijke aanmaning in gebreke blijft dat bewijs te leveren, zijn regt verloren hebben. 6o De hiervóór gemelde advertentiën, waartoe wekelijks tweemaal het Handelsblad eene plaats heeft, worden voor rekening der Vereeniging geplaatst. 7o Van de hiervóór gemelde bepalingen zijn vrijgesteld, en worden als niet vatbaar voor dit regt beschouwd: a. Vertalingen van eenig buitenlandsch werk in Nederduitsche Dichtmaat. b. Brochures, in het oorspronkelijk niet meer dan 3 vellen druks, of 48 bladzijden beslaande. c. Losse stukken uit of in Tijdschriften opgenomen, die in het oorspronkelijke niet meer dan 32 bladzijden beslaan. d. Vertalingen van werken die in het oorspronkelijk als gemeen eigendom kunnen beschouwd worden. 8o Het regt van vertaling van een buitenlandsch werk, in voege voorschreven, behoorlijk verkregen zijnde, bevat tevens het uitsluitend regt op de overbrenging van hetzelfde werk uit alle andere talen, waarin hetzelve is overgebragt of later overgebragt mogt worden. 9o Het eenmaal op voormelde wijze verkregen regt van vertaling van het eerste deel eens werks, sluit tevens hetzelfde regt in op alle volgende deelen van hetzelfde werk. 10o Van werken echter in het oorspronkelijk onder een collectiven titel | |
[pagina 332]
| |
uitgegeven, kan men alleen het regt tot vertaling bekomen van zoodanige stukken, als in het ter vertaling aangeboden exemplaar zelve voorkomen, en van welke men den specifieken titel bij de advertentie tevens moet opgeven. 11o Het ingevolge de vorenstaande bepalingen verkregen regt ter vertaling, blijft - onverminderd het bij art. 2 der Wet van 25 Januarij 1817 vastgesteld kopij regt van vertalingen - bestaan gedurende den tijd van tien jaren, te rekenen na den dag waarop de vertaling geheel kompleet (of het laatste deel derzelve) in het licht zal zijn verschenen. 12o De uitgave eener andere vertaling van zoodanig werk zal binnen dien gemelden tijd aan geen Lid der Vereeniging vrijstaan; zullende bij overtreding dezer bepaling door den Uitgever van zoodanige vertaling, aan dengeen die het regt daartoe als boven heeft verkregen, eene schadeloosstelling moeten worden uitgekeerd, ten bedrage van de waarde van 50 tot 1000 exemplaren van de wettige uitgave, to rekenen naar den Dook verkoopersprijs. 13o En zoo de regtmatige vertaling nog niet in het licht mogt zijn verschenen, zal deze vergoeding berekend worden naar den Boekverkoopersprijs van de onregtmatig uitgogevene vertaling. 14o Wanneer op de bij dit Reglement voorgeschrevene wijze wettig het vertalingsregt verkregen is, zal de verkooper of verspreider eener buiten 's lands gedrukte vertaling van hetzelfde werk, even als ware hij zelf Uitgever daarvan worden beschouwd, en aan de poenaliteiten in dit artikel omschreveu, onderworpen zijn. 15o De bepaling van het bedrag dezer schadevergoeding geschiedt door de Leden op eene Algemeene Vergadering, op eene gemotiveerde voordragt des Bestuurs, bij welke zoowel acht zal geslagen worden op de waarde der benadeelde kopij, als op de vermoedelijke goede of kwade trouw, daarbij door den Uitgever der onregtmatige vertaling gepleegd. 16o De betrokkene Leden zijn verpligt en verbinden zich bij dezen, zich aan de uitspraak der Vergadering te onderwerpen, zonder hooger beroep. 17o De eisch tot voldoening der bij die uitspraak bepaalde schadevergoeding zal, zoo het bedrog minder dan f 200.- beloopt, bij weigering der in het ongelijk gestelde partij, voor den Regter in het eerste Kanton, Arrondissement Amsterdam, en in hooger beroep voor de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam worden ingesteld; terwijl, zoo het bedrag meer dan f 200.- beloopt, gemelde Arrondissements-Regtbank in eerster in- | |
[pagina 333]
| |
stantie, en het Hof van Noordholland in hooger beroep, regt zal spreken. 18o Hij het instellen van zoodanige Actiën is art. 20 van dit Reglement niet toepasselijk. 19o Bovenstaande bepalingen zullen in werking treden den eersten Januarij 1846, en worden voorloopig voor den tijd van twee jaren vastgesteld.Ga naar voetnoot1 20o De Leden verbinden zich ter goeder trouw, om, zoodra zij besloten hebben van een door hen ter vertaling vertoond werk geene vertaling in het licht te geven, dit ter kennisse van hunne Medeleden te brengen door middel van de maandelijks uitgegeven lijst van ter vertaling aangekondigde werken. 21o Het Bestuur is gemagtigd, om, wanneer het mogt blijken, dat deze verbindtenis aan de zoodanigen, die geen Leden zijn, aanleiding geven mogt ten nadeele der Leden te handelen, dienaangaande zoodanige maatregelen voor te stellen, of reeds dadelijk te nemen, als ter bevordering van het beoogde doel der Vereeniging in het algemeen of van deze overeenkomst in het bijzonder, en tot handhaving van regt en vergoeding van schade der verongelijkte partij zouden kunnen strekken.
Was deze reglementaire bepaling een band te meer tusschen de leden der Vereeniging onderling, zij die daarbuiten stonden voelden er zich te vrijer door en achtten zich te sterker door het Amsterdamsche vonnis. Nochtans bleek dat laatste niet zoo gunstig te zijn in de gevolgen. Een paar jaren later - toen Frijlink als lid van de Vereeniging bedankt had en, om in zijn geheel te blijven, naar aanleiding van het Amsterdamsche arrest ook niet meer boeken ter vertaling vertoonen kon - gaf hij bij advertentie te kennen, dat hij van plan was een vertaling te geven van het uit te geven werk van Dickens The Chimes, maar vertoonde Beijerinck dit boek in levenden lijve een paar dagen later. Het spreekt van zelf, dat Beijerinck tegen zijn onrechtmatigen mededinger bescherming zocht en vond bij de Vereeniging. Weder een jaar daarna, in 1846, verscheen van Dickens Donbey and Son, | |
[pagina 334]
| |
dat door H. Nijgh wettig vertoond, maar dat op nieuw met een uitgaaf van Frijlink bedreigd werd. Ten einde de rechtmatige uitgaaf tegenover de mededingende te handhaven, stelde de Vereeniging een som beschikbaar om den prijs van Nijgh's editie zoo laag te houden, dat die van Frijlink daarmeê niet zou kunnen wedijveren, een maatregel, vroeger nog eens genomen ten opzichte van een tweede vertaling van het bekende werk Stunden der Andacht. Het gevolg daarvan was, dat de laatste van zijn uitgaaf afzag, ook het recht van Beijerinck op The Chimes erkende, in een schikking van schadevergoeding trad en zich op nieuw als lid der Vereeiiiging liet voorstellen, welker macht en invloed nu op nieuw waren uitgekomen. Scherper wedstrijd openbaarde zich nog bij de zooveel geruchtmakende romans van Eug. Sue. Toen in 1844 Le Juif errant te verschijnen stond, trok een onzer voornaamste firma's van de voorloopige aankondiging daarvan partij, door prospectussen en inteekenlijsten uit te zenden van een door haar uit te geven vertaling. Die maatregel gelukte door menigte van voorloopige bestellingen. Een andere firma wachtte de uitgaaf van de eerste oorspronkelijke aflevering af, vertoonde die en betwistte het recht van de eerste onderneming. De Vereeniging kon niet anders, dan de wettig verkregene, ten koste van de eerst aangekondigde, in het gelijk stellen. Toen twee jaren later des schrijvers Martin ou l' Enfant trouve’ verscheen, waren er drie uitgevers aan bod: een, die zich aan geen reglementen stoorde en verklaarde dat zijn vertaling in prijs tegen elke andere zou wedijveren; een tweede, die de eerste bladen der Fransche editie onmiddellijk bij de uitgaaf vertoonde; maar ook een derde, die een Hoogduitsche vertaling had laten aanteekenen, een vertaling die onder goedvinden van den auteur een dag vroeger te Leipzig dan de oorspronkelijke te Parijs het licht had gezien. Volgens het reglement had de eerstvertoonde, de Duitsche, den voorrang. - Nog erger werd het, | |
[pagina 335]
| |
toen in 1848 van Sue de roman Les sept péchés capitaux in aantocht was. Niet minder dan vijf uitgevers bestreden elkanders voornemen: een, die de Duitsche uitgaaf één dag voor de oorspronkelijke aangaf; een, die het recht gekocht had van den Franschen uitgever; een, die datzelfde recht betaald had aan den Franschen auteur; een, die een Franschen nadruk gaf van den oorspronkelijken tekst, en een, die zich weder niet aan eenigreglement liet gelegen liggen. Bij dit gekibbel, waarbij eerst drie advokaten en eindelijk de arr. rechtbank van Amsterdam te pas kwamen, werd ten slotte uitgesproken, dat, aangezien de wet den nadruk van eenig buitenlandsch werk niet verbood, de nadrukker van den Franschen tekst niet strafbaar was; en aangezien Die sieben Todsünden vroeger waren uitgekomen dan Les sept péchés capitaux, de vertooner van dat eerstgenoemde het vóórrecht had boven dien van het laatste. Uit dit geding bleek, dat Eug. Sue zijn vertalingsrecht plag te verkoopen voor acht verschillende talen, en dat eveneens zijn uitgever, de redactie van het dagblad Le Constitutionnel, daarmede handel dreef. Dat dergelijke geschillen stormen verweekten, die losbraken in allerlei vlagen van circulaires en advertentiën, de een al bij tender dan de andere, is te begrijpen; dat zij de Vereeniging op hoogst onaangename bemoeiingen en op heel wat kosten te staan kwamen, ligt voor de hand. De heele boekhandel kwam er door in rep en roer en verdeelde zich in kampen, die partij trokken voor en tegen; het publiek wist niet langer waar het zich aan te houden had, onzeker of zijn inteekening wrel gestand zou worden gedaan. Een en ander drong den man, die voor de eer en het belang van den boekhandel altoos het breken van een lans overhad, den wakkeren Is. An. Nijhoff, op de vergadering der Vereeniging in 1848 de vraag te stellen, of het vertalingsrecht, vóór drie jaren in het reglement opgenomen als proef, eigenlijk wel | |
[pagina 336]
| |
houdbaar bleek; of de laatste ondervindingen niet hadden bewezen, dat het strijdig was met ons welbegrepen eigenbelang, met recht en billijkheid en met een voorzienige staatkunde? Kon de vergadering nog niet aanstonds tot een, naar zijn meening verstandiger beslissing komen, dan mocht zij toch een commissie benoemen, ten einde deze netelige zaak eens grondig na te gaan, en te wikken en te wegen, wat voor letterkunde en handel te verkiezen ware! De voorzitter Suringar had zich op dit tornooi als een vaardig kampioen voorbereid. Hij liet zijn tegenstander het veld door hem de mondelinge toelichting van zijn voorstel, ook den bijval van eenige medestanders, volkomen te gunnen. Maar toen er naar hartelust uitgevaren was tegen de gebeurtenissen met Dickens' en Sue's vertalingen, kwam hij met een keurig geschreven opstel voor den dag, waarin hij zou trachten de gemaakte bedenkingen te ontzenuwen. Hij gaf toe, dat de jongste voorvallen wel geschikt waren om het hoofd te doen schudden over de schromelijke gevolgen, waartoe het reglement aanleiding had gegeven. Hij betreurde die onverzettelijke handhaving even gelijk ieder ander. Maar, mocht een uitzondering den regel afbreuk doen? De beste staatkunde en het hoogste belang voor den boekhandel bestonden hierin, dat de Vereeniging rechtvaardig en billijk was tegenover iedereen. En dat was zij, ook blijkens de gebeurtenissen der laatste jaren. Alle onrecht, alle onbillijkheid was zonder aanzien des persoons ter zijde gesteld. Men mocht in oordeelvelling verschillen, niemand zou haar kunnen tegenwerpen, dat zij haar beginsel niet getrouw was gebleven. Het uitsluitend vertalingsrecht werd bij de wet niet meer erkend, had de tegenpartij aangevoerd op grond van de uitspraak der arr. rechtbank te Amsterdam in zake Stemler tegen Frijlink, met The Chimes van Dickens. Dat was een grove dwaling. Het blijvend bestaan der wetten van 1814 en 1815 was bij andere arres- | |
[pagina 337]
| |
ton wel degelijk volgehouden, en de boekhandel had er het grootste belang bij, dat zij niet als herroepen beschouwd werden door een negative uitspraak van een rechtbank, die niet kon gelden voor een positive daad van den wetgever. Maar al ware het zelfs, dat de wetgever het uitsluitend vertalingsrecht niet in bescherming had willen nemen, wáár werd het verboden, dat een Vereeniging als de onze een onderlinge overeenkomst zou handhaven? Een overeenkomst, waarbij men elkander over en weêr en elk op zijn beurt van een recht liet gebruik maken, of van een recht liet afstaan; van een recht, dat bij onderling goedvinden geregeld was? Een overeenkomst, die voor allen volmaakt gelijk stond? Het landsbestuur trok geen partij en rukte niet ten strijde tegen het uitsluitend vertalingsrecht. Het liet dat voor hetgeen de usance, op de vorige, nooit positief afgeschafte wet gegrond, en voor hetgeen de wet- en rechtsgeleerden er van gemaakt hadden. Het landsbestuur toonde zich, in de bereidwilligheid, waarmede gemeentebesturen en de staatscourant ons in de vertooning en aankondiging dienden, volstrekt niet vijandig tegen het door ons vastgehouden beginsel. Onrechtvaardig, onbillijk, onstaatkundig was dus de handhaving van het uitsluitend vertalingsrecht niet. Bleef over, of het strijdig was met het algemeen belang. He laatste voorbeelden, die voor de hand lagen, spraken in ons nadeel, zeker. Maar laat alle banden los. Verklaar het vertalingsrecht vrij. Schaf het vertoonen en het aankondigen af. Wat zullen wij zien gebeuren? Dat de eene vertaling na de andere verschijnt, dat de een den ander zoekt te verdringen, door vermindering van den prijs, vermeerdering van het rabat, beschimping en verguizing van het werk van anderen, hatelijkheden zonder einde, doodelijk voor de goede, verstandhouding en de onderlinge welwillendheid, verderfelijk voor de beurs, onteerende voor onzen handel. - Laat alles vrij. Dan zullen de groote uitgevers zich aan elkander sluiten | |
[pagina 338]
| |
en zeggen en doen wat de Vereeniging thans doet voor allen, de Vereeniging, die de zwakken beschermt tegen de machtigen. Vrije concurrentie! Het klinkt fraai in dezen tijd! Maar wij durven met de hand op het hart vragen, of wij in het bezit van bedaarde zinnen en gezond verstand kunnen verwachten, dat wij ons bij den algemeeuen wedstrijd, dien sommigen wenschen te openen, beter zullen bevinden, dan bij de handhaving eener onderlinge overeenkomst, die ieder onzer op zijn beurt het rustig bezit en de rustige voortzetting zijner ondernemingen verzekert? En hebben wij dan in ons land ons zoo zeer over slechte vertalingen te beklagen? Eenigermate zeker, sedert sommigen zich aan het oude gebruik niet meer gestoord hebben. Overhaasting ter voorkoming van concurrentie was er de oorzaak van, en die zou geen plaats gehad hebben, wanneer de vertaler rustig zijn gang had kunnen gaan; wanneer de uitgever een vertaler had kunnen nemen, die zich niet door stoom wilde of behoefde te laten drijven. Maar zulke vertalers, bekwame en degelijke mannen, zullen zich bij het openstellen der concurrentie hoe langer hoe minder met het vertalen willen inlaten. Het vertalen zal meer en meer in onbekwame handen vervallen en fabriekwerk worden; het publiek zal er kwalijk mede gediend zijn. Laat ons toch niet alles losmaken! Stellen wij ons niet aan gevaren bloot, waarvan wij de gevolgen niet berekenen kunnen. Houden wij wat niet af te keuren is, noch uit het oogpunt van voorzienige staatkunde, noch uit dat van recht en billijkheid, noch uit dat van eigen en algemeen belang! Houden wij vast aan onze broederlijke Vereeniging, in de hoop, dat allen daarin zullen toetreden en wachten wij kalm de regeling af, die een landswet ons wellicht weldra zal waarborgen. Deze rede, waarvan wij de hoofdpunten hebben aangegeven, uitgesproken in welluidende taal en met de sierlijke voordracht | |
[pagina 339]
| |
van den spreker, bracht de vergadering onder den bedwelmenden indruk van opgewonden instemming. De andersdenkenden, ook Is. An. Nijhoff, trokken zich voorshands terug, onder betuiging, dat zij zich voorloopig gedwee onderwierpen aan de gebleken stemming der meerderheid en niet wenschten het voorstel in deze vergadering verder behandeld te zien.
De 16e Augustus 1842 - wij gaan een stap terug - was voor de leden der Vereeniging een luisterrijke en gedenkwaardige feestdag. Haar 25jarig bestaan zou plechtig gevierd worden. En zij mocht vroolijk feest vieren, want wat zij in dien tijd gedaan had en geworden was, was inderdaad een belangrijk feit in de geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel. Reeds op de vorige vergadering van 1841 was op de aanstaande gebeurtenis de aandacht gevestigd. Eenparig en met volle ingenomenheid was toen het besluit gevallen, om op den volgenden 15en Augustus de gewone bijeenkomst tot het afdoen van zaken te houden, maar den dag daarna geheel te wijden aan de viering van den zilveren gedenkdag. Wijselijk had het bestuur begrepen, dat geen gelden uit de maatschappelijke kas mochten besteed worden aan dergelijke uitgaven van weelde. Het had een beroep gedaan op de mildheid der leden en een vrijwillige bijdrage gevraagd van minstens f 6. - in gelds- of in boekenwaarde. Ruim waren de giften toegevloeid: het feest zou den boekhandel waardig kunnen zijn. In den ochtend van den bepaalden dag kwamen de leden in plechtgewaad en nog broederlijker gestemd dan anders in het gebouw en den tuin van de uitspanningsplaats ‘de Nederlanden’ te Amsterdam bijeen. Het was alsof allen onder den indruk waren van een zekere wijding, van iets buitengewoons, iets ernstigs. In kleine groepen ging men op tot den ruimen koepel als eerste | |
[pagina 340]
| |
vergaderplaats, terwijl een soort van achtbare stilte het handelsgewoel van den vorigen dag vervangen had. Ieder onzer herinnert zich nog levendig de eerste maal, dat hij, nog pas in het gild opgenomen, een vergadering van de Vereeniging bijwoonde; hoe hij schier niet meê durfde opgaan naar zulk een uitgebreiden kring en meer dan ooit zijn jonkheid besefte in leeftijd en in handel. Ieder onzer weet bij eigen ervaring, hoe groot de kloof is tusschen bediende en patroon, en hoe vreemd men zich te moede gevoelt bij het eerste staan op eigen beenen. Al de droomen die wij in ondergeschikte betrekking ons hebben gedweept, van groote zaken te zullen doen, van zelfstandig en breed handelen, van verbeteren en hervormen, van een naam te veroveren: al die luchtkasteelen zijn weggewaaid, zoodra wij als onafhankelijke personen de maatschappij zijn binnengetreden en de honderd afhankelijkheden op ons voelen drukken, die ons van alle kanten benauwen. Nooit weet men zich kleiner, dan bij de eerste schreden in de samenleving der groote menschen. Op een lager plaats groote woorden te spreken; op hoogen toon te oordeelen en in verbeelding heldendaden te verrichten, is heel wat anders dan in volle vrijheid ons bewust te zijn van de plichten en den strijd der praktijk. Geen wonder, dat een jong mensch zich ontzettend jong voelt in een kring van een honderdtal beroepsgenooten, mannen van leeftijd en ervaring, mannen soms van gewicht en gezag. Geen wonder, dat hij opziet tegen die hoogheden aan de groene tafel, in wie hij zijn bespieders en rechters waant te bespeuren. Geen wonder, dat hij zich als gevangen voelt, in een schroomvallige beklemdheid en in een besef van onbeduidende kleinheid, wanneer hij daar staat, als handelsbroeder, tegenover mannen met grijze hoofden, wier verdiensten hij kent, wier bekwaamheid hij huldigt, wier kennis en kracht hij heeft leeren hoogschatten, wier voorbeeld hem steeds voor de oogen heeft gestaan. Maar geen | |
[pagina 341]
| |
wonder tevens, dat, bij alles wat tot de nederigste zelfbewustheid drijft, toch ook zijn jong boekverkoopershart zwelt van een zekere fierheid, bij het besef, nu ook zelf een deel uit te maken van dat groote geheel, zelf een lid te zijn van dat machtige lichaam, en aangegrepen wordt door een onweêrstaanbaren geest van bezieling en moed, die in hem stille maar heilige geloften wekt voor zijn toekomst. Onder zulk een indruk had het iets plechtigs, voorafgegaan door het achtbaar bestuur, onder de muziek van een opwekkelijken feestmarsch, in statigen optocht de rijkversierde zaal binnen te treden, aan welker eind de naamschilden hingen der oprichters met lauweren omkranst, en waar alles getuigde van een feestelijken tooi. Daar namen in de zetels van het bestuur plaats de gevierde en gevreesde voorzitter P. Meijer Warnars, de eerbiedwaardige en door allen hooggedragen ondervoorzitter Is. An. Nijhoff, de ernstige, bekwame secretaris J.F. Schleijer, de nauwgezette penningmeester H. Bakker Cz., de grijze, deftige veteraan Pieter van Cleef. Op de voorste stoelen der eere zag men mannen als Oomkens, van Weelden, Marten Westerman, Willem Messchert, Joh. Muller, Sulpke, de Vries, Schleijer, Proost, Terveen, van Kesteren, Noorduijn, Portielje en zooveel anderen, de bloem en den roem uitmakende van den Nederlandschen boekhandel. Daar achter schaarde zich een in volle kracht werkend jonger geslacht, opgekomen uit alle deelen des lands, vertegenwoordigers van allerlei takken van ons uitgebreid handelsverkeer, en afgesloten door het jeugdiger ras, dat nog te toonen zou hebben wat het beteekenen wilde: een breede kring van een honderdtal boekverkoopers van de meest onderscheiden leeftijd, richting en rang, maar allen zich broeders gevoelende onder de broeders, allen saamgekomen om een feest te vieren van vrede en vriendschap. Hartelijk en warm was het woord van welkom, door den voorzitter Wrarnars den feestgenooten toegesproken; welsprekend en in- | |
[pagina 342]
| |
drukwekkend de feestrede voorgedragen door Nijhoff, nu en dan door daverende toejuiching afgebroken, waar hij, met de hem eigene ernst en waardigheid, achtereenvolgens de vragen beantwoordde: Wat is de boekhandel voor Nederland? Wat is de Vereeniging voor den boekhandel? Wat is deze dag voor onze Vereeniging? Geestdriftwekkend eindelijk de gloeiende feestzang, waarmede de bejaarde dichter Westerman het plechtig gedeelte van dezen morgen besloot. Waren uit den aard der zaak deze morgenuren eenigszins vormelijk en afgemeten, geheel anders en losser toonde zich de vergadering, toen deze zich, na een gemeenzaam onderhoud in de vrije lucht, aan den disch herzamelde. Ten einde de gulle gezelligheid te bevorderen, had het bestuur een prijzenswaardigen maatregel genomen. Het was ieder vrij gelaten zich tot een groep van vieren, als van vertrouwelijker omgang, aaneen te sluiten, terwijl elk viertal een lot kreeg, dat zijn plaats bepaalde, naast en tegenover andere viertallen. Hierdoor ontstond een verrassende vermenging, die aanleiding gaf tot de meest ongedwongen onderlinge kennismaking en niet weinig bijdroeg tot vrije en vroolijke opgewondenheid. Het spreekt wel van zelf, dat die opgewondenheid zich volop lucht gaf in toast op toast, in vers en in lied. Zelfs een familiefeest is niet zoo aanstekelijk in opgewektheid als een feest onder beroepsgenooten. Er is zoo iets aantrekkelijks in het bijeenzijn van mannen, diè hetzelfde vak uitoefenen in het maatschappelijk leven, dat alle persoonlijke veeten, zoo zij er zijn, voor een enkel uur worden ter zijde gesteld, om plaats te maken voor een volkomen ingenomenheid met zijn beroep en met de genooten die van denzelfden bloede zijn. Te meer is dit natuurlijk en telkens blijkbaar onder boekverkoopers, die, hoe ook verwijderd door woonplaats of richting, elkander elken dag noodig hebben en zonder aansluiting van allen niet kunnen bestaan. Te inniger toont zich die band onder de leden van een Vereeniging, | |
[pagina 343]
| |
die zich vrijwillig aan elkander hebben aangesloten om voor elkaârs belangen te waken. Onder luid gejubel en uit 's harten grond werden dan ook de meeste liederen opgedreund uit den stortvloed van zangen, waarvan wij er een tweetal meêdeelen; het eene van den jeugdigen J.H. Gebhard: Vriendschap.
Zoo zuivre vriendschap 't hart bewoont: dat 's schoon!
Wanneer ze in elke daad zich toont: dat 's schoon!
Als zij niet zorgt voor zich alléén,
Niet rekent: nul, ik hou er een,
Dat 's schoon! dat 's schoon! dat 's schoon! (bis.)
Maar menig regt vriendschapplijk man, zegt: vrind!
En meent er toch geen jota van: 't is wind!
Die lieve handendrukkerij
Is somtijds niets dan veinzerij,
Dan wind, dan wind, dan wind! (bis).
Met menig vriend is 't niet regt pluis: au! au!
't Gaat hun als 't katje met de muis: miau!
Hoe lief ze eerst met het muisje speelt,
Ze vreet haar op als 't haar verveelt,
Miau! Miau! Miau! (bis).
Maar deze vriendschap is hier niet bekend,
Wij schuwen wie, wat pligt gebiedt: zóó schendt.
Bij ons leev' de echte vriendschap voort,
Een handslag dat men 't klinken hoort,
Een man, een woord een woord! (bis).
| |
[pagina 344]
| |
Vereeniging! Vereeniging! zij 't doel,
Wie 't welmeent blijft in dezen kring niet koel!
Zij breide zich gedurig uit
Tot ze àllen door één' band omsluit,
Dan eerst bereikt zij 't doel! (bis).
Komt, vult hierop het glas met wijn; hoera!
Een rouge bord moet 't zegel zijn: hoera!
De leus, mijn Vrienden, die voortaan
Bij ons in 't hart gegrift zal staan,
Zij: Amicitia!
Het andere van den bejaarden Marten Westerman: Het doel der vereeniging.
De winzucht was van ouden tijd
Vaak met de goede trouw in strijd
En vormde booze schrapers,
Die, met hun 's naasten deel gemest,
Al 't voordeel sleepten in hun nest,
Als afgerigte kapers.
En wat vernuftig werd bedacht,
En wat ook ijvrig werd betracht,
Niets mogt der vroomheid baten;
Men moest somtijds zijn beste goed,
Gewonnen met zijn zweet en bloed,
Aan kapers overlaten.
Niet slechts te water en te land
Werd, met de sabel in de hand,
Eens anders deel besprongen;
| |
[pagina 345]
| |
Neen, zelfs de drukpers bleef niet vrij
En werd tot snoode kaperij
Door booze hand verwrongen.
Gij keerde in 't graf u zeker om,
O Koster! zoo ge uw heiligdom
Zoo schandlijk zaagt onteeren;
En de eedle vinding van uw' geest,
Door 't rijk der duisternis gevreesd,
Tot vuig bejag verneêren.
Maar zie met kalmte eens op ons neêr:
Wij waken voor uw regt en eer,
Sints vijf en twintig jaren!
En zullen, aan de trouw verkleefd,
't Geen de eerlijkheid gewonnen heeft
Zoo veel het kan bewaren.
Komt, Broeders! klinken wij in 't rond
En vieren wij 't gewijd Verbond,
Ten spijt van looze schrapers:
En drinken wij hier onderling:
De zege der Vereeniging
Op afgerichte kapers.
Aan het slot van dit feest, dat met een knetterend vuurwerk besloten werd, werd algemeen de wensch te kennen gegeven, dat een gedenkschrift dezen dag in herinnering bewaren mocht. Daaraan werd voldaan, en waar en waardig waren de woorden, waarmede de steller J.F. Schleijer de inleiding sloot: ‘Zoo eindigde dit feest, onvergetelijk voor allen die het bijwoonden, eenig, althans nimmer overtroffen, in genoegen zoowel als in orde, ma- | |
[pagina 346]
| |
tigheid en regelmaat. Dat was ook Uwe meening van hetzelve, feestgenooten, die, afschoon reeds den last des ouderdoms gevoelende, of wel van U, wier beroepsbezigheden u tot een vertrek naar uwe woonplaats, nog in denzelfden nacht waarin het feest eindigde, noodzaakten, toch, even min als een ander der aanzittenden, er aan dachten, van den gezelligen disch een oogenblik vroeger te scheiden, dan tot het einde door den Voorzitter zou bepaald zijn. Lang zal dan ook de herdenking van hetzelve, voor allen die het bijgewoond hebben, eene bron van genoegen zijn. Maar zij dit feest niet alleen een genoegelijk herdenken! Moge het ook tot een edeler, een hooger doel gestrekt hebben: ter bevordering van die onderlinge welgezindheid en eendragt, die, gelijk van alles, ook de hechtste steun is der Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels!’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 347]
| |
Het tijdvak dat wij behandeld hebben sloot met een gewichtig feit. Het letterkundig congres, dat in het laatst van Augustus 1849 zou gehouden worden te Gent, - een bijeenkomst merkwaardig ook hierom, dat de Belg Conscience en de Hollanders Hasebroek en Heije, die in 1831 als vrijwilligers tegenover elkander in het vuur gestaan hadden, elkander nu als taalbroeders de hand druktenGa naar voetnoot1 - had op het program der te bespreken vakken en vraagstukken ook den boekhandel opgenomen en de Vereeniging uitgenoodigd haar afgevaardigden daar heen te zenden. Tot die taak werden door de vergadering benoemd de vroegere voorzitter G.T.N. Suringar en de secretaris J.F. Schleijer, beide mannen aan wie men de verde- | |
[pagina 348]
| |
diging van de rechten en belangen van onzen handel veilig kon toevertrouwen. Met ingenomenheid hadden beide dan ook de hun opgedragen betrekking aanvaard en op het program als de door hen in te leiden onderwerpen deze vragen gesteld: 1. ‘Of en op welke gronden men den nadruk meent te kunnen billijken en regtvaardigen,’ en 2. ‘Of men dien acht in het belang van de Vlaamsche Letterkunde en den Belgischen Boekhandel?’ Met deze kwestie op te treden in een land als België, dat voor een deel van den nadruk geleefd had en nog altoos bezig was dien als een belangrijk vak van nijverheid uit te oefenen, was een moedige, zoo niet overmoedige daad. Een man als Suringar, zoo innemend van voorkomen, zoo hoffelijk van vormen, wat het meeste zegt zoo warm van overtuiging, was als aangewezen om alle gevaren te durven trotseeren. Op meesterlijke wijs trad hij dan ook in het strijdperk op. Hij begon met er op te wijzen, met hoeveel schroom hij en zijn mede-afgevaardigde zich op dit oogenblik in dezen kring van letterkundigen bevonden; hoe vereerend het was voor den boekhandel, dat men hem op dit congres een plaats gegund had naast de wetenschap, en hoe schijnbaar onvoegzaam het moest zijn, dat hij de betoonde gastvrijheid stond te beantwoorden met een eenigszins vijandige toespraak. Hij had een aanklacht te doen, waarin meer dan één verwijt lag opgesloten, een verwijt, dat men in België zijn eigen belangen verwaarloosd en die van anderen geschonden en gekrenkt had; een verwijt omtrent een sinds jaren gevestigde industrie, die niet alleen verderfelijk was in haar gevolgen, maar evenzeer onzedelijk in haar beginsel. Voorwaar geen uitlokkende taak! Maar hij en zijn mede-afgevaardigde schepten moed uit de openingsrede van den voorzitter Dr. Snellaert, die erop gewezen had, hoe bij eene gelegenheid als deze plichtplegingen dienden achter te staan bij den ernst der zaken, en hoe hier voor iedereen en voor allen de weg moest openstaan tot de meest vrijmoe- | |
[pagina 349]
| |
dige mededeeling en wisseling van gedachten. Zij, van hun zijde, waren inderdaad niet hier gekomen om onbeleefdheden te zeggen, maar toch ook niet om uit beleefdheid een woord terug te houden, dat, of het wat hard klonke, misschien tot iets goeds kon leiden. In die overtuiging hadden zij hun vragen betreffende den nadruk ter bespreking gesteld. Allereerst zou men hun kunnen tegenwerpen, dat men deze vragen even goed kon richten tot den Nederlandschen boekhandel, daar ook deze zich ten opzichte van vreemde schrijvers, wel eens schuldig maakte aan hetzelfde feit. Die beschuldiging kon helaas niet worden afgewezen; maar in Holland behoorden deze daden toch tot de zeldzame uitzonderingen, terwijl zij in België, inzonderheid met Fransche en Nederduitsche werken, tot regel waren geworden; een regel, zoo als volksindustrie en zoo stelselmatig geduld en gedreven, dat wellicht de Vlaamsche taalbroeders in deze vergadering een glimlach niet zouden kunnen weêrhouden over een moraal, die in dit opzicht reeds lang had uitgediend. Zoo mocht de groote meerderheid er in België over denken, een kleine minderheid had een kreet des gewetens niet kunnen onderdrukken en dien kreet onverholen nu en dan lucht gegeven. Spreker legde over een opstel uit het Gentsch Kunst- en Letterblad van 1842, waarin ‘de insmokkeling van nadrukken in Holland ten nadeele der regthebbenden, berispelijk en strafbaar’ genoemd werd; een Antwerpsche Kunst- en Letterbode van 1844, waarin de nadrukkers van vreemde werken niet minder dan met den naam van ‘bloedzuigers, letterdieven en ongediert’ betiteld werden; en een vlugschrift onlangs, in 1846, te Brussel uitgegeven, waarin ‘de nadrukhandel een regte rooverij’ werd genoemd; waar de ‘onaangename epitheten, die de Franschen ons (de Belgen) te dien opzigte toerigten, maar al te zeer gegrond’ geacht werden, en waarin werd gevraagd: ‘waarom de lettereigen- | |
[pagina 350]
| |
dom over de grenzen eens lands niet zou worden geëerbiedigd, terwijl elke Staat de andere aarten van eigendommen wettelijk aanerkent.’ - Zie, als er zelfs in België, al was het maar door sommigen, op deze wijze gesproken werd, dan behoefde men niet te vreezen, of de vraag omtrent den nadruk wel overweging waardig was? Over het woord letterkundige eigendom was veel getwist en gestreden; sommige en hoogst bekwame rechtskundigen hadden zelfs dat woord, en met het woord het denkbeeld, niet willen toelaten. Maar wanneer ook deze, gelijk zij deden, erkenden dat schrijvers en uitgevers tegen den nadruk beschermd behoorden te worden door stellige wetsbepalingen; wanneer zelfs deze, gelijk zij deden, den nadruk onzedelijk noemden en uit politieke gronden verboden wilden hebben, kwamen zij toch eigenlijk ons te gemoet en vereenigden zij zich met de waarheid, die wij heden willen helpen verkondigen, betoogde de spreker. En wie zou, op het tegenwoordig standpunt van beschaving, den arbeid des geestes zóó gering schatten, dat hij de vruchten daarvan ten prooi zou willen gegeven zien van hen, die daaraan geen het minste deel hebben gehad? Men erkende dan ook vrij algemeen het onredelijke daarvan ten opzichte van onze eigene inheemsche schrijvers, en indien men het al niet erkende, de wetten van den staat waren daar, om dat beginsel te handhaven. Maar het kwam er op aan, dat zelfde beginsel te laten gelden voor uitheemsche schrijvers, voor de zoodanigen, namelijk, wier producten buiten de bescherming van onze wetten lagen. En zouden de Belgen zich om onze, wij ons om hun rechten en die hunner schrijvers niet bekommeren en elk op zijn beurt zich de producten des anderen toeëigenen? De aanneming van dat beginsel zou een staatkunde onderstellen, die leerde, dat het eene land zich ten koste van het andere mocht verrijken, zou een betrekking ten grondslag nemen van | |
[pagina 351]
| |
wederzijdsche vijandigheid, en geenszins die van vriendschappelijke naburen, van vreemden en geenszins van spruiten van één stam; zou een verwijdering verraden van die verwantschap des geestes, van welke allen, die de wetenschap en de kunst vereeren, blijken behooren te geven, en van welke verwantschap dit congres den stempel moest dragen. - Zie, wanneer spreker zich op dat standpunt van beschouwing plaatste, onderwierp hij met gerustheid aan aller oordeel de vraag, of de nadruk in het algemeen en bepaaldelijk die in dezen bedoeld werd, te rechtvaardigen, te billijken was? Doch daargelaten zelfs, dat hij te rechtvaardigen en te billijken ware, dan rees een andere vraag: ‘Zou de nadruk, zooals die in België gedreven werd, inderdaad voordeel aan België opleveren; zou hij waarlijk bevorderlijk zijn aan den bloei der Vlaamsche letterkunde en van den Belgischen boekhandel?’ Het viel niet te ontkennen, de nadruk, inzonderheid van Fransche boeken, had in België veel handen in beweging gebracht, veel monden brood gegeven. Het getal werklieden door den nadruk aan den kost geholpen, was wel eens op 50000 begroot geworden. Andere, zuiniger rekenaars schatten het op 6000. Wat waar is, was moeielijk uit te maken. Maar wij vragen het, wat is de eindelijke uitkomst geweest dier ondernemingen op zoo groote schaal? Hebben zij duurzame welvaart aangebracht, de aandeelhouders verrijkt en de handen bestendig bezig gehouden? Of heeft de telkens aangroeiende concurrentie de krachten verdeeld, de verwachtingen verijdeld, de voordeelen allengs doen verminderen en ten leste doen verkeeren in schade en verlies? Heeft het eene lichaam het andere, de eene onderneming de andere niet voor en na vernietigd? Was dit met den nadruk van Fransche werken het geval, het moest even zoo zijn of worden met den nadruk van Hollandsche. Bleek de uitgaaf van een of ander artikel voordeel op te leve- | |
[pagina 352]
| |
ren, het lag in den aard der zaak, de begeerte wekte anderen op om er ook partij van te trekken; en wat eerst voor 3 francs, spoedig daarop voor de helft, ja voor ¼ werd uitgegeven, kwam eindelijk voor zoo lagen prijs ter markt, dat alle anderen met hun editie bleven zitten. Ongetoomd als de begeerte en daardoor de nadruk was, kon dit niet anders, en de zoo hoog geroemde welvaart door vrije coucurrentie bestond in niets anders dan in elkaâr den nek te breken. Daar kwam bij: ‘Was de nadruk in het belang der Vlaamsche letterkunde en van den Belgischen boekhandel te achten?’ Spreker meende, dat hij voor de eene en voor den anderen doodelijk was. Wat kon er van den eigenlijken boekhandel komen, als aller oogen slechts aasden op de verschijning van een buitenlandsch werk; als ieder maar zorgde voor het product van zijn eigen pers en dat van zijn mededinger zocht te verdrijven; als er tot het uitgeven geen kapitaal, wat meer zegt geen oordeel, geen wetenschap meer noodig was, en het goed vertier buitenslands of de reputatie eens vreemden schrijvers voldoende was om den geringsten werkman te herscheppen in een uitgever; als de uitgever, zoo doende, plaats maakte voor een fabrikant? Beweerde men wellicht, dat dit te eenzijdig geredeneerd was en dat er nevens de nadrukkers nog wel uitgevers zouden overblijven, die hun zitplaats naast de wetenschap wisten te bewaren, die zich bij voorkeur zouden beijveren om oorspronkelijke werken uit te geven en zorg zouden dragen, dat de producten van eigen bodem niet aan het publiek onthouden werden - liever dan met eigen betoog antwoordde spreker met de volgende aanhaling uit het genoemde Brusselsche vlugschrift: ‘De nadruk verhindert ons, nationale schrijvers te besitten; hij doet alle letterkundige of wetenschappelijke kiemen uitsterven. Het is bekend, dat er, voor eenen Belgischen schrijver, niets soo moeijelijk is, als sijne gewrochten gedrukt te krijgen; meestentijds moet hij uit sijnen | |
[pagina 353]
| |
eigenen sak de drukkosten betalen, 't en sij, dat het Bestuur hem met eene toelage ter hulpe komt. Dit wordt van selfs verstaan. Niet gaarne onderneemt een boekhandelaar het drukken en vertieren van het werk eens onbekenden Schrijvers. Hij heeft niet alleen tegen de onverschilligheid te worstelen, die men hier te lande jegens nationale werken aan den dag legt, maar ook tegen de stoffelijke hinderpalen, die uit den nadrukhandel voorspruiten.’ ‘Niettegenstaande nu’, gaat deze zelfde schrijver voort, waar hij het moeten missen van alle honorarium bespreekt; ‘niettegenstaande nu de holklinkende woorden, waarmede men den Roem kan opsmukken, is het seker, dat het in onze positieve eeuw eene noodwendigheid is, dat een letterkundige door sijnen arbeid, gelijk elke handwerker door den sijnen, moet kunnen leven. Het is voorseker het geld niet, dat het genie opwekt en ontwikkelt, maar wen het genie tot soo verre niet kan komen, dat het sich bij middel van geld eenen gemakkeliken en eerliken stand in de samenleving kunne verschaffen, dan blijft het onontwikkeld, onbekend en nutteloos voor zijn vaderland.’ ‘Is alzoo de nadruk in het algemeen doodelijk voor de eigen litteratuur en den nationalen boekhandel,’ zoo eindigde de spreker, ‘men achte deze treurige uitkomst niet gering. De dood onzer letterkunde is de dood van ons volksleven. Wat wordt er van de redelijke en zedelijke ontwikkeling eener natie, als zij haar licht en haar leiding uitsluitend moet ontvangen uit den vreemde? Als mannen van wijsheid en ervaring, die gloeijen van liefde voor het vaderland, bekend en vertrouwd met de behoefte hunner natie, als deze verhinderd worden hun talenten en gaven ten beste hunner landgenooten aan te wenden? Wat wordt er van de kennis, het oordeel, den smaak, van de zedelijke kracht en energie eens volks, als de leiding en ontwikkeling daarvan is overgelaten aan de gewinzucht van nadrukkers, die wel de lusten, maar niet de wezenlijke behoeften des publieks raadplegen? | |
[pagina 354]
| |
Neen, heilloos voor de zeden en het karakter des volks, heilloos voor den boekhandel en de letterkunde noemen wij den nadruk. En al gaf het eigen belang dit onderwerp ons in den mond, het is ook in het belang der Vlaamsche letterkunde, wier opkomst wij overigens met blijdschap waarnemen; het is ook in het belang van den Belgischen boekhandel, in het belang van de bewoners dezer ons aanverwante gewesten, in wier midden wij met zooveel gastvrijheid zijn ontvangen, en die wij od het gebied der taal en der wetenschap gaarne de broederhand reiken, dat wij den nadruk door hen wenschen veroordeeld en afgeschaft. Mogt het zoo verre komen, hoe zouden schrijvers en uitgevers der Noord- en Zuid-Nederlanden door wederkeerige handreiking elkander bevorderlijk kunnen zijn! Hoeveel ruimer veld zou zich voor beider boekhandel en letterkunde openen!’ Dat dit warme pleidooi, al bleef het niet zonder tegenspraak, in een kring en op een plaats als deze met belangstelling werd aangehoord, ligt voor de hand. Aan Suringar komt de niet geringe eer toe van met hoogen moed en open vizier den vijand kordaat in de oogen te hebben durven zien. Hij werd daarin ter zijde gestaan door zijn mede-afgevaardigde Schleijer, die na hem, in een voor de vuist uitgesproken rede een historisch overzicht gaf van de wording en de regeling van het letterkundig eigendomsrecht en van de weldadige bedoeling van onze Vereeniging. Beider toespraken hadden ten gevolge, dat het congres na breede beraadslaging ertoe overging een commissie te benoemen tot het opstellen van een adres, te richten aan de regeeringen van België en Nederland, waarin aangedrongen zou worden op een wederkeerige eerbiediging van elkanders letterkundigen eigendom. Als leden in die commissie werden benoemd de HH. DelcourtGa naar voetnoot1, vice-president van het hof van assises te | |
[pagina 355]
| |
Brussel, baron Jules de St. Genois te Gent, Dr. J.F. Snellaert te Gent, Is. An. Nijhoff te Arnhem en B. Schreuder, inspecteur van het middelbaar onderwijs in Limburg, te Maastricht. Het concept van dit adres luidde als volgt: ‘Aan de Regeringen van Nederland en België. ‘Het Congres van Letterkundigen, in Augustus dezes jaars te Gent gehouden, heeft de overtuiging uitgesproken, dat de Letterkunde van België en Nederland groote ondersteuning zou ondervinden in eene wederkeerige eerbiediging van elkanders letterkundigen eigendom. Daarbij is het verlangen uitgedrukt, dat tegelijk alle hinderpalen tot verspreiding van wetenschap en kunst tusschen beide natiën werden weggenomen, door de opheffing van alle belastingen bij in- en uitvoer van boekwerken geheven wordende. De Ondergeteekenden werden in Commissie gesteld, om die overtuiging en dat verlangen aan de Regeringen dier beide Volken kenbaar te maken, en Haar te verzoeken, door eene onderlinge overeenkomst, het regt van den letterkundigen eigendom wederkeerig te verzekeren en de handelsgemeenschap te bevorderen door de opheffing van gezegde belastingen. Zij kwijten zich bij dezen van hunne taak. Zij wenden zich tot de Regeringen der beide Volken, met al den aandrang dien het gewigt der zaak vordert, doch tevens met de verzekerdheid, dat die overtuiging weerklank zal vinden bij Hen, wier verhevene roeping het is, ook de Wetenschap en de Kunst in hare heilige regten en hooge waarde te handhaven en te bevorderen, bij Hen, die geacht mogen worden zoowel de zedelijke als de stoffelijke behoeften des Volks te kennen en die in de vervulling van beide hunne hoogste eere, hun eigen heil willen zoeken. Zij treden niet in eene verdediging van den eigendom, een beginsel, dat niet dan door onzinnigen weersproken wordt; zij achten ook den letterkundigen eigendom heilig en onschendbaar in | |
[pagina 356]
| |
de oogen van Hen, die aan het hoofd staan van eene beschaafde natie. Het is alleen de toepassing van het beginsel, welke zij vragen. Zij vragen die toepassing zoowel in het belang van de Nederlandsche als van de Belgische Letterkunde, zoowel ten behoeve van den Belgischen als van den Nederlandschen Boekhandel, en durven de verwachting koesteren, dat eene overeenkomst, als welke zij bedoelen, eenmaal tot stand gebragt, door de Letterkundigen van de beide Rijken dankbaar zal worden erkend, en door de Natiën van Europa als eene daad van regtvaardigheid en verheven zedelijkheid zal worden toegejuicht.’ Dit concept vastgesteld zijnde werd dan ook weldra aan de koningen van Nederland en België gezonden, met afschriften aan de ministers en, wat ons land aangaat, met het volgend bijschrift: ‘Aan HH. Excellentiën de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën. ‘De ondergeteekenden G.T.N. Suringar, Boekhandelaar te Leeuwarden, J.F. Schleijer, Boekhandelaar te Amsterdam, Is. An. Nijhoff, Archivaris van Gelderland en Boekhandelaar te Arnhem, en B. Schreuder, Oud-Inspecteur van het Onderwijs in Limburg, te Maastricht, nemen de vrijheid aan Uwe Excellentie hierbij te doen toekomen een afschrift van een request, gelijk door hen aan de Hooge Regering dezes Lands, en door hunne medegelastigden aan die van België is aangeboden geworden. Terwijl zij de belangstelling Uwer Excellentie voor de daarin uitgedrukte wenschen en Hoogstdeszelfs bevordering daarvan in het belang van het wetenschappelijk en handelsverkeer, zoo van Nederland als van België, inroepen, vermeenen zij dat de bescheidenheid vordert zich van alle aanwijzingen, hoe de daarin uitgedrukte verlangens zouden kunnen vervuld worden, te onthouden; hoezeer zij zich gaarne bereid verklaren, bijaldien Uwe Excellentie zulks noodig of nuttig mogt achten, dienaangaande | |
[pagina 357]
| |
al zoodanige inlichtingen te geven, als waartoe hunne ondervinding, beroep en werkkring hen in staat mogten stellen. Alleenlijk nemen zij bij dezen de vrijheid Uwe Excellentie te doen opmerken, dat het tot stand brengen van zoodanig internationaal eigendomsregt tusschen Nederland en België met te minder zwarigheden zou gepaard gaan, daar de beginselen van dat regt, deszelfs omschrijving en grenzen zoo in Nederland en België op gelijke wijze zijn geregeld en vastgesteld, als zijnde in de beide Rijken dezelfde Wet van 25 Januarij 1817 op dit onderwerp alsnog in kracht. Overtuigd dat eene aangelegenheid, waarbij zoowel de zedelijke als stoffelijke belangen van twee natiën bevorderd, en geen enkel, noch zedelijk noch stoffelijk belang gekrenkt, geen enkele gegronde tegenspraak in Nederland noch België uitgelokt kunnen worden, de aandacht en belangstelling van Uwe Excellentie ongetwijfeld zal te beurt vallen, onthouden zij zich van alle uiteenzetting der voordeelen, waarmede zij het doorzigt van Uwe Excellentie zouden meenen te kort te doen.’ - Al bleven deze adressen van den kant der regeeringen onbeantwoord, omdat er reeds toen van Frankrijk uitgaande voorstellen tot het sluiten van internationale traktaten hangende waren, toch mag worden aangenomen, dat zij niet weinig zullen hebben bijgedragen om het aangaan dier traktaten voor te bereiden en gemakkelijker te maken.
De Vereeniging telde bij het eind van dit tijdvak 209 leden. In 1848 had zij besloten haar bestuur voortaan in plaats van uit vijf uit zeven leden te doen bestaan. |
|