Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halve eeuw 1830-1880. Deel 1
(1886-1887)–Arie Cornelis Kruseman– Auteursrecht onbekend
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||
Handels-toestand.Inhoud.Canongette & Comp. - B. Nayler & Co. - Bibliographisch Instituut. - Maatschappij van Schoone Kunsten. - Begin van den tweede-hands-handel. - Ongebonden auctiën. - Wet op het zegel. - Tarief van in-, uit- en doorvoer. - Verantwoordelijkheid van drukkers, uitgevers en verspreiders van strafbare geschriften. - Nieuwsblad en Jaarboekje voor den boekhandel. - Boekenlijsten. - Bibliotheek. - Prijsvraag over het verval van den boekhandel. - Antwoorden van J.H. Gebhard, K. Fuhri, en Vluchtige gedachten van A. ter Gunne.
Ging onze boekhandel voort op zijn oude manier handel te drijven, dat wil zeggen als een zeker soort van gild, waarin men na volbrachte leerjaren en op aanbeveling van zijn patroons werd opgenomen, het begin van dit tijdperk werd verontrust door vier vreemde indringers, die in dat broederlijk kamp vrij wat beweging veroorzaakten. Zij waren buitengewoon genoeg, dat ze hier geen vermelding zouden verdienen. In 1834, of daaromstreeks, vestigde zich op den Vijgendam te Amsterdam een persoon onder de firma Canongette & Co., dien wij alleen aanhalen, omdat hij een tijdlang, vooral tusschen 1840-49, met zijn snorkerij niet alleen den boekhandel, maar het geheele Nederlandsche publiek in rep en roer bracht. Met | ||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||
hoogdravende courantenberichten deed hij zich voor als commissionnair van eenige groote huizen te Parijs en bood hij een aantal Fransche boeken aan tegen verlaagden prijs, zich teekenende F. Canongette, Chef de la maison Canongette & Co. à Amsterdam et autres grandes villes et Colonies Hollandaises. Hij zond zijn boekenlijsten het heele land door, reisde met een uitstalling alle steden af, en kreeg inderdaad een belangrijk debiet, zeer ten nadeele van andere Fransche boekverkoopers en van de debitanten in 't algemeen, omdat hij weinig of geen rabat gaf en rechtstreeks handelde met het publiek in alle plaatsen. Het bleek al spoedig, dat Canongette zich voor een koopje meester wist te maken van de restanten van oplagen, daarbij agent was van Belgische nadrukkers en soms ook niet schroomde verouderde of nagedrukte boeken van nieuwe titels te voorzien. Dat alles nam niet weg, dat het publiek van zijn lage prijzen gediend bliefde en zijn zaak een vrij aanmerkelijken omvang kreeg, vooral ook toen hij zich op papier- en kantoorhandel toelegde en in alles ongehoord goedkoop was. - Wij zouden het niet de moeite waard achten dit meê te deelen, indien wij er niet aan konden toevoegen een staaltje van de verbolgenheid, die deze ‘gemeene indringer’ bij den boekhandel teweegbracht en diens rechten durfde verkorten. Nog zoo weinig was het begrip van vrijheid van handel doorgedrongen, dat het waarschuwingen regende in de dagbladen; dat men het voorstel deed om met zijn tienen of twintigen een kapitaal bijeen te brengen ten einde Canongette een moordende concurentie aan te doen, en dat zelfs in allen ernst het Nieuwsblad voor dm boekhandel in Juli 1835 een adres aan de boekverkoopers opnam, dat eindigde met het volgende vermakelijke plan: ‘Geëerde Confraters! Al die geschriften tegen Canongette helpen ons niets; wij moeten werkelijker handelen, wij moeten eenparig onzen geëerbiedigden Koning en onze verdere regering bekend | ||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||
maken met de handelwijze van hem, die als een venijnspuwende adder voor den algemeenen boekhandel is, en door zijn toedoen deszelfs eertijds zoo bloeijende welvaart langzamerhand zal vernietigen. Hiervoor moeten wij waken, door namelijk Z.M., onzen dierbaren Koning, onderdanig te verzoeken, om het land van het aanzijn van zulk een mensch te ontslaan, hetgeen hij ons niet zal weigeren, daar hij het belang van vele zijner onderdanen niet aan dat van eenen vreemden gelukzoeker zal opofferen.’ - Wat er van de firma Canongette & Co. geworden is, is ons niet bekend en doet ook weinig ter zake. Zij heeft eenige jaren haar handel gedreven en is spoorloos verdwenen.
Evenzeer een vreemde eend in de bijt was in die dagen de veel geruchtmakende firma B.S. Nayler & Co, mede te Amsterdam. Behalve het avontuurlijke van hun handel hadden beide dit gemeen, dat niemand geweten heeft vanwaar zij kwamen of waarheen zij gestoven zijn. Overigens hadden zij een opmerkelijk onderscheid. Indien het een doorgaande regel ware, dat, gelijk Nayler in een van zijn vele pamfletten, in kwaden zin beweerde, ‘de stempel, dien de Schepper drukt op het gelaat zijner schepselen, een vertrouwbaar afdruksel is hunner inborst,’ dan had Nayler een toonbeeld moeten zijn van een nobel karakter. Ons heugt nog dat innemend uiterlijk, dat fijn beschaafde in voorkomen en manieren, dat hooggeborene, een echt Engelsch lord waardig. Gansch in tegenspraak met zijn gewone wijs van doen. Zonderlinger tegenstrijdigheden zijn niet denkbaar, dan in dezen persoon vereenigd waren. Het eerste wat wij omtrent Nayler vinden is, dat hij in Amsterdam omstreeks 1825 een ‘Nederlandsche Boekbinderij’ moet gehad hebben; althans C.H.C. Wiedemann, ook boekbinder, komt bij een circulaire van I Januari 1826 in volle verontwaardiging op tegen de boekbinders B.S. Nayler & Co., die beweerd hadden dat de Hollandsche | ||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||
binders hun vak niet verstonden, maar dat hun firma op veel betere Engelsche manier te werk ging. Ook blijkt Nayler zijn binderij in 1829 overgedaan te hebben aan zijn meesterknecht W.C. van Veeren. Dezelfde boekbinder B.S. Nayler houdt in 1828 in Leiden voor professoren, studenten en liefhebbers lezingen over Engelsche taal- en letterkunde en maakt daardoor kennis o.a. met prof. Geel, die hem als literator zeer hoog stelt. In 1829, toen zich reeds noemende ‘Bookseller’, geeft hij een boekje uit over schrijfkunst en calligraphie en beveelt zich daarmeê aan als schrijfmeester te Amsterdam. In 1831 schijnt hij lithograaf geweest te zijn; hij noemt zich althans een specialiteit in landkaarten, door hem zelf op steen geteekend. In 1834 is hij koopman in Perryaansche stalen pennen en Engelsch postpapier. In 1836 treedt hij op als uitgever van tien gelijkvormige boekjes, waarvan zeven nadrukken zijn van stukken van Pope, Moore, Tiedge, Wieland en anderen, en drie vertalingen uit het Engelsch. In hetzelfde jaar koopt hij restauten op van uitgevers en doet aanbiedingen van romans, van dertig werken van Bilderdijk, van een bont allerlei. Te gelijk geeft hij uit de bekende vertaling van Sterne's Sentimenteele Reis door prof. Geel. Deze uitgaaf gaf aanleiding tot heel wat opspraak. Prof. Geel had die naamloos uitgegeven, onder den schijn alsof ze door een kantoorklerk in zijn snipperuren vervaardigd ware tot oefening in het Engelsch. De Vaderlandsche Letteroefeningen had zich daaraan geergerd en ter kwader uur een recensie opgenomen, waarin over die heiligschennis de staf werd gebroken. En nu verscheen er met naam een antikritiek van prof. Geel, waarin de uitgever van de Recensent, Joh. van der Heij, meedoogenloos over den hekel werd gehaald. Nayler, die den boekhandel door zijn bluffende aanbiedingen vrij wat ergernis gegeven en daardoor nog al aanstoot geleden had, vond die gebeurtenis met de Sentimenteele Reis veel te grappig om er geen partij van te trekken, en schreef van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||
zijn kant een allerheftigste brochure, onder den titel Pillen en Beenen. Pillen om te slikken voor recenseerende Geleerden, Beenen om op te kluiven voor Boekhandelaren. Te gelijk begon hij zich nu, behalve op het uitgeven van allerlei kleinigheden, voornamelijk toe te leggen op het houden van publieke veilingen van boeken, zoo het heette, maar vermengd met eau de cologne, sigaren, jachtgeweren, fijne wijnen en gemengde prullaria; verkoopingen, die een aantal menschen lokten zoowel om den verscheiden aard der artikelen, als om de geestige leiding van den verkooper. Het kan niet ontkend worden, dat Nayler, even als Canongette, hierin wonderen deed. Hij verkocht Fransche, Duitsche, vooral Engelsche klassieken en prachtwerken, vonkelnieuw, tot ongehoord lage prijzen en onuitputtelijk van voorraad. Ook dit werd hem natuurlijk kwalijk genomen door den boekhandel. En nu ving tevens zijn openlijk verzet aan tegen dien handel in het algemeen. Hij begon met een aanval op het Nieuwsblad en zijn uitgevers S. de Visser & Zoon; tastte, uit weerwraak, iedereen aan, dien hij meende van ‘knoeien’ te kunnen beschuldigen; richtte zijn pijlen bij voorkeur op de voornaamste firma's, v.d. Heij, Joh. Muller, Broese, Schonekat, Fuhri (dien hij om de bekroning van zijn na te noemen prijsantwoord ‘den kleinen Lycurgus’ betitelde), en bovenal op de Vereeniging, met haar ‘brieschenden leeuw’ (Meijer Warnars) aan het hoofd. ‘Tell truth and shame the Devil’ werd zijn spreuk aan Shakespeare ontleend. Onder die leus sloeg hij als een ware dolleman op allen en op alles los; hekelde ‘de editorale talenten’ van de uitgevers; bespotte de verkoopers, ‘die de kunst van koopen niet verstonden’, en lachte met het publiek, dat zich door sullen van boek verkoopers, vooral door de slaapkoppen, ‘leden eener lamlendige en armzalige Vereeniging,’ sinds jaren lieten bedotten. Hij deed dat in menigte van schreeuwende advertentiën, catalogen en vlugschriften: Bezuiniging! Bezuiniging!! Bezuiniging!!!, - Eendragt maakt Magt!, - On- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||
gebonden toelichting! en maakte dat drukwerk te sprekender door alle mogelijke groote en kleine lettersoorten, handjes, strepen, witte ruimten, illustration enz. Eindelijk zou hij nu ook fondsveilingen gaan houden, ‘omdat door de hooge prijzen van Meijer Warnars en van Kesteren weduwen bestolen, weezen tot den bedelstaf gebragt en half failliete uitgevers onbarmhartig doodgeslagen werden. De 18e Juni 1842 zou voor den boekhandel de Waterloo-dag zijn en aan de overheersching het hoofd geboden worden!’ - een plan, dat trouwens, gelijk hij-zelf eerlijk betuigde, jammerlijk in het wrater viel. Onderwijl liet Nayler zich als uitgever evenzeer gelden. Hij gaf uit: Fokke, De vrouw is de baas, - De bevattelijke Goochelaar, - Handleiding tot de kennis van wijnen, - Belasting op de ongehuwden, - Laura of de kus, - Cognac met zout, een brochure, waarvan hij, in den choleratijd, duizenden bij duizenden, ook door exemplaren bij herbergiers en tappers verkrijgbaar te stellen, aan den man bracht. En daarnaast nadrukken en vertalingen van Engelsche en Duitsche klassieken en enkele werken van waarlijk ernstige beteekenis. Vreemder nog, deze kwakzalver in zijn hart schreef, onder al dat marktgeschreeuw door, zeer prijzenswaardige studiën over Walter Scott, over Moore; gaf bloemlezingen in het licht uit de Engelsche literatuur met noten van hem zelv'; vertaalde in het Engelsch uitgezochte stukken van van der Palm, van Lennep en van Kampen; bewerkte een Rhetorical Grammar, - Historical and illustrated Account of the English Language and Literature, - Select scenes from the British Drama, - Sources of elegant Pronunciation. - The English Language, its Pronunciation; noemde zich ‘Teacher in Caligraphy, Elocution and Stenography’, en hield te Amsterdam en elders lezingen over Engelsche letterkunde en taal, die, door een bloem van hoorders, zeer druk bezocht werden. In 1848 was Nayler, een faillieten boedel nalatende, eensklaps met de noorderzon verdwenen. In 1871 was hij, blijkens | ||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||
een bericht in the Bookseller, schrijver van een geprezen werkje Pronunciation made easy en taalmeester te Londen. Later schijnt hij naar Australië verhuisd te zijn en zich een voorvechter betoond te hebben van het spiritisme. Stroopers als Canongette en Nayler hebben in hun dagen ongetwijfeld den gewonen boekhandel veel kwaad gedaan. Maar de duizende Fransche en Engelsche boeken, die zij met hun goedkoope prijzen gebracht hebben in woningen, waarin ze anders wellicht niet gekocht zouden zijn, hebben daar de kiemen gelegd tot een ontwikkeling, die aan later tijd ten goede gekomen is.
Waren de beide genoemden een Franschman en een Engelschman, de derde was een Duitscher. Omstreeks 1837 - wij wezen er reeds op in het vorig tijdvak bladz. 39 - vestigde zich, onder beheer van R. Reim, te Amsterdam, een vertakking van het in die dagen veel beweging makende ‘Bibliographisches Institut.’ Dit Instituut was een van de eerste boekenfabrieken op groote schaal. J. Meijer te Gotha, handelende onder de firma Wittwe M. Meijer, had aldaar in 1827 een boekverkooperij opgericht, waarvan hij zich gouden bergen droomde, die hij dan ook werkelijk voor een gedeelte verkreeg. Hij legde zich in den aan vang toe op het nadrukken van Duitsche klassieken, waarvan heele reeksen verschenen: een in zoogenoemd kabinet-formaat voor 4, en een miniatuur-formaat voor 2 grosschen het deeltje, met inleidingen en met portretten der schrijvers op den koop toe. Deze nadruk vond bij de oorspronkelijke uitgevers natuurlijk heftigen tegenstand en werd dan ook spoedig in Pruissen verboden. Meijer had dit vooruit gezien, maar liet er zich volstrekt niet door uit het veld slaan. Hij reisde naar Amerika en richtte eerst te Nieuw York en daarna te Philadelphia een filiaal op, en deed datzelfde later te Parijs en te Am- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||
sterdam. In Londen slaagde hij minder gelukkig voor het debiet van zijn nadruk, maar stelde zich daarvoor schadeloos door een menigte half âfgedrukte staalplaten te koopen en die in zijn nieuw etablissement te Hildburgshausen bij duizenden te laten afdrukken. Zoo bracht hij over heel Europa in den handel een aantal groote prenten tot kamerversiering en naderhand als premieplaten bij zijn overige uitgaven: een Conversations-Lexicon, Bijbels, wel zeven in getal, een Bibliotheca Classica, een slordige vertaling van Shakespeare, een Bibliothek Deutscher Kanselberedsamkeit, en verschillende prentwerken, waartoe de kleinere staalplaten moesten dienen en waarvoor de tekst in verschillende talen vrij licht en dicht vervaardigd werd. Op die wijs kreeg het ‘Bibliographisches Institut’ werkelijk een wereld-debiet van nadrukken en fabriekwerk. In 1856 hield het, bij den dood van zijn chef Meijer, op te bestaan. R. Reim, die aan het hoofd van het Amsterdamsche huis gestaan had, gaf in 1842 zijn magazijn aan een ander over en vestigde zich voor eigen rekening. Hij was zijn meester waardig, drukte Bijbels, een vertaling van de Stunden der Andacht, Nösselt, Das Leben Jesu, Genthe, Luthers Leben enz., enz, en daarnevens zeer verdachte boekjes die ‘in envellope’ afgeleverd werden. Na een gelukkig niet lang bestaan verdween hij, maar liet over 1840 - 49 een donkere schaduw achter, vooral om zijn betreurenswaardig kwakzalver-voorbeeld.
Nommer vier, van vrij wat degelijker gehalte, kwam van eigen bodem en dreigde met geduchter invloed. Als een merkwaardige verschijning in den boekhandel, om haar hooge afkomst, driftige werkzaamheid, kort bestaan en nawerkenden invloed, mogen wij niet voorbijgaan de geschiedenis van de in der tijd veel besproken, maar nu lang vergeten ‘Maatschappij van Schoone Kunsten’, waarvan wij in de boekenlijsten | ||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||
bij het tijdschrift De Kunstkronyk reeds eenige melding hebben gemaakt. Wij geven wat wij nog hebben kunnen machtig worden. Bij acte van 3 Maart 1840, gepasseerd door den notaris Gerardus van der Haak, te 's Gravenhage, werd besloten tot het aangaan eener vennootschap tusschen jhr. J.J. van Rijckevorsel, adjunct-houtvester in het 2e district van Z.-Holland, enz. enz. ter eenre, en Z.K.H. Willem Frederik George Lodewijk, prins van Oranje enz. enz., J.W. baron Huyssen van Kattendijke, hofmaarschalk des konings, Theod. baron de Smeth van Deurne, kamerheer des konings; Mr. F.H.C. Drieling, grondeigenaar, J.G.H. van den Heuvel, grondeigenaar, A.P.P.C.R. de Céve, kolonel adjudant van Z.K.H. prins Frederik, en J.J. Eeckhout, lid van het Kon. Ned. Instituut, ter andere zijde, ten doel hebbende de oprichting, bij actiën, van een societeit en commandite, ter bevordering der schoone kunsten in Nederland, en wel op de volgende bepalingen en voorwaarden: ‘De Vennootschap draagt den naam van Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten, onder bescherming van Z.K.H. den Prins van Oranje. De Maatschappij houdt haar zetel te 's Gravenhage en hare firma zal zijn J.J. van Rijckevorsel & Comp. De werkzaamheden der Maatschappij omvatten het teekenen, schilderen, steendrukken, graveren op allerlei wijzen, plaatdrukken, boekdrukken, koopen en verkoopen, commissie- en ruilhandel, en alle vakken, die de Kunsten en Wetenschappen betreffen of daarmede in verband staan. De duur der Maatschappij is bepaald op tien jaren, doch kan worden verlengd. Het kapitaal der Maatschappij is bepaald op f 250.000.-, verdeeld in 500 aandeelen of actien ieder van f 500.- . Van deze 500 aandeelen zullen in het loopend jaar niet meer | ||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||
dan 300 mogen worden afgegeven, en de 200 overige aandeelen onder den Bestuurder blijven berusten, zullende op de algemeene vergadering van het jaar 1841 en na het openleggen der eerste balans worden beslist, of er al dan niet termen zijn om het geheele kapitaal op te nemen. Het beheer en bestuur dezer Maatschappij wordt uitsluitend uitgeoefend door den aausprakelijken Vennoot die den naam van Bestuurder draagt en minstens twaalf aandeelen moet bezitten. Er zal niettemin bestaan een Raad van voorlichting en toezicht, bestaande uit ten minste zes en ten hoogste twintig leden, gekozen uit de aandeelhouders. Van dezen Raad zullen twee leden worden gedelegeerd, die den naam van Commissarissen dragen en speciaal belast zijn met de bestendige voorlichting omtrent alle de voorwerpen van Kunst. De Bestuurder geniet, boven en behalve zijn aandeel in de dividenten, een tractement van niet minder dan drie duizend guldens 's jaars; dat tractement zal tot vier duizend verhoogd worden, zoodra de balans een divident van 20% oplevert, en zal op vijf duizend gesteld worden het jaar dat de balans eene uitkeering van 40% oplevert. De gedelegeerde Commissarissen-Adviseurs genieten ieder f 1200. - 's jaars, onafhankelijk van hun aandeel in de dividenten. Bovendien geniet de Bestuurder, alsmede de Raad van voorlichting en toezigt, 10% van de zuivere winsten, na aftrek van 5% voor de aandeelhouders. Bijaldien uit de jaarlijksche balans resulteert, dat een derde van het maatschappelijk kapitaal is verloren, zullen de Directeur of de Vennooten de bevoegdheid hebben de ontbinding en liquidatie te vorderen. Aangezien er reeds voor meer dan 100 aandeelen is ingeschreven, wordt de Maatschappij van heden af, 3 Maart 1840, als | ||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||
gevestigd beschouwd en zal zij hare commercieele werkzaamheden dadelijk aan vangen.’ - Tot eenig verantwoordelijk vennoot en bij uitsluiting bestuurder dezer vennootschap was benoemd de heer jonkh. J.J. van Rijckevorsel. Tot leden van den raad van voorlichting en toezicht werden gekozen de hh. baron Huyssen van Kattendijke, Drieling, van den Heuvel, kolonel de Céve, baron de Smeth van Deurne en Eeckhout, die met eenparigheid van stemmen tot voorzitterhonorair kozen Z.K.H. den prins van Oranje, en als commissarissen-adviseurs delegeerden de hh. kolonel de Cëve en Eeckhout. De Maatschappij vestigde zich al dadelijk op breeden voet. Zij legde ten eigen behoeve een groote drukkerij aan; richtte, onder bestuur van den uitstekenden Engelschen graveur H. Brown, een school voor het graveeren in hout op, waarin zij Nederlandsche jongelieden verlangde voor die kunst op te leiden: sloot met buitenlandsche uitgevers voor kunstwerken contracten van ruiling; verbond Hollandsche schrijvers en teekenaars aan haar etablissement; begon aanstonds met het uitgeven der Kunstkronyk en verschillende andere geillustreerde, keurig bewerkte, uitgaven; stelde in iedere stad, ten nadeele van den algemeenen handel, vaste agenten aan, die bij uitsluiting haar eenige correspondenten zouden zijn, en kondigde haar alles overtreffenden handel met niet weinig ophef aan in binnenlandsche en vreemde dagbladen. Zoo liet zij onder anderen La France littéraire zeggen: ‘Nous applaudissons de grand coeur à la création de cette Société Neêrlandaise. Nous croyons que tout le monde y trouvera son compte: les artistes dans leur réputation et leur bien-être, le public dans ses plaisirs, l'art dans sa gloire, les actionnaires dans leur argent.’ Behalve de Kunstkronyk, die, het dient erkend te worden, een uitstekende greep was, verschenen al zeer spoedig: Valhalla. Ga- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||
lerij van vermaarde Nederlandsche Mannen; - De Nederlanden, Karakterschetsen, - Neer lands Eerezuil, Geschiedkundige Tafereelen van Nederlands roemruchtige daden; en een Bibliotheek voor de Jeugd, die bestaan zou uit 36 deeltjes met ten minste 500 houtsneeplaten; allen werken, die om hun kunstprenten ook voor het buitenland bestemd waren, waarvoor de Maatschappij, bij wijs van ruiling, in haar magazijn een depot opsloeg van vreemde werken, zooals Mes prisons. Mémoires de Silvio Pellico, - Voyage à Suriname, ill.; - Scènes de la vie des peintres, ill.; - Voyages pittoresques, ill.; - Les Artistes Contemporains, ill.; - Physionomie de la société en Europe, ill.: - Etudes de dessins d'après Raphaël, e.a., die tegen geringen prijs, ook weêr bij haar agenten-allëén, te verkrijgen waren. Het kon wel niet anders of deze drieste daden moesten bij de boekverkoopers, die zich in hun rechten gekrenkt achtten, een vijandige beweging wekken. Van alle kanten brak de storm los in advertentiën, dagbladartikelen, brochures. Op de vergadering van de Vereeniging van hetzelfde jaar 1840 werd de pas opgerichte en zoo stout werkende maatschappij heftig aangevallen en het besluit genomen, om, zoo mogelijk, een algemeen verzet uit te lokken. Daartoe ging in September aan alle boekverkoopers uit de volgende circulaire: | ||||||||||||||||||||||
Mijnheer!‘Op de Algemeene Vergadering, gehouden den 10den Augustus 1.1., was de overweging, aangaande de opgerigte Maatschappij voor Schoone Kunsten, enz., een belangrijk punt van behandeling. Veel en uiteenloopend waren de gevoelens, welke door sommige Leden werden in het midden gebragt, en hoewel men in de ondergeschikte punten mogt verschillen, in de hoofdzaak was men het eens, dat, namelijk, zoodanige Maatschappij, door kracht van geldelijk vermogen in werking gebragt, den Boekhandel zeer aanmerkelijk moest benadeelen, en deszelfs beoefenaren, zoo al niet | ||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||
op lageren trap stellen, hen dan toch, van vrijwerkende en concurrerende personen, zou vormen tot debitanten van één Groot Etablissement. De Vergadering, al het nadeelige en onteerende, dat daarin voor den Boekhandel gelegen is, inziende, was voor een aanzienlijk gedeelte wel genegen, die Maatschappij in den Boekhandel als een' dooden tak te beschouwen en alle handelsgemeenschap met dezelve te weren; dan op de aanmerking, dat er omstandigheden zouden kunnen plaats hebben, waardoor het volstrektelijk weigeren tot het debiteren van artikelen, door die Maatschappij uitgegeven, nadeelig voor het bestaan der individu's kon zijn, en dat het buiten de magt der Vereeniging lag dit geheel af te keeren, werd besloten: hier liever de wet der zedelijke overeenstemming te doen gelden, en met bedaardheid en ernst de pogingen dier Maatschappij, om ons bestaan te ondermijnen, voorzigtiglijk tegen te werken; niets van hetgeen van haar afkomstig is publiek ten toon te stellen of aan te bieden; in geen geval zich met correspondentiën of agentschappen te belasten; bij aanvrage van artikelen, door de Maatschappij uitgegeven, dezelve, zoo veel mogelijk, door soortgelijke werken uit het fonds van andere uitgevers te doen vervangen, en, niet dan in de uiterste noodzakelijkheid, iets, door haar uitgegeven of nog uit te geven, aan vaste principalen te leveren, maar zulks in geen geval te doen aan toevallige koopers of begunstigers. De Vergadering meende, dat in ons Land het zedelijk eergevoel op te hoogen trap stond, dan dat men niet gerustelijk zoude mogen veronderstellen, dat geen Boekhandelaar, om luttel winst, met roekelooze hand, dien voornamen tak van volksbestaan zoude willen afbreken, of de vruchten daarvan helpen brengen onder het bereik van eenige rijke particulieren, en zich, zoo doende, partij stellen van een aantal Confraters, die dan nog altijd de magt aan zich zouden hebben, den zoodanigen buiten hunne | ||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||
correspondentie te stellen; iets, waartoe de ter Algemeene Vergadering aanwezige fondshouders niet onduidelijk te kennen gaven, zich gaarne te willen verbinden. Het Bestuur, voornoemd, is belast, om dengenen, die op de Vergadering niet tegenwoordig is geweest, en bij wien men misschien aanzoek tot de aanvaarding van een agentschap gedaan heeft of nog mogt doen, met dit besluit bekend te maken, opdat de zoodanige zich niet in verlegenheid bevinde en besluiteloos zij, wat hier te moeten doen; en hem tevens vriendelijk en dringend te verzoeken, in den geest van dit besluit wel te willen medewerken, en daardoor iets te helpen bijdragen tot steun van den Nederlandschen Boekhandel. - Mogt UEd. reeds voorloopig tot zoodanig agentschap zijn toegetreden, het Bestuur neemt, in naam der Algemeene Vergadering, de vrijheid, u het gevaarlijke en onteerende, dat daarin voor den Boekhandel gelegen is, in overweging te geven; met vriendelijke uitnoodiging, om daarvan terug te komen, of aan hetzelve binnen veertien dagen de gronden te willen mededeelen, welke UEd. meent, dat u zulks zouden verbieden. Daar bovengemelde mededeeling zoo wel aan de Boekhandelaren buiten de Vereeniging, als aan derzelver Leden, mag geschieden, hebben wij gemeend, u niet beter den geest dor Vergadering te kunnen doen verstaan, dan door u het daarover behandelde in de hoofdpunten mede te deelen. In vertrouwen, dat UEd. met ons het doel en de strekking der meergen. Maatschappij zult erkennen, en onze goede bedoelingen zult helpen bevorderen, hebben wij de eer te zijn: Amsterdam, Het Bestuur voornoemd.’ 15 September 1840.
Deze maatregel had voorloopig de gewenschte gevolgen. De directeur der Maatschappij, van Rijckevorsel, begreep terecht den | ||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||
boekhandel te vriend te moeten houden, en vaardigde onmiddellijk, dato 23 Sept. een brief uit, waarin hij het uitsluitend agentschap ophief, het gewone rabat verzekerde en den geheelen boekhandel aanbood om gebruik te maken van zijn graveerschool en drukkerij, ten behoeve van gewone boekverkoopers-uitgaven. Voor het bestuur der Vereeniging echter bleek, blijkens een reeks van weerskanten gewisselde brieven, deze toenadering niet voldoende. Als een staaltje van den toenmaligen geest deelen wij meê, dat de Vereeniging het der Maatschappij als een grief toerekende, dat zij zich gevestigd had buiten haar voorkennis; dat zij voor haar uitgaven aangezocht had Hollandsche auteurs, die gewoon waren hun werk uit te geven bij anderen; dat zij Fransche en Belgische plaatwerken invoerde ten nadeele van den gewonen Franschen boekverkooper; en eindelijk, dat zij als prijzen in de loterij van de ‘Kunstkronyk niet bij voorkeurden Hollandschen uitgever ontlastte van zijn restanten. De directeur, het dient tot zijn eer vermeld, had de welwillendheid, zich bereid te verklaren, aan deze grieven zooveel mogelijk te gemoet te komen Desniettegenstaande hield de verbolgenheid der Vereeniging aan. In een tweede circulaire drong zij er nogmaals op aan, dat de boekhandel zich toch niet met deze verderfelijke onderkruipers zou inlaten. ‘Wij twijfelen niet,’ zoo luidde het aan het slot, ‘of ieder Boekhandelaar, welke in eenige betrekking tot deze Inrigting staat, zal, indien hij in waarheid een zoon van den grooten Koster verdient genoemd te worden, zich hoe eer hoe liever van dezelve losmaken, om vereenigd met zijne confraters middelen te bedenken, om de zich voor onze toekomst digt opeenstapelende onheilspellende donderwolken aan den horizon te verdrijven.’ Intusschen had de Haagsche boekverkooper J.W. ten Hagen openlijk tegen de wat al te krasse aanmatiging van de Vereeniging protest aangeteekend. In een open brief van 24 October 1840 komt hij ervoor uit, dat hij met de uitgaven der maat- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||
schappij, vooral met haar Kunstkronijk, goede zaken gedaan heeft, en verklaart hij dat hij aan de Maatschappij liever een eerlijk stuk brood verdient, dan lid te blijven van een Vereeniging, die haar leden de zware verplichtingen oplegt in de circulaire van September vermeld. Deze ruiterlijke daad bleef aan de aandeelhouders niet onbekend; en toen nu, nadat het jaar 1841 op gelijke wijs als 1840, maar met groot verlies, was doorgebracht en de directeur van Rijckevorsel zijn uitgeverstaak moede werd, knoopte men met een praktisch man, als ten Hagen scheen te zijn, onderhandelingen aan om den gewezen directeur te vervangen. Ten Hagen stelde zijn voorwaarden en verlangde eenige wijziging in de statuten, waarvan het uitvloeisel was het navolgend door ons gevonden stuk, dat wij meenen het afdrukken waard te zijn: ‘Den 23 April verscheen voor den Notaris J.G. van der Haak te 's Gravenhage de Heer J.W. ten Hagen, Directeur van de Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten, welke aan genoemden Notaris overhandigde het proces verbaal der Buitengewone Vergadering van aandeelhouders op denzelfden dag, houdende veranderingen van de Statuten dier Maatschappij. Op die vergadering waren present geweest voor de daarbij genoteerde .................................. aandeelen.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||
De Bestuurder, J.W. ten Hagen, gaf aan de Vergadering te kennen, dat door hem aan elk der Actionnarissen was toegezonden een beknopt gedrukt verslag door hem gedaan in de jaarlijksche Algemeene Vergadering van 15 Maart j.l., betreffende al hetgeen door hem sedert zijne benoeming en aanvaarding van bovengenoemde betrekking in het belang der Maatschappij was gedaan en verrigt, zoo mede de voorstellen op die Vergadering aan de goedkeuring der leden aangeboden en welke voornamelijk bestonden in: 1o goedkeuring van de door hem gemaakte wijzigingen en beschikkingen in dat verslag genoemd; 2o dat de Raad van Voorlichting en Toezigt zoude worden vervangen door Zes Commissarissen, waarvan drie speciaal voor de Kunst en drie speciaal voor de Comptabiliteit, met magtiging op die Commissarissen om met hem een ontwerp van wijziging der Statuien op te maken ter bevordering van den gang der zaken bij de Maatschappij en dit Ontwerp aan de beslissing van eene volgende Vergadering van aandeelhouders voor te dragen. 3o A. Dat de Maatschappij in eigendom zoude overnemen zijne Linieerfabriek, Binderij, Boek- en Plaathandel en clientèle, tegen zoodanigen prijs als twee uit de Vergadering van Aandeelhouders te benoemen leden zullen opgeven of door een arbiter vast te stellen; B. dat hij tot waarborg voor zijne gestie qua Bestuur- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||
der als voor het goede debiet der over te nemen goederen, aandeelen der Maatschappij à pari zoude nemen en daarvan 25 stuks zou deponeren.’ De Bestuurder J.W. ten Hagen gaf wijders te kennen, dat er eenig verschil van gevoelen was ontstaan omtrent enkele door hem voorgestelde wijzigingen in de Statuten, maar dat hem van eene hoogst te eerbiedigen zijde, welke alle verdere bedenking ophief, was te rade gegeven de volgende bepalingen aan te nemen:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||
‘Behoudens nadere goedkeuring van den Raad geeft de Bestuurder te kennen, dat het hem aangenaam is, voorloopig te kunnen zeggen, dat hij aan den wensch der Vergadering hoopt te kunnen voldoen door zijne keuze alsdan te vestigen op de zoo gunstig van alle zijden aanbevolen Letter- en Kunstlievende Heeren C.G. Withuijs en Elink Sterk, ter vervulling der betrekkingen van Secretaris en Commissaris voor de Kunst, op zoodanige instructie als nader met goedvinden van den Raad zal worden vastgesteld, tot regeling van beider werkzaamheden.’ - De verandering bleek niet veel verbetering te zijn. Wederzijds voelde men zich teleurgesteld. De aristocratische aandeelhouders, meer verlies dan winst vooruitziende, hadden weinig lust hun gestort kapitaal met nieuwe bijdragen te vergrooten; | ||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||
de besturende hoofden van hun kant beweerden dat zij zonder geld geen handel konden drijven. Na allerlei gekibbel en gekijf viel de Maatschappij, na het korte leven van drie jaren, uit den band en eindigde haar zoo hoog bestaan met het in veiling brengen van al haar bezittingen, behalve de Kunstkronijk, die als éénig winst belovend artikel door een nieuwe associatie werd in stand gehouden. Een gedeelte der houtgraveerschool bleef daaraan verbonden. Aan het hoofd van beide werd C.G. Withuijs aangesteld; maar ook deze vond, naar het blijkt, in dezen kleiner werkkring evenmin behagen, als hij het vroeger bij de groote Maatschappij gevonden had als secretaris van de afdeeling kunst. Na een korte poos gaf hij de leiding van beide over in handen van Mr. Drieling, die ten slotte in December 1844 aankondigde, dat Kunstkronijk en school het eigendom waren geworden van den uitgever K. Fuhri. - Voor den verderen loop der zaak zie men het tijdschrift de Kunstkronijk.
Wezen wij er in het vorig tijdvak op, dat reeds in 1836 enkele firma's, die gewoon waren op veilingen de restanten van fondsartikelen op te koopen, daarvan aanbiedingen maakten en zoo den eersten grond legden tot den tweede-hands-handel, maar altoos nog maar alleen onder boekverkoopers, in 1847 kwam de firma J.H. van der Beek, toen te Amsterdam, er open voor uit, dat hij zijn handel wenschte te gaan drijven met het publiek. ‘De boeken’, zoo berichtte hij, ‘door mij in den laatsten tijd uit de fondsen van van der Monde, Backer, Gebr. Diederichs, de Grebber en anderen aangekocht, zijn allen door mij in prijs verminderd; niet bij stellen bied ik ze aan, maar ik heb elk artikel afzonderlijk genoteerd, om niemand in de verpligting te brengen, om voor een paar werken die hij gebruiken kan, er eenige bij te nemen daar hij niets aan heeft. Ik ben tevens | ||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||
voornemens met mijn goed op de uitgebreidste schaal werkzaam te zijn, zoo door aankondigingen als door het doen circuleren van catalogussen. Ik verkoop boter bij de visch, contant, of in het geheel niet. Disponeren is mij te kostbaar en te lastig. - Voor het oogenblik doe ik nog een aanbieding aan den Boekhandel: elk doe zijn voordeel. Maar later geef ik geen rabat meer. Iedereen, wie ook, kan mijne boeken krijgen, mits hij mij het geld overmake.’ In dezelfde ronde taal, zonder er zoogezegd doekjes om te winden, was van der Beek gewoon zijn vakgenooten toe te spreken. In 1841 had hij reeds geschreven: ‘Onder den vloed van aanbiedingen en prijsverminderingen (ook door de meest solide huizen gedaan) vestig ik Uwe attentie op de mijne. Ik zal hier geene van de afgesletene motieven aanvoeren, alsof zulks op dringend aanzoek der Confraters geschiedde, of dat ik plaatsgebrek of te veel voorraad van ingenaaid goed had! Neen, het zoude eene beleediging, het gezond oordeel der Confraters aangedaan zijn, zoo men wilde veronderstellen, dat zij niet allen begrepen, dat het om geld te doen was. Men zal mij dan ook wel geen geloof weigeren, als ik verzeker dat zulks bij mij letterlijk het geval is.’ De redenen, die van der Beek, en ook de firma's C.J. en Gebr. Koster, bewogen zich thans ook tot het publiek te wenden, waren hierin gelegen, dat allerlei andere firma's lien in den laatsten tijd in het doen van aanbiedingen hadden nagevolgd. Vroeger waren de genoemden als het wrare de specialiteiten in dat vak; maar gaandeweg waren er een aantal stroopers op dat jachtveld gekomen. Uitgevers hadden wel aanbiedingen gemaakt van stellen hunner eigen fondsartikelen, doch zelden hadden zij vreemd goed daarbij gevoegd; dat was aan de opkoopers overgelaten. In de laatste jaren trouwens waren fondsveilingen veel minder zeldzaam geworden dan voorheen. Blijkens een circulaire van Juni 1819 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||
had een drietal firma's te Amsterdam: Wed. H. Gartman, Wed. G. Warnars & Zoon en J.J. Schmidt, zich vereenigd om jaarlijks, in de maand Juni, één verkooping te houden van ongebonden boeken en gaven zij daarvan den boekhandel kennis, opdat ieder voor dien tijd bewaren zou, wat hij te veilen had. De conditiën waren voor het verkochte 10% en 2½% voor registratie. Aan die ééne vaste jaarlijksche auctie had men zich een tijdlang meestal gehouden. Maar van lieverleê, vooral sinds 1840, was daarin groote verandering gekomen. Bij sterfgeval of liquidatie wachtte men niet langer tot de Juni-veiling, maar zag men er zelfs voordeel in, om een afzonderlijke verkooping van een of meer fondsen tusschentijds aan te leggen. En naar mate door den dood van voorname uitgevers al meer en meer boedels vrij kwamen, naar die mate kwamen er ook meer ter markt. Tusschen 1830-40 werden er 9, tusschen 1840-50 31 fondsveilingen gehouden, buiten de gewone jaarlijkscheGa naar voetnoot1. Een gevolg | ||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||
daarvan was, dat iedereen restanten begon op te koopen en die door stellen zocht te plaatsen; en een ander gevolg daarvan was, dat de vroegere specialiteiten nu ook een anderen uitweg zochten en zich begonnen te wenden tot het groote publiek, aangezien hun op het veld van den boekhandel het gras voor de voeten werd weggemaaid.
Hebben wij de bewegingen nagegaan, die zich op het gebied onzer boeken openbaarden, thans ligt de beurt aan de feiten, welke op den handel in het algemeen van invloed waren, hetzij van buitenaf komende, hetzij uit eigen kring voortgesproten. In Februari 1843 werd bij de tweede kamer ingediend een voorstel tot een nieuwe wet op het zegel, waarvan art. 22 aldus luidde: ‘Het zegelregt voor de na te melden gedrukte stukken wordt bepaald als volgt: Voor een vel papier, eene oppervlakte hebbende van beneden | ||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||
en voorts bij opklimming, telkens met verhooging van een halve cent, voor iedere, zelfs onvolledige, reeks van tien vierk. Ned. palmen.’ En art. 23: ‘Aan het zegelregt bij het laatst voorgaand artikel vastgesteld, zijn onderhevig de navolgende gedrukte, gegraveerde, gesteendrukte, of op eenige andere wijze vervaardigde stukken, de geschrevene alleen uitgezonderd, te weten: Alle dagbladen, couranten, nieuwspapieren, periodieke werken of tijdschriften, catalogussen of notitiën van boeken, kunstvoorwerpen, meubelen en andere goederen, prijs-couranten, prospectussen, aankondigingen en berigten, uitgegeven, ter lezing gelegd, aangeplakt, rondgevent of verspreid of op eenige andere wijze in omloop gebragt wordende, van welken aard, inhoud of bestemming ook, zelfs in den vorm van brieven of circulaires enz. De bijvoegsels of supplementen, zoomede de in omloop gebragte proefbladen van al de opgemelde stukken, zijn aan hetzelfde zegelregt onderhevig.’ Dagbladpers en boekhandel zagen zich door dit ontwerp bitter teleurgesteld. Zoodra het bekend geworden was dat er een nieuwe wet zou worden voorgedragen, hadden zij de rechtmatige hoop gekoesterd, dat de drukkende zegelbelasting zoo niet voor sommige zaken geheel afgeschaft, dan toch veel milder zou worden gemaakt. In die verwachting zagen zij zich, op enkele kleine wijzigingen na, bedrogen. Verschillende groepen van courantiers, boekverkoopers, colleges, uitgevers, zonden hun bezwaarschriften | ||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||
bij de regeering in. Zij wezen erop, hoe de zegelbelasting op de dagbladen hier te lande veel bezwarender was dan in alle andere staten; hoe daardoor de pers gebonden werd en hoe de belemmering van de dagbladen tegelijk een hindernis was voor de verspreiding van kennis en wetenschap. Maar bovenal meende de boekhandel reden tot klagen te hebben, nu op nieuw niet alleen de tijdschriften, maar ook de prospectussen, berichten, proefbladen van uit te geven boek- en kunstwerken gedrukt bleven door een belasting, die het vrije vertier alleszins in den weg stond en het op touw zetten van groote nieuwe ondernemingen schier ten eenenmale onmogelijk maakte; zeer ten bate van het invoeren van buitenlandsche boeken en ten nadeele van eigen nationale wetenschap. Zij wezen er op, hoe onbillijk het was, zelfs proefbladen en prospectussen te belasten van ondernemingen, die nog niet tot stand waren gekomen en die bij mislukking zelfs voor haar pogingen geld zouden te betalen hebben aan het rijk. Zij rekenden met cijfers voor, hoe in andere landen de vermindering van zegelrecht dienstbaar geworden was tot hoogere inkomsten op andere wijs aan de schatkist, en wezen aan, hoe een aantal artikelen van nuttelooze weelde in ons land bevoorrecht waren ten koste van zaken van volksbelang en publiek nut. Niets mocht baten: het ontwerp werd den 3en October 1843 tot wet verheven. Vreemd, en een eigenaardig teeken des tijds, was het trouwens, dat terwijl van zoo verschillende zijden tegen deze belasting een heftige beweging uitging, de Vereeniging ter bevordering van de belangen van den boekhandel daarin het stilzwijgen bewaarde. Op de algemeene vergadering in Augustus 1843 verklaarde het bestuur zelfs, ‘dat het gemeend had geen bezwaren tegen de conceptwet te moeten inbrengen: “in de eerste plaats, omdat daarin de voor den Boekhandel gunstige uitzonderingen behouden en gehandhaafd waren. In de tweede plaats, omdat het het strijdig achtte met het belang des boekhandels, eene meerdere ontlasting te | ||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||
vragen van het zegelregt op de Dagbladen; ook voor deze was het wetsontwerp gunstiger dan de bestaande wet; en wij zouden vreezen, dat bij meerdere ontlasting in dezen het getal der Dagbladen, waarmede thans ons Vaderland reeds zoo overruim voorzien is, nog veel meer zou aangroeijen, zoo al niet tot nadeel van de reeds bestaande journalen, dan toch zeker ten nadeele van den Boekhandel, die, onzes inziens, ontwijfelbaar door het steeds vermeerderend getal van politieke nieuwsbladen thans reeds zwaar gedrukt wordt.”’
Een andere belasting ten nadeele van den boekhandel dreigde te worden bestendigd, toen in 1844 het ontwerp van een nieuw tarief van in-, uit- en doorvoer in behandeling kwam, waarbij een inkomend recht van f 15. - voor de 100 Ned. ponden voor ongebonden, en f 20. - voor gebonden of gecartonneerde boeken bleef vastgesteld. Al de Hollandsche firma's te Amsterdam, Leiden, Rotterdam, Utrecht en 's Gravenhage, die handel dreven met het buitenland, kwamen in een adres tot de tweede kamer tegen dit voorstel in eerbiedig verzet. Zij betoogden daarin, dat de boekhandel bij uitzondering de handel was waarin de commissie-handel niet gemist kon worden. Terwijl toch elke andere handel met het buitenland kon gedreven worden op staal of monster, was de titel van een boek voor den wetenschappelijken man alles behalve voldoende om daarnaar de waarde van den inbond te berekenen. Een in-commissie-zending was noodzakelijk en onvermijdelijk, met recht om het onverkochte na eenigen tijd te kunnen terug zenden. En aangezien de Hollandsche boekverkooper daarvoor reeds de vrachten te betalen had, ook voor het onverkochte, dreigde deze geheele handel met het buitenland te niet te gaan, indien hij bovendien door zulk een hoog invoerrecht gedrukt bleef Daarenboven zou het wel onmogelijk zijn, dat hier te lande ooit herleefde de handel in klassieke literatuur, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||
waarin Holland vroeger zoo beroemd was. Deze tak van letterkunde moest vooral in den vreemde zijn debiet zoeken, en geen uitgever zou zich laten vinden tot dergelijke editiën, als zijn onverkochte boeken met f 15. - de 100 Ned. pond bezwaard werden. Dergelijke klassieke boeken, van zware banden voorzien, in vroeger eeuw hier inheemsch, waren thans hier uitverkocht en buiten onze grenzen verspreid; het verschijnsel stond te wachten, dat Hollandsche geleerden, zulke Hollandsche voortbrengselen verlangende, meer dan den dubbelen prijs zouden moeten bekostigen, door den hoogen invoer van f 20. - per 100 Ned. pond. Het behoud van deze invoerrechten, zoowel op nieuwe als oude boeken, een belasting die o.a. in Duitschland onbekend was, zou voor den Hollandschen boekhandel en aanverwante vakken als een ware ramp te achten zijn. Ten gevolge van deze en andere overwegingen werd bij besluit van 19 Juni 1845 het invoerrecht van gebonden en ongebonden boeken tot f 10. - per 100 Ned. pond verminderd, de uitvoer vrij gelaten en de doorvoer op 10 cents bepaald. Alleen voor België werd met Januari 1846 hierop een uitzondering gemaakt en de invoer op f 20. - gebracht.
Bij de opening van de zitting der staten-generaal 1842-43 werd o.a. ter behandeling ingediend een voordracht ter wijziging van het tweede boek van het strafwetboek, waarbij ook uitgever en drukker verantwoordelijk en strafbaar werden gesteld voor strafbare drukwerken, al was ook de schrijver daarvan bekend en aangewezen. Ofschoon dit ontwerp niet aangenomen, maar tot later verdaagd werd, meenen wij toch het adres, dat hieromtrent, op raad van het bestuur der Vereeniging, door den geheelen Nederlandschen boekhandel bij de tweede kamer werd ingediend, om zijn belangrijkheid in zijn geheel te moeten meêdeelen: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||
‘Geven de ondergeteekenden Boekhandelaren te..... met den meesten eerbied te kennen: Dat door de Regering bij Art. 2 van den V titel en Art. 19 tot 22 van den XVII titel van het II boek van het ontwerp van Strafwetboek bepalingen zijn voorgesteld, nopens de aansprakelijkheid van drukkers, uitgevers en verspreiders, tegen welke de ondergeteekenden zich verpligt achten hunne bedenkingen aan UEdel-Mogenden met eerbiedigen aandrang te ontvouwen. Geene critiek van redactie, alleen de bestrijding van het door de Regering aangenomen beginsel bij de voorgedragene wetsbepalingen hebben de ondergeteekenden zich hier voorgesteld. De Regering heeft namelijk bij het voorstel omtrent de aansprakelijkheid van drukkers, uitgevers en boekverkoopers, wel eene algemeene onderscheiding van opzet en schuld vastgesteld, maar het beginsel miskend, dat de aansprakelijkheid van de bekendheid van den schrijver zelve behoort te worden afhankelijk gemaakt. Vandaar dat de voorgestelde wetsbepalingen in strijd zijn met de regtsbeginselen en derzelver volstandige toepassing in wetgeving en regtsbedeeling, in tegenspraak met de woorden en bedoeling van de Grondwet, nadeelig voor de regten der drukpers, dat bolwerk der nationale vrijheden, onvereenigbaar met het welbegrepen belang van den boekhandel, en in de uitkomst lijnregt aandruischende tegen het doel, hetwelk de Regering zich voorstelt. Volgens de algemeene regtsbeginselen kan ieder slechts voor zijne eigene daad aansprakelijk zijn. Het strafregt laat daaromtrent geene enkele uitzondering toe. Ten opzigte van de drukpers bestaat thans geene afwijking van dit eeuwig beginsel, en voorzeker geene reden, om door zoodanige afwijking voor het vervolg dat beginsel te schenden. In het bestaande strafwetboek werd niets gevonden omtrent schriftelijken laster of hoon, hetwelk met de zoo even uitgedrukte stelling in strijd zoude zijn. Volgens Art. 367 Code Pénal was | ||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||
niet het aanplakken, verkoopen of verspreiden van eenig lasterlijk geschrift op zich zelve als strafwaardig voorgesteld, maar de lasteraar, die door zoodanige middelen de openbaarheid zijner handelingen deed bevorderen, werd met straf bedreigd. De verkooper of verspreider werd dus alleen dan vervolgd en gestraft, wanneer door de onbekendheid van den schrijver, hij zelf voor den schuldige moest worden gehouden. Op deze regtsbeginselen is door de wetgeving hier te lande nimmer eenige inbreuk gemaakt, maar integendeel hebben Grondwet en wetten dezelve altijd erkend en gehuldigd. De Grondwetten van 1814, 1815 en 1840, het besluit van 24 Januarij (staatsbl. No. 17) houdende bepalingen omtrent den Boekhandel en den eigendom van letterkundige werken, de wet van 28 September 1816 (staatsbl. No. 51) tot vaststelling van straffen voor hen, die vreemde mogendheden beleedigen, bevestigen deze stelling; en de hoogste regtscollegiën hebben zoowel in vroegeren als lateren tijd deze uitlegging van de bovengenoemde bepalingen bij onderscheidene vonnissen en arresten gehandhaafd. Het is waar, men heeft wel eens getracht de bepaling van art. 225 der Grondwet van 1840 (of de gelijkluidende der vroegere Grondwetten) in eenen voor de drukpers meer vijandigen geest op te vatten; maar de enkele aandachtige lezing van het artikel wraakt reeds die uitlegging, en het was bij eenig nadenken blijkbaar, dat de Grondwet juist daarom in logische rangschikking de personen opnoemde, welke wegens het betichte feit konden worden aangesproken, opdat de verspreider door het noemen van den uitgever of drukker, deze door het noemen van den schrijver, zich van alle verantwoordelijkheid zouden kunnen vrijwaren. Het besluit van den Souvereinen Vorst van 24 Januarij 1814 bedoelt ongetwijfeld hetzelfde, wanneer in art. 4, de drukker alleen aansprakelijk wordt gesteld indien de schrijver niet bekend | ||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||
is, daar het voorwaar onnoodig zoude zijn geweest dit te bepalen, indien niet dezelfde drukker door het bekend zijn van den schrijver van die aansprakelijkheid werd ontheven. Trouwens de tekst van dit besluit, zoo als het later in de Zuidelijke Provinciën werd ingevoerd, laat daaromtrent geenen twijfel over. Maar de Wet van 28 September 1816, de eenige welke op eene uitlegging van de zoo evengemelde grondwettelijke verordening berust, toont boven alle tegenspraak, in welken zin de bepaling der Grondwet, volgens het inzien zoowel der toenmalige Regering als van de Volksvertegenwoordiging, moest worden opgevat. Daarbij is in art. 2 der wet uitdrukkelijk en krachtig het groote beginsel gehuldigd, dat de drukkers en uitgevers in den regel van alle verantwoordelijkheid zijn ontslagen, wanneer de schrijver bekend is, en er daardoor genoegzame waarborgen voor de rigtige handhaving der strafwet bestaan. In de toepassing der wet van 1 Junij 1830 (staatsbl. No. 15) is altijd overeenkomstig hetzelfde beginsel door de hoogste regtscollegiën uitspraak gedaan. De doelmatigheid en gepastheid van de stellige bepaling der wet van 28 September 1816 was zoo algemeen toegejuicht, dat het daarom dubbel vreemd moest klinken, plotseling door de Regering bepalingen in het ontwerp van Strafwetboek te zien voorslaan, strekkende om een geheel ander beginsel tot grondslag te stellen, en de vrije drukpers aldus aan banden te leggen. Gelijk de voorgestelde bepalingen dan ook strijdig zijn met de regtsbeginselen en regtsbedeeling, zijn zij niet minder aandruischende tegen alle denkbeelden van drukpersvrijheid en onbestaanbaar met het wettig belang van den boekhandel. De vrijheid der drukpers had in vroegeren tijd in verhouding tot andere landen, in deze gewesten eene hooge vlugt genomen. De tijden van de Republiek hadden op derzelver ontwikkeling in ons vaderland bijzonder gunstig gewerkt, ook doordien de verdeeling der Souvereiniteit de vrijheid liet om op het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||
grondgebied van eene provincie te drukten en uit te geven, hetgeen op het aangrenzend gebied verboden was. De opvolgende grondwetten verzekerden aan de Nederlandsche natie het onschatbaar voorregt eener vrije drukpers, als bron van vooruitgang en ontwikkeling van kunsten en wetenschappen, niet beperkt door eenig vereischte van authorisatie der Regering, en ontheven van de drukkende censuur, waarvan tijdens de Fransche overheersching alle de nadeelen ook hier te lande waren ondervonden. De voorgestelde wetsbepalingen echter ademen wantrouwen tegen de vrijheid der drukpers; zij stellen eene uitsluiting daar buiten het gemeene regt, en vestigen een nadeelig privilegie, en wat meer is, zij belemmeren de drukpersvrijheid meer dan eenige censuur van Regeringswege zoude vermogen. Indien toch drukkers en uitgevers aan vervolging en straffen blootstaan, wanneer in geschriften hun ter openbaarmaking opgedragen, hoon of laster zoude worden aangetroffen, dan zullen zij noodwendig gehouden zijn die geschriften vooraf te lezen en te beoordeelen; en in stede eener censuur der Regering verheft zich eene censuur van boekverkoopers en drukkers, die daarom reeds te strenger moet treffen, omdat zij een onmiddellijk belang hebben bij de zaak, en zelve gevaar zouden loopen, om hun bestaan, hunne welvaart, hunne vrijheid te verliezen, zonder dat de bekende naam van den schrijver en deszelfs bereidvaardigheid om alle verantwoordelijkheld voor zijne schriften op zich te nemen, hen daartegen zoude kunnen waarborgen. Zoo zoude het aan staatslieden, geschiedschrijvers, regtsgeleerden of anderen dikwerf onmogelijk zijn, de vruchten van hunnen arbeid aan het publiek door middel der drukpers mede te deelen, terwijl de vrees voor vervolging en straf drukkers en uitgevers van het leenen hunner individuële nijverheid zoude terughouden. En is dit waar, dan ontstaat daarenboven hieruit eene aanmerkelijke schade voor den eerlijken en soliden boekhandel. De | ||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||
meest schroomvallige, de meest voorzigtige drukkers en uitgevers zullen daarbij het meest verliezen, terwijl hun goede naam han te dierbaar is, dan dat zij zelfs door ongegronde vervolging in verdenking zouden willen gebragt worden van eenige schuld aan het verspreiden van geschriften, omtrent welker geest en bedoeling twijfel zoude kunnen oprijzen. Er is nog eene andere, niet minder gewigtige bedenking, welke de ongerijmdheid doet uitkomen van het onderwerpen der uit te geven geschriften aan de beoordeeling van door straffen bedreigde drukkers of boekverkoopers. Immers, hoe zal zich een eenvoudig boekhandelaar of boekdrukker vermeten, alle de werken van kundige en geachte schrijvers te beoordeelen? Hoe kan men van hen vergen, alle die geschriften, welke in eene drukkerij of eenen handel zelfs van middelmatigen omvang worden gedrukt, uitgegeven of verspreid, met aandacht en kennis te lezen? Hoe kunnen zij dit, terwijl veelal de geschreven copij stuksgewijze ter drukkerij wordt bezorgd? In hoe vele vakken moesten zij bedreven zijn, hoe vele talen moesten zij geleerd hebben en grondig verstaan, om zelfs oppervlakkig den inhoud van alle die werken te kennen? Inderdaad ieder zou verpligt zijn deze gevaarvolle censuur aan één' of meerdere gesalariëerde boekbeoordeelaars op te dragen, en dan nog afhankelijk zijn van hun feilbaar oordeel, waar daarenboven de aard der zaak geenen vasten maatstaf toelaat, en wat den eenen dag wordt toegejuicht, den volgenden welligt zal worden veroordeeld! En echter zal het volgens de voorgestelde wet genoeg zijn, dat het werk gedrukt, uitgegeven of verspreid is, om met den schrijver tevens den drukker en uitgever te veroordeelen! Maar de onderscheiding tusschen opzet en schuld, welke in het ontwerp is voorgesteld, strekt geenszins om het bezwaar weg te nemen, hetwelk aan het aangenomen beginsel zelf verbonden is, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||
terwijl het eindelijk verdient hier te worden opgemerkt, dat alle zoodanige bepalingen tegen drukkers, uitgevers en verspreiders gerigt, niet alleen niet het daarbij voorgestelde doel zullen verzekeren, maar veeleer hetzelve tegenwerken, door vaak aan de schrijvers zelve straffeloosheid te waarborgen. Indien toch, onafhankelijk van het al of niet bekend zijn der schrijvers, de drukkers en uitgevers zich evenwel met straffen zien bedreigd, zullen zij zich vaak onthouden van de schrijvers zelve te noemen, wier straf hen niet van de vervolging kan ontheffen, terwijl juist de Regering belang heeft, zoowel als de Maatschappij, om door de vrijstelling van drukkers, uitgevers en verspreiders hen tot het noemen der onbekend geblevene schrijvers aan te sporen. Het blijkt uit dit betoog, dat deze bepalingen, terwijl zij van den eenen kant eene afwijking van het gemeene regt daarstellen, en den een' veroordeelen voor de daden des anderen, van den anderen kant het voorgestelde doel der strafbepalingen zelve tegenwerken en het belang van den boekhandel verkorten, terwijl zij aan de ingezetenen van het rijk het onwaardeerbaar constitutioneel voorregt der drukpersvrijheid ontnemen. De ondergeteekenden vleijen zich, de gegrondheid hunner bezwaren tegen het gedachte wetsontwerp hiermede volledig te hebben ontwikkeld, en nemen de vrijheid hunne bedenkingen aan de naauwgezette overweging van UEdel Mogenden op het dringendste aan te bevelen, opdat alzoo ook in het nieuw daar te stellen Strafwetboek de regten der vrije drukpers en van den eerlijken boekhandel die bescherming mogen ondervinden, waarop zij regtmatige aanspraak hebben.’
1843. Hetwelk doende, enz.
In 1847 kwam de invoering van een nieuw wetboek van strafrecht andermaal in de tweede kamer ter spraak. Ofschoon het ontwerp eenigszins gewijzigd was, bleven er toch enkele bepa- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||
lingen in, die voor de verantwoordelijkheid van den boekhandel hoogst gevaarlijk waren. De Vereeniging ontlokte dus aan de boekhandelaren in het algemeen een nieuw bezwaarschrift in gelijken zin als het vorige, hetwelk bij de kamers werd ingediend. Een soortgelijk adres ging uit van eenige boekdrukkers en uitgevers in de provincie Gelderland, van de Haagsche en van de Rotterdamsche boekverkoopers, en van de Vereeniging als collectief lichaam. - Ook nu evenwel bleef het beloofde wetboek tot later uitgesteld.
Opmerking verdient het, hoe de boekhandel in het algemeen in dit tijdperk als het ware een nieuw leven kreeg, en aan belangstelling bij zijn beoefenaars won. Het Nieuwsblad voor den Boekhandel, in 1884 begonnen, breidde zich gaandeweg uit en verbeterde zich al meer en meer door onderscheiden rubrieken, en door allerlei mengelwerk door verschillende handen bijgedragen. Een ander gunstig teeken des tijds was de verschijning van een Jaarboekje voor den Boekhandel, dat in 1839 bij S. de Visser & Zn. te 's Gravenhage voor het eerst uitkwam en onder redactie van J.L.C. Jacob tot 1843 bestond. Had het maar een kort leven, toch had het zijn groote verdiensten en deed het veel goeds. Het maakte de wetten op den boekhandel bekend, gaf naamlijsten van boekhandelaren, boek- en steendrukkers, papierfabrikanten en magazijnhouders, hoofdcorrespondenten en tijden van verzending; en bovendien mengelwerk, bestaande uit levensberichten, beschouwingen over den handel van vroeger en later tijd enz. enz. Ook hadden wij er de portretten van D. Elsevier en Jac. Koning aan te danken. Het staken van de vroegere lijsten (een in 1828 te Rotterdam, en een andere in 1835 te Leiden verschenen) en het ophouden van dit jaarboekje deed weldra de behoefte gevoelen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||
aan het voortzetten van naamlijsten van boekhandelaren met de opgaaf hunner hoofdcorrespondenten. Daaraan werd in 1848 voldaan door K. Fuhri, die aan zijn nuttig boekske een lijst van de uitkomende nieuwsbladen toevoegde, met een aanhangsel van wetten en besluiten, in de Visser's Jaarboekje onvermeld gebleven. In het volgend jaar 1849 werd die uitgaaf overgenomen door den boekhandelaar G.L. Koopman en voortgezet tot 1854, toen zij onder den titel van Algemeen Adresboek voor den Nederlandschen Boekhandel en aanverwante vakken, benevens aanwijzing der Dag- en Weekbladen overging in handen van C.L. Brinkman, die er tot aan zijn dood toe jaarlijks zijn beste zorgen aan bleef wijden en het al meer en meer onmisbaar maakte. Sinds 1856 gaf het ook van tijd tot tijd van afgestorven boekverkoopers levensberichten, die later verzameld werden in het eerste deel van de Bijdragen tot de geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel, uitgegeven door de Vereeniging. Bij het toenemen van het getal boekverkoopers en de uitbreiding van het handelsverkeer in het algemeen, liet zich ook de behoefte aan goed ingerichte boekenlijsten al meer en meer gevoelen. De man van studie, die het een of ander onderwerp wenschte te behandelen en zijn boekverkooper om raad vroeg, ten einde op de hoogte te komen van alles wat daarover hier te lande geschreven was, kon zich niet tevreden stellen met inlichtingen daaromtrent alleen van den nieuwsten tijd; en zijn raadsman van zijn kant diende weder bronnen te hebben, die hij voor zich zelv' te raadplegen had voor een eenigszins voldoend bescheid. Die behoefte had zich natuurlijk al vroeger voorgedaanGa naar voetnoot1 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||
Johannes van Abkoude, van 1726 tot 1761 boekverkooper te Leiden (en voor zijn tijd zeker een man van aanzien, daar hij bij uitzondering in de gildeboeken met den naam van Monsieur prijkt), had daarom een zeer verdienstelijk werk gedaan door het samenstellen en uitgeven van een Naamregister van de bekendste en meest in gebruik zijnde Nederduitsche boeken, welke sedert het jaar 1600 tot het jaar 1761 zijn uitgekomen, met bijvoeginge wanneer, waar en bij wien dezelven gedrukt zijn, als mede van het Formaat, het getal der Deelen, en de Platen, benevens de Prijzen voor welken die in de Boekwinkels te bekomen zijn. Later werd van dit register een nieuwe uitgaaf bezorgd door Reinier Arrenberg, courantier en boekverkooper te Rotterdam, die het tot en met het jaar 1787 bijwerkte, doch, om het niet te kostbaar te maken, daaruit alle kleinere brochuren, twistschriften enz. wegliet. In het jaar 1824 besloot de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels een Vervolg op deze Naamlijst uit te geven (bij Gebr. van Cleef), welk werk, loopende van 1790 tot en met 1831, benevens het Supplement daartoe tot 1832, in het jaar 1835 voltooid was. De ijverige en zeer bekwame uitgever C.L. Brinkman, die ten bate van den boekhandel met 1846 een jaarlijksche alphabetische naamlijst was begonnen uit te geven, had echter met de bestaande leemte geen vrede en spaarde zooveel mogelijk van zijn kostbaren tijd uit, om zijn handelsgenooten te gerieven met een aanvulling van de bestaande lijsten. Hij stelde zich tot taak een Boekenlijst saam te stellen loopende van 1833 tot 1849, op dezelfde wijs en in gelijken vorm als die van zijn voorgangers. Des schrijvers schoonzoon de heer R. van der Meulen, eerst deelgenoot in de firma C.L. Brinkman, thans bibliothecaris van het leesmuseum te Rotterdam, maakte zich in later dagen verdienstelijk door ook weder deze lijst te vervolgen en Brinkman's Catalogus der Boek-, Plaat- en Kaartwerken voort te zetten van 1850 tot 1882. Dezelfde bibliograaf, die, niettegen- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||
staande hij tot een andere veelomvattende betrekking was overgegaan, toch nog altijd een warm hart voor den boekhandel bleef behouden, bewees dit in 1878 door het uitgeven van een Wetenschappelijk Register behoorende bij Brinkman's Alphabetische Naamlijsten van 1850 tot 1875, een register, dat strekken moest om de plaats te vervullen van een systematischen catalogus, naar welken, hetgeen elders blijken zal, de boekhandel zoo lang te vergeefs had uitgezien. Als een bewijs, hoe in dit tijdvak, van 1840-49, de boekhandel in het algemeen naar goede boekenlijsten verlangde en dus een degelijker beoefening te gemoet ging, mag niet onvermeld gelaten worden, dat in een zoogenoemden uithoek als Heerenveen en Joure de boekhandelaren F. Hessel en J.H.D. Munnik in 1847 een prospectus verspreidden van een door hen te bewerken aanvulling van de lijsten van 1833 af, een plan, dat evenwel door Brinkman's gelijktijdige onderneming onnoodig gemaakt en vervangen werd. Maar ook nog in ander opzicht toonde zich de aanwakkerende liefde voor ons bedrijf. Bij het bestuur der Vereeniging werd in 1814 een brief ingeleverd door J.L.C. Jacob en Frederik Muller, die er met klem van redenen en warmte van taal op aandrongen, dat de Vereeniging zou aanleggen een eigen bibliotheek. De schrijvers wezen erop, hoe het uitschrijven van een prijsvraag over de kwijning van den boekhandel, waarop wij straks terugkomen, het bewijs geleverd had van een nieuw-ontwaakt leven. Wilde men dat bevorderen en voorthelpen, dan waren prijsvragen niet genoeg; dan diende men vooral jongelieden in de gelegenheid te stellen tot zelfoefening; dan was het de taak der Vereeniging daartoe den weg te openen. Buiten alle administratieve handigheid om, diende elk goed boekverkoopcr kennis te dragen van de wetten zijn handel betreffende, een meer of mindere bibliographische kennis te hebben, al naar mate van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||
het vak van handel dat hij drijft, en een zoo veel mogelijk uitgebreide kennis van de letterkunde van zijn land. Om tot die drieledige bekwaamheden te geraken, waren boeken noodig, te veel en te duur voor eigen beurs. De Vereeniging zou een goed werk doen door de oprichting van eene degelijke bibliotheek ten algemeenen nutte. De onderteekenaars stelden zoo veel belang in de verwezenlijking van dit plan, dat tot grondslag van die boekerij de eerste, Jacob, afstand deed van al zijn doubletten van dergelijke werken en catalogen, en de tweede, Fred. Muller, der Vereeniging in eigendom aanbood zijn geheele verzameling van werken over wetten des boekhandels, al zijn bibliographische werken en catalogen enz., te zamen 300 werken en 400 deel en catalogen, onder voorwaarde dat de bibliotheek en haar aanvulling zou gevestigd zijn ten zijnen huize. Dit voorstel werd door de Vereeniging dankbaar aangenomen en de regeling verder in handen gesteld van een commissie, bestaande uit Is. An. Nijhoff, Fred. Muller en Jacob. Aan Muller werd de samenstelling van een catalogus over het reeds voorhandene opgedragen. Acht jaar later, in 1855, - men veroorlove de uitweiding om hier reeds de hoofdzaak van den loop der bibliotheek te bespreken - verscheen van deze inmiddels aanmerkelijk aangegroeide verzameling de eerste catalogus, een werk, dat Muller zich niet getroost, maar met hart en ziel zelf opgelegd had, en dat op zich zelf een onwaardeerbare schat was voor de kennis van den boekhandel, vooral door de hoogst belangrijke aanteekeningen door hem daaraan toegevoegd. In de Inleiding tot dit boek, dat bijna 1000 hoofdtitels bevat, meest van werken door Muller op allerlei auctiën gekocht of door hem ten geschenke gegeven, geeft de bibliothecaris rekenschap van zijn arbeid. ‘Wat de verzameling, gelijk zij nu is’, zegt hij, ‘aangaat, zoo is het mijn streven geweest daarin alle verschillende takken van boek- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||
handel en hetgene daarmede verbonden is op te nemen, zoodat er over alles iets gevonden werd, en het geheel een overzigt leverde van de bibliopolische wetenschap, of van alles wat tot den Boekhandel behoort, daargelaten de groote leemten, die er in alle afdeelingen nog bestaan.’ ‘De afdeeling van eigenlijke Letterkundige Geschiedenis’, vermeldt hij voorts, is hier weggelaten. De weinige boeken, daarover bij mij voorhanden, maakten niet genoeg een geheel uit; en vermits de vele bibliographische werken over enkele vakken van Letterkunde hiervoor reeds rijke aanwijzingen bevatten, zoo achtte ik, dat men, in afwachting van het ontwaken van een' meer algemeenen en levendiger geest bij den Boekhandel voor deze studie, beter deed ze weg te laten. Wanneer de overtuiging eenmaal meer bij onzen Boekhandel zal doordringen, dat Letterkundige Geschiedenis het éénige vak van wetenschap is, dat de boekhandelaar goed moet kennen, terwijl alle andere wetenschappen voor hem, als boekhandelaar, slechts bijkomende zaken zijn; dat de studie dezer geschiedenis evenzeer genoegen als nut en voordeel aanbrengt, en wanneer zij meer en meer beoefend wordt door aankomende boekhandelaars - dan zal de Vereeniging zich voorzeker bevlijtigen daarover eenige boeken bij hare Bibliotheek te voegen, indien men namelijk door het gebruik ziet, dat het bestaan van die Bibliotheek door den Boekhandel regt begrepen wordt en dienst doet. ‘Ik zeg dit laatste met eenigen nadruk. Of zal men niet in 't algemeen vragen: Waartoe deze Bibliotheek? Waartoe deze Catalogus? Waren onze vaderen, zijn wij, niet even goed boekhandelaars zonder deze boeken, en zullen wij ons nu gaan verdiepen in werken over Wetgeving en Bibliographie enz.? ‘Het is helaas! bekend, hoe velen zich niet schamen te bekennen, dat zij niet weten, welke Wetten in den Boekhandel van kracht zijn. Het is bekend, dat sommigen, zelfs antiquarische | ||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||
boekhandelaars, zich beroemen het Manuel van Brunet nooit in te zien. Te algemeen verbreid is de meening, dat praktijk, en praktijk alleen, den Boekhandel wèl doet drijven; dat al die bijzaken het hoofd veeleer verwarren, dan dat zij de zaken doen vooruitgaan, en dat hij, die alleen praktiesch werkt en zich om niets anders bekommert, méér voordeel trekt dan een ander, die dezen weg niet volgt. ‘Dat is mijne meebing in geenen deele, en volgaarne zeg ik Renouard na: ‘Indien ik een boekverkooper zijn moest, die eene massa bedrukt papier verhandelt, of fabriekant van boeken, die evenzoo boeken fabriceert als een ander laken of zijde of meubelen, - ik zou eene andere loopbaan kiezen; ik zou zien, in welken handel ik mijn bestaan kon vinden, liever dan in den handel met boeken.’ - En waarom niet? Omdat dit een handel is met de voortbrengselen van den menschelijken geest; omdat de boekhandelaar zooveel invloed kan oefenen ten goede en ten kwade op de verbreiding dezer hem toevertrouwde vruchten; en vooral omdat het aan hem veelzins, ja meestal ligt, groote en goede of ook schadelijke letterkundige ondernemingen te doen ontstaan, of te vernietigen; geleerden tot een of ander aan te sporen of te ontmoedigen; omdat hij, met één woord, een der belangrijkste werktuigen is in het zoo groote raderwerk der letterkundige wereld. ‘Zoo dan al onze vaderen met goed gevolg en op groote schaal den Boekhandel dreven zonder vele leerboeken en zonder eene Bibliotheek, op grootere schaal welligt dan ons mogelijk is bij den veranderden staat der wereld en der letterkunde - dat dit ons niet verhindere voort te gaan op de baan van ontwikkeling en beschaving!’ - Op dezen catalogus bleek reeds in 1868 een supplement noodig; de bibliotheek bevatte toen 1821 nommers, verzameld òf ten behoeve van den praktischen boekhandelaar en voor den | ||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||
boekhandelaar-bibliograaf, òf om tot bronnen te dienen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel en bibliographie. Van de oprichting af berustte de bibliotheek, volgens voorwaarde, ten huize van Muller, in dat kleine afzonderlijke kamertje, achter het magazijn, dat kamertje, dat gelijk tot spreekvertrek diende en waar Muller zich te huis voelde als een vader onder zijn kroost. Wie als boekverkooper daarin gelokt werd, werd erin vastgehouden als een gevangene; maar als een vrijwillig gevangene en als een gelukkige. Want het vuur, dat uit Muller's oogen straalde als hij u zijn schatten toonde; de wegsleependheid van zijn woord, als hij u het terrein blootleî, dat de ware, echte boekverkooper eigenlijk te bewandelen had; de liefde voor zijn vak, die hem bezielde en die hij zocht over te planten in anderen, deden u beschaamd staan omtrent uw eigen sobere voorbereiding en hunkeren naar vrije uren, om, al was het maar nog zoo weinig, in te halen wat gij vroeger voorbij gezien of verzuimd hadt. In 1877 besloot de Vereeniging de bibliotheek over te brengen naar het bestelhuis van den boekhandel en aldaar in de bestuurskamer te plaatsen. Tevens werd, daar Muller door zijn vele bezigheden de zorgen voor de boekerij niet meer op zich kon nemen, Louis D. Petit, een door Gcbhard gevormd kundig en ijvervol bibliograaf, tot bibliothecaris aangesteld. Petit aanvaardde zijn betrekking met jeugdig vuur. Hij bracht de verzameling naar haar nieuwe verblijfplaats over, schikte en regelde haar en begon haar van stonde af aan te vermeerderen met boeken van meer algemeen praktischen aard, ter verbetering van een gebrek, dat bij haar oorspronkelijke meer bibliographische richting herhaald in het oog gevallen was. Ook stelde hij haar op een bepaalden tijd wekelijks open, onder zijn persoonlijke terechtwijzing. Slechts twee jaren kon Petit in die betrekking werkzaam zijn. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||
Een eervolle onderscheiding, die van de benoeming tot tweeden bibliothecaris aan de academische bibliotheek, riep hem in 1879 naar Leiden. In zijn plaats werd het bibliothecariaat opgedragen aan den zeer bekwamen antiquaar R.W.P. de Vries, die zijn taak met groote kunde en voorliefde vervult. Ten einde de boekerij meer onder de aandacht van belangstellenden te brengen en in die belangstelling aan te dringen, begon de Vries aanstonds in het Nieuwsblad mede te deelen wat hij ter algemeene kennis noodig oordeelde. Daaronder behoorden van tijd tot tijd de aanwinsten die de bibliotheek kreeg, zoowel door het aankoopen van onmisbare boeken, als door geschenken die haar al meer en meer van verschillenden kant toevloeiden; niet te vergeten het kostbare legaat, dat Muller bij zijn dood der bibliotheek vermaakte. De Vries verzamelde en beschreef de boeken niet alleen, maar, wat nog meer beteekent, hij leerde ze te gebruiken. Onder zijn bestuur gaat de bibliotheek zeer gewis een vruchtbare toekomst te gemoet. Indien ze nu maar gebruikt wordt! Gelijk Amsterdam in zoo menig opzicht is de stad bij uitnemendheid, de stad, waar wetenschap, handel en kunst de rijkste bronnen open stellen voor ieder die er uit putten wil, zoo heeft ook daar onze boekhandel tegenwoordig door die bibliotheek een leerschool gekregen, die elk ander land ons benijden kan. Wie zich overdag wil bekwamen voor de praktijk, vindt voor zijn vrije avond- en zondagsuren daar een onschatbare gelegenheid voor studie van allerlei aard. In vroeger dagen werd er zoo menigmaal over geklaagd, dat het gehalte van de meeste jonge boekverkoopers zoo heel weinig beteekende. Men zocht in onze dagen van examens ook in een examen van leerlingen een middel tot verbetering. Men gaf de eischen aan, waaraan ieder, die in de boekhandels-correspondentie deelen wou, te voldoen zou hebben. Men wees op gelegenheden tot opleiding als er bestonden te Leipzig, waar een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||
avondcursus gehouden wordt voor ‘Gehülfen’; op Edinburg, waar, in ‘the Booksellers and Stationers Literary Association’ letterkundige en handelskennis door bekwame specialiteiten onderwezen wordt; ja zelfs op Madrid, waar aan de universiteit gratis onderricht wordt verstrekt niet alleen aan studenten voor den boekhandel, maar zelfs aan letterzetters om zich te oefenen in Hebreeuwsch, Grieksch en Arabisch letterschrift. Al deze dingen zijn meer of min uitstekende middelen van opleiding. Maar een universeele bibliotheek als de Amsterdamsche wordt tot heden toe nergens, behalve te Leipzig, aangetroffen en is zoowel voor hen die buiten, als voor dezulken die binnen de hoofdstad hun opleiding zoeken, een ontwikkelingsmiddel tot vrije, zelfstandige, naar eigen lust en aanleg gekozen handelsrichting, die voor den vooruitgang van ons beroep niet genoeg te waardeeren is. Het reglement voor het gebruik der boeken van de bibliotheek is als bijlage achter ons tweede deel te vinden.
Ook nog van andere zijde daagden er teekenen van opgewekte belangstelling op, al kwamen zij eigenlijk voort uit een beginsel van ontevredenheid en muiterij. De gedurige klachten over achteruitgang, kwijning, kwakzalverij en knoeierij, klachten tot vervelens toe in gesproken en geschreven woorden herhaald, vooral in het Nieuwsblad, dat al meer en meer dreigde te ontaarden in een vergaarbak van allerlei persoonlijke haarkloverijen, en daardoor al het kwade, maar zeldzaam het goede aan het licht bracht, brachten de Vereeniging ertoe, om in haar vergadering van 1843 te besluiten tot een ernstig onderzoek daaromtrent en het uitschrijven van een prijsvraag van den volgenden inhoud: ‘Bestaat er verval of kwijning in den boekhandel? Zoo ja, aan welke oorzaken is dat verval of die kwrijning toe te schrijven, en welke zijn de iniddelen om den voortgang van dat verval en van die | ||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||
kwijning te verhoeden en den boekhandel tot meerder bloei en aanzien op te heffen?’ De beoordeeling der te wachten geschriften werd opgedragen aan Is. An. Nijhoff, P. Meijer Warnars, C.G. Sulpke, J. Proost en J. F Schleijer. In 1844 berichtte deze commissie, dat zij vier verhandelingen had ontvangen, die evenwel, naar haar oordeel, niet aan de vereischten voldeden, maar dat zij een nieuwe uitschrijving der prijsvraag aanbeval. Hieraan werd voldaan en de termijn tot 1845 verlengd. Van de toen ingekomen vijf antwoorden werden twee de bekroning waardig gekeurd; een met den tweeden prijs, ingezonden door J.H. Gebhard, te Amsterdam, het andere, een geschenk ter waarde van f 100. -, door K. Fuhri, te 's Gravenhage. Wij staan hier iets langer bij stil, omdat deze antwoorden den geheelen toestand van onzen boekhandel uit die dagen als van zelf bloot leggen. Gebhard stelde met zijn eigenaardige geestige pen op den voorgrond, dat de tegenwoordige toestand van den boekhandel wel degelijk gelijk was aan dien van den zieken man, die al veel te lang over een ongesteldheid geklaagd had zonder geneesmiddelen te willen gebruiken, en nu toch eindelijk wel gedwongen was den doctor te laten halen voor een verzuimde en verouderde kwaal. Hij beantwoordde de vraag: ‘Bestaat er kwijning of verval?’ met een volmondig: Ja! Om niet te spreken van de roemrijke tijden der Elzevier's. Blaeu's, Wetstein's en anderen, of van de dagen toen de Hollandsche drukkers en uitgevers zelfs buitenlandsche geleerden aan zich wisten te verbinden, wees hij crop, hoe ons land eenmaal een onontbeerlijke markt voor den groothandel, en daaronder ook voor den boekhandel geweest was. Zelfs onder het zoo nuttige gildenstelsel en de privilegiën tot handhaving van het eigensdomsrecht was die bloei, ofschoon verminderd, toch nog te roemen geweest. Daarna was de Fransche overheersching gekomen, die op eenmaal alle welvaart had ver- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||
nietigd. Bij de herleving onzer nationaliteit waren onze taal en handel weêr een enkel oogenblik tot frissche ontwikkeling gekomen, maar sinds 30 jaren reeds was gaandeweg een kanker aan ons leven gaan knagen, die met algeheel versterf dreigde. Die kwaal was ontstaan 1o door oorzaken, uit omstandigheden van ons onafhankelijk; 2o door ingeslopen misbruiken, waarvan wij zelven de schuld droegen. Onder de eersten konden gerekend worden: het patentstelsel; de geest des tijds voor lichtzinnigheid; hel verbeterd onderwijs. Het patentstelsel, van de Franschen overgenomen, had de deur open gezet voor allerlei kwaad. Terwijl vroeger onder de gilden ieder, die eenig maatschappelijk beroep wilde uitoefenen, gehouden was ten overstaan van bevoegde beoordeelaars proeven te geven van de noodige bekwaamheid, was later aan ieder, wien ook, de gelegenheid gegund zich vrijelijk te vestigen en zich een zeker recht te koopen, alleen door de aanvraag van een rijkspatent. Daardoor, de goeden niet te na gesproken, kon Jan en alleman, zonder voorbereiding, zonder kennis, zonder de geringste geschiktheid, zich als boekhandelaar neêrzetten, ten nadeele van zijn beter onderlegde beroepsgenooten en tot groote oneer vaak van het vak. Het patentstelsel, voordeelig voor het rijk, was een verkeerd begrepen middel om de schatkist te vullen, en te gelijk een voor het handeldrijvend volk betreurenswaardig misbruik, omdat het aan allerlei marskramers en uitventers bij hun kwakzalverijen dezelfde rechten toekende als aan den man, die zich met opoffering van geld en tijd voor het degelijk drijven van eenig beroep had voorbereid. De geest des tijds voor lichtzinnigheid werkte dit kwaad in de hand, omdat hij het publiek niet deed kiezen tusschen den bekwame en den onbekwame, maar den brutalen schreeuwer de voorkeur deed geven boven den bescheiden man van kunde. Diezelfde geest was oorzaak, dat de liefde voor boeken gaandeweg | ||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||
zoo bitter was verflauwd. Terwijl in vroeger tijd elk fatsoenlijk gezin in groover of geringer afmeting er een bibliotheek of bibliotheekje op nahield; de geleerde zijn boeken als zijn schat aanmerkte; de man van eenig studievak bijhield wat er in dat vak uitkwam, en elk huisvader, overeenkomstig den aanleg van zijn gezin, gewoon was zich een aantal historische, letterkundige werken, of zelfs reisverhalen en goede romans aan te schaffen, ging heden ten dage de zucht voor bibliotheken ten eenenmale verloren en kwamen daarvoor leesgezelschappen en leesbibliotheken in de plaats, die den verkoop van boeken schromelijk in den weg stonden. De wetenschappelijke man had zijn rechtskundigen, geneeskundigen, natuurkundigen leeskring; ieder gezin van eenige beteekenis was lid van een leesgezelschap; en de groote menigte kon terecht in een boekverkoopers-leesbibliotheek, wraar zij voor een bagatel haar hart kon ophalen aan allerlei soort van romans, wraaronder de slechtsten wel de meeste vraag hadden. Bovendien, de geest voor lichtzinnigheid deed meer omzien naar vermaken en verstrooiingen buiten's huis, dan naar de stille genoegens van de gezellige huiskamer. Eindelijk het verbeterd onderwijs. Zonder iets te kort te doen aan den zegen van vooruitgang, die ook ons vaderland aan het onderwijs te danken had, lag het niettemin voor de hand, dat de Hollandsche boekhandel daarvan grootelijks de nadeelen moest ondervinden. Men las bij voorkeur boeken in vreemde talen, en de invoer van Fransche, Hoogduitsche en Engelsche werken van studie en smaak drong onze nationale boeken van de markt. Voeg daarbij den nadruk, die voor een appel en een ei verkocht wat vroeger een handvol gelds kostte! Welk uitgever had nog moed tot het ter perse leggen van duurbetaalde oorspronkelijke kopijen, en wrelk fatsoenlijk jong mensch kon zich geroepen voelen zich te wijden aan een bedrijf, dat van alle kanten zoo bedreigd werd! | ||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||
Volgen de van ons zelven afhankelijke oorzaken. Daaronder dient allereerst geteld te worden het bedenkelijk toegenomen aantal boekverkoopers. Van dit euvel draagt niemand meer schuld dan wij zelven. Er zijn er onder ons, die, terwijl ieder die zich vestigt er in den regel dadelijk een leerling op gaat nahouden, er een geheele kweekerij van plegen te hebben. Een vier-, vijfhonderd guldens kostgeld is een niet verwerpelijke instrooiing. Naar gelang dit cijfer zich verdubbelt, wordt het een half bestaan. Of die leerlingen wat leeren of niet, doet er minder toe; zij helpen in de zaak, soms ook in het huishouden, en zijn bruikbare, winstgevende elementen. Dergelijke industrie maakt, dat steden en dorpen overbevolkt worden met aangefokte confraters, die zich zelfs de stoppels betwisten op de schrale wei. ‘Na een jaar of wat gewone winkel-routine nemen deze brekebeenen, deze wellicht verongelukten voor twaalf ambachten, een patent, sturen een circulaire rond, worden uit alle vier windstreken met commissiegoed overstroomd, en daar (het gevolg van hun speculatieve kweekschool) boeken voor hen niets zijn dan dingen en de rijkste bibliotheek in hun oogen niets anders is dan een lorrekraam, handelen, verkwanselen en verhanselen zij er maar stevig op los, zonder er het flauwste denkbeeld van te hebben, dat zij een vak vertegenwoordigen, dat een der eervolste was en nog kon zijn, als velen niet hadden medegewerkt om het tot een schagchernegotie te verlagen.’ - ‘En bleef het nu bij hen zich alleen bepalen tot den assortimentshandel, het ware erg genoeg; maar ieder wil uitgever zijn, of assortimentshandelaar en uitgever te gelijk. Het getal boeken wordt daardoor dagelijks grooter, doch de boeken zelve van minder gehalte, en het publiek, gedurig teleurgesteld, gedurig met wat nieuws, het een nog minder dan het andere als besprongen en afgejaagd, wordt eindelijk zat en onverschillig en koopt in het geheel niet meer.’ Een natuurlijk gevolg daarvan is, dat de uitgever zoowel als | ||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||
de debitant allerlei middelen moet te baat nemen om zijn waar aan den man te brengen. Aanbiedingen bij stellen, prijsvermindering voor het publiek, premiën, onderkruiperij, geldmakerij, ongebonden auctiën, jacht maken op goedkoope vertalingen, nadruk en navolging, al deze kwalen zijn als Egyptische plagen op ons nedergedaald en zijn de wrange vruchten van een door onze eigen handen vergiftigden boom. Middelen tegen dat alles zijn te vinden, als wij niet doen wat in het versje staat: Sie sassen beisammen die Herrn des Gerichts
Und sprachen viel und beschlossen nichts;
maar als wij het betere willen, de handen in elkander slaan en de waarschuwing met de daad vereenigen. De Vereeniging ter bevordering des boekhandels moet de moederlijke klokhen zijn, onder wier vleugelen wij bescherming zoeken. Aan haar de plicht om ons allen wijzer en beter te maken. Het goede, dat eertijds de gilden tot stand brachten, ligt thans op haar weg. Haar taak is, eigendomsrechten te handhaven, onderlinge geschillen bij te leggen, naar verbetering van verouderde wetten en gebreken te streven, een geest van broederschap te brengen onder allen, te waarschuwen en te raden, den algemeenen gang van den handel te regelen, misbruiken te keer te gaan, kwade praktijken te brandmerken, een leertijd te bepalen, dien ieder vóór zijn vestiging moet doorloopen hebben, of een examen af te nemen van hen die zich als boekhandelaar willen neêrzetten, opdat zich maar niet zoo iedereen, zonder kapitaal, zonder ervaring, zonder hoofd, zich den naam van boekverkooper geve. Maar beschouwe de Vereeniging dit alles als haar plicht, op ieder onzer rust de taak eerlijk en eervol het handelsvak te beoefenen, dat wij uit vrijen wil gekozen hebben en ons eigen voordeel te verbinden aan de welvaart en de eer van ons vaderland. - | ||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||
Tegen deze Beschouwing van Gebhard staat de Beantwoording van Fuhri in menig opzicht lijnrecht over. Zegt Gebhard op de vraag: ‘Bestaat er verval of kwijning in den boekhandel?’ een volmondig Ja, Fuhri spreekt er even kloek zijn volmondig Neen op uit. Hij meent dat te mogen doen op grond van ernstig onderzoek en wil zijn bewering staven met cijfers. Elke tijd is gewoon te klagen. Welke tijd heeft ooit in zich zelven geroemd? Alles wat achter ons is laat meestal een vergroot beeld in herinnering na; alles wat om ons heen is geeft stof tot kritiek. Ontevredenheid is een aanstekelijke ziekte. Willen wij billijk zijn, dan moeten wij ons niet gewonnen geven aan den schijn, maar zoeken naar de werkelijkheid. Dat er in den tegenwoordigen tijd veel is wat beter kon zijn; dat er misbruiken wortel schieten en bij het voortwoekeren daarvan vrees rijst voor de toekomst, wie zal dat loochenen? Schrijver zal het kwade in geenen deele verbloemen, al meent hij zich te moeten verzetten tegen het klagen op hoogen toon. Den onheilskreet wil hij trachten te dooven, niet de waarschuwende stem; de bezorgdheid te verminderen, niet de zorgen. Die over den bloei van onzen handel zou willen juichen, begaat een dwaasheid; maar die zich over verval durft beklagen, maakt zich schuldig aan ondankbaarheid. Wanneer men spreekt over verval, dient er een tijd aangewezen te worden die hooger stond. Welke zal het wezen? Gaan wij den vroegeren tijd even na. Vestigen wij den blik op het tijdvak onzer vereeniging met België, het tijdvak onzer herstelling, na zoo veel rampen en verliezen onder Fransche overheersching geleden, het tijdvak tusschen 1815 en 1830, dan vinden wij daar weinig bevredigends. Zeker, er was een oogenblik kans, dat het terrein van ons boekendebiet aanmerkelijk zou worden uitgebreid. Toen, onder den eersten indruk van den Franschenhaat, onze Belgische landgenooten zelfs de taal der overheerschers verafschuwden en, met Brussel | ||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||
aan het hoofd, de algemeene invoering van het Hollandsch begeerden, was het uitzicht, dat de ruim drie millioen Belgen zich met onze twee en een half millioen Noord-Nederlanders zouden verbroederen, van niet weinig beteekenis voor onze boekenmarkt. Maar die hoop duurde niet lang en werd in geen enkel opzicht bevredigd. Ook was er in dat tijdvak, nog gebukt onder financiëele uitputting, wel geen spraak van, dat onze boekhandel zou hebben kunnen bloeien. Het valt gemakkelijk, te schermen met namen en onze herleefde letterkunde tot getuige te roepen van herleefden handelsgeest; te wijzen op dichters als Bilderdijk, Helmers, Loots, Tollens, Staring, Klijn, Feith, Bellamy, Spandaw; op rechtsgeleerden als van Hogendorp, Kemper, van der Linden; op natuurkundigen en mathematici als Martinet, Uilkens, de Gelder, Schmidt, van Swinden; op taalgeleerden als Siegenbeek, Weiland; op kanselredenaars en godgeleerden als van der Palm, Hamelsveld, Muntinghe, Broes, Ypeij, Krieger, Borger; op historieschrijvers als Stijl, Stuart, Scheltema, van Kampen; op romanschrijvers als Wolff en Deken, Loosjes, Kist, Fokke die òf in dit tijdperk, òf wat vroeger den roem van onze Nederlandsche taal uitmaakten. Het valt licht, sommige uitgevers te noemen, wier firma's grooten klank kregen, gelijk Allart, Altheer, van Es, Herdingh, den Hengst, Honkoop, Luchtmans, Loosjes, Thieme. Maar op de keper gezien: heeft de boekhandel toen welgevaren van de schrijvers van zijn eigen tijd, of is het niet veeleer de onze, die hun vruchten plukt? Waarom moest Bilderdijk, de groote Bilderdijk, de uitgaaf zijner werken zoeken bij meer dan dertig firma's? Waarom klagen de auteurs dier dagen steen en been over hun weinig of geen honorarium? Waarom zijn er, zelfs onder de opgenoemden, zoo bitter weinig boekverkoopers, die iets meer verdienden dan een bescheiden dagelijksch brood? Alzoo naar vroeger terug. Bij het laatst der 18e eeuw is het niet noodig stil te staan, die eeuw van geld, van weelde, maar | ||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||
van lichtzinnigheid en staatkundige woeling tevens, toen het getal vlugschriften en kerkelijke twistschriften dat van boeken tienmaal overtrof en er van eigenlijken boekhandel bijna geen spraak was. Maar een ander tijdperk brengt onze verbeelding in gang! De gulden tijd der Plantijn's, Elzevier's, Blaeu's, Waesbergen's, Wetstein's, van der Aa's, Luchtmans', Arkstee's, Merkus', Rey's en menigte anderen. Gansche balen met boeken zien wij over heel Europa heenvoeren. Nederland is de stapelplaats geworden van hetgeen wetenschap en vernuft tot de algemeene beschaving toebrachten. De Latijnsche taal, in de 17e en het begin der 18e eeuw de taal aller geleerden, stelde voor de ondernemingszucht van den kundigen en vaak geletterden boekverkooper de heele wereld open. Onze drukkerijen stonden hoog aangeschreven, en voor de zuiverheid van den tekst werd door geleerde correctoren met arendsblik gewaakt. Ook toen het Latijn van lieverleê door het Fransch vervangen werd, liet de nijverheid onzet vaderen niet glippen wat men eenmaal in handen had. Grieksche en Latijnsche klassieken, de werken van de meest beroemde Fransche schrijvers vonden hier te lande hun bekwame uitgevers, en ook onze boekenmarkt, gelijk die van allen anderen handel, vloeide over van winst. Toegestemd, en met vollen weemoed en schaamte toegestemd, dat wij bij die glansrijke dagen ver achterstaan, mogen wij toch niet uit het oog verliezen, dat wij wel wat al te gretig ons in die gevierde namen vermeien, en te vaak vergeten, dat deze hooggedragen firma's te verdeelen zijn over minstens anderhalve eeuw. Onnadenkend wordt veelal, ook hier, uit het bekende tot het onbekende besloten. De roem en de voordeelen, door den buitenlandschen handel genoten, bepaalden zich tot eenige zeer groote uitgevers, die, ieder in zijn eigen tijdvak, boven de menigte uitblonken. Van het oneindig grooter aantal anderen, de- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||
bitanten en uitgevers, wordt in de geschiedenis van ons vaderland al heel weinig gewag gemaakt. Na deze algemeene beschouwingen gaat Fuhri over tot het aanhalen van titels en cijfers, om daardoor tot klaarheid te komen, in hoever onze tijd over verval te klagen heeft. Hij legt Arrenberg's Naamregister van Nederduitsche boeken, loopende over 1600 tot 1770, dus over honderd en zeventig jaren, tegenover van Cleefs en Schleijer's Naamlijsten, die hij over de tien jaren van 1834 tot 1843 raadpleegt. Beginnende met de uitgegeven boekwerken boven de f 20. - gedurende de groote tijdruimte van 1600 tot 1770, noemt hij de titels van 88 boeken, terwijl hij er 92 (behalve de tijdschriften) opgeeft van 1834 tot 1843 verschenen. Werken van f 6. - tot f 20 - heeft hij in die zelfde honderd en zeventig jaren gevonden ten getale van 363, terwijl in de tien jaren van 1825 tot 1834, om een ander tijdvak te nemen, er 415 te tellen zijn; een verhouding als 1 tot 20. Waarlijk een opmerkelijke vooruitgang in ondernemingsgeest, in plaats van verval, vooral wanneer men zich daarbij denkt de nog in veel grooter verhouding toegenomen uitgaven beneden de f 6. -. Spreekt toch niet van kwijning, vermaant Fuhri, nu in dezen tijd (1845), op bijna 3000 scholen, jaarlijks aan omtrent 340,000 kinderen onderwijs gegeven wordt, terwijl op de middelbare scholen (gymnasiën) en academiën jaarlijks 2800 studeerende jongelingen gevonden worden Telken jare wordt er bijna een millioen guldens aan schoolboeken gedebiteerd, terwijl er vele schoolwerkjes zijn, die zich immer op de pers bevinden en waarvan jaarlijks 4000, 6000 ja 10000 exemplaren gesleten worden. Denkt aan dien stroom van kinderwerkjes, vroeger bijna niet in zwang, en waarvan nu in iederen winkel planken vol gevonden worden, aan de, vroeger bijna niet bestaande, menigte romans, jaarboekjes, dag-, weeken maandbladen, kerkboeken, en wat niet al. en klaagt, in vergelijking bij vroeger, dan toch niet over weinig handelsbeweging! | ||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||
In tegenstelling van Gebhard's beschouwing, betoogt Fuhri, dat de gelegenheden tot het verkrijgen van goedkoope lektuur in niet geringe maat medewerken om den boekhandel te steunen, en dat het verbeterd onderwijs ook voor dat vak tot een waren zegen is. Zooals de zaken nu staan, zegt hij, is er geen land in Europa, waar betrekkelijk zooveel gelezen en verkocht wordt als bij ons Dit ligt in ons volkskarakter en in den voorbeeldigen staat van ons onderwijs. In Frankrijk en Duitschland leeft men meer voor zinnelijke vermaken; daar houden schouwburg, bals en concerten de hoofden en harten meer bezig, dan hier onder ons, deftige Hollanders, die, Amsterdam wellicht uitgezonderd, bijna geen openbare vermakelijkheden kennen. Iedereen leest hier: door het gansche land, wáár ge komt, in het minste burgerhuisgezin, vindt ge boeken. Maar niet altijd gekochte boeken; integendeel, veelal gehuurde. Weest er dankbaar voor. Door den ijver der boekverkoopers zijn er hier wel ruim 800 kapitale leesgezelschappen, minstens 100 leesbibliotheken en 100 leesinrichtingen (1845), die te zamen zeker meer dan duizend koopers vertegenwoordigen. En nu de uitgevers te hooren klagen, dat men slechts bij associatie koopt, en de debitanten, dat die lezers liever altemaal koopers moesten wezen: dat is inderdaad onredelijk. Bovendien, hoe wordt het koopen van boeken erdoor in de hand gewerkt, zoo het maar smakelijk en gemakkelijk te betalen gemaakt wordt. Toen het Nederlandsch Magazijn, dat de baan voor goedkoope volkslektuur geopend heeft, pas uitkwam, was het voor velen niet moeielijk, daarop een honderdtal inteekenaren te zamelen. Toen het eerste jaar om was hadden dezulken op een zeer gemakkelijke wijs honderd boekdeelen geplaatst en hun debiet met p.m. f 500. - vermeerderd. Maar als de Gebr. Diederichs nu eens het denkbeeld gehad hadden, dat Magazijn ééns in het jaar, bij boekdeelen, uit te geven, eilieve, zouden zij, die er nu honderd plaatsen, er dan wel tien verkocht hebben? Zij, die dergelijke werken | ||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||
koopen, zijn in den regel jonge liefhebbers, kweekelingen van de leesbibliotheken; mannen van studie en wetenschap houden er zich niet meê op. Maar even als de leesbibliotheken, vormen dergelijke werken op hun beurt een nieuw publiek voor den boekhandel, als een eerste term eener niet te berekenen reeks van toenemend debiet. Mogen dan ook de groote, eerwaardige bibliotheken in aantal verminderen, zij worden ruim en ruim vervangen door zooveel kleineren, die de man van vakstudie of van smaak verleid wordt aan te leggen. Naar mate het lezend publiek zich uitzet, naar die maat is er ook plaats voor meer boekhandelaren. Ook zou men andersom kunnen beweren: naar gelang er zich boekverkoopers vestigen, neemt ook het debiet toe. Ook in dit opzicht pleegt men al heel verkeerde gevolgtrekkingen te maken. Op hoeveel kleine plaatsen en dorpen, waar vroeger bijna nooit een boek kwam, acht men het zich nu tot een voorrecht te kunnen zeggen, dat er nu ook al een boekverkooper woont. In de steden klaagt men over vermeerdering van concurrentie, zonder er bij te overwegen hoe de bevolking, vooral de lezende bevolking, zich uitbreidt. Dat men toch niet eische, dat al deze confraters eenigszins letterkundig gevormde mannen zijn! Wie niet voor hun vak bekwaam zijn, delven van zelf het onderspit, of eten het sober stukje brood, dat zij met hun weinig talent verdienen. Klaagt toch niet te hard over overbevolking! Met het getal boekverkoopers groeit het debiet en geniet iedereen het zijne naar mate van zijn gehalte en ijver. De boekhandel heeft een terrein, groot genoeg om verdeeling toe te laten. ‘Reist de steden rond’, zegt Fuhri, ‘reist de steden rond telt de namen op, en zegt mij, gij klagers, of niet allen die hun best doen, die werkzaam en kundig zijn en met eenig kapitaal begonnen, op eene fatsoenlijke wijze in hun bestaan kunnen voorzien, allen, hoe velen ook!’ In een tweede hoofdstuk behandelt de schrijver niet de denk- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||
beeldige, maar de werkelijk bestaande grieven. Deze liggen voor een deel in de tijdsomstandigheden, deels aan ons zelven. Slechte tijden zijn er bij afwisseling altijd geweest en altoos nog te wachten. Nu er pas een gedwongen leening van 127 millioen ten behoeve der staatskas geweest is, is het publiek zuinig geworden, zuinig in de eerste plaats op artikelen van weelde, zooals boeken. Ziet men zich daardoor in zijn bestaan verkort, dan ligt de reden voor de hand, dat men er op ongewone manier in tracht te voorzien en zoogenoemd gaat knoeien. De uitgevers ruimen op wat zij maar kunnen door goedkoope aanbiedingen, het zenden van commissiegoed aan Jan en alle man, het leveren aan postdirecteuren enz. enz. De debitanten raken vol van allerlei opgedrongen, slecht gekozen, slecht, bewerkt en vertaald voddengoed en verkoopen dat onder den prijs; bij slot van rekening betalen zij slecht, worden boos als zij lastig gevallen Morden door tusschentijdsche wisseltjes, en onderkruipen de een den ander om aan den kost te komen. Dat zijn altemaal gevolgen van een schralen tijd. Maar niet alleen de boekhandel lijdt daaronder; ieder vak heeft zijn eigen leed. Ons leed timmert wat al te veel aan den open weg. Wij zijn nog altoos een zeker soort van gild, dat op zich zelf staat en in een eigen kring leeft. Wij staan alle dagen met elkander in correspondentie, kennen elkaâr van haver tot gort, bemoeien ons met elkanders daden en fouten en bezitten een eigen orgaan, waarin wij ons hart naar willekeur plegen lucht te geven. Zoo worden ieders grieven openbaar en tot gemeengoed van allen. Zoo lezen wij wekelijks in ons Nieuwsblad van dat tal van ‘gebreken’, ‘aanmatigingen’, ‘onderkruiperijen’, ‘ontduikingen’, met vermelding van persoonlijke kibbelarijen over kleinigheden, waarvan ons vak aan elkander hangt. Zijn wij daarom bij uitzondering zulke martelaren? Als de pennen van onze fabrikanten, van onze wijnkoopers, van onze manu- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||
facturiers, en van wie al meer, eens los kwamen, gij zoudt wat vernemen! Maar het meeste kwaad zit in eigen boezem. Onze jonge boekverkoopers zijn van ander allooi dan onze zuinige vaderen. Zij vestigen zich op een zekeren voet, richten een huishouden in, gelijk zij meenen dat aan hun stand past en zetten maar al te weinig de tering naar de nering. Zij halen alles overhoop, zijn debitant, leesbibliotheekhouder, uitgever, drukker, boekbinder, aanlegger van boekverkoopingen en wat al meer. Al die vakken, willen ze geld opleveren, eischen kennis, een zich met de borst op toeleggen en zijn zoo bezwaarlijk te vereenigen. Wil men te veel, dan verbrokkelt men zich zelf, en is oorzaak van eigen ondergang. Op kleine plaatsen is men soms tot zulk een samenkoppeling gedrongen, maar men heeft daar ook minder hoofdbreken. Maar in steden eischt men heele menschen, bekwaam in hun eigen vak, en geen sukkelaars. Hoe menig debitant en drukker verwaarloost zijn belang, omdat hij niet te gelijk in zijn winkel en in zijn drukkerij kan zijn? Hoe menig debitant en uitgever is in beide zaken onvoordeelig, omdat hij met zijn ondernemingen op reis gaat en zijn debiet verwaarloost? Hoe menig boekhandelaar kwijnt, of komt in verval door eigen toedoen, terwijl hij bloeien en klimmen kon, als hij, de teekenen des tijds waarnemend, zich met heel zijn hart en heel zijn kracht toelegde op een welberaden keus! Is er alzoo, waar over den mingunstigen toestand van den boekhandel gesproken wordt, aan den eenen kant overdrijving, aan de andere zijde niet te ontkennen waarheid: wat staat ons dan te doen om tot gezonder staat te geraken? Deze zaak behandelt Fuhri in een derde hoofdstuk. Hij begint met te waarschuwen tegen onbillijke eischen. De tijd is nu eenmaal voorbij, dat de vreemdeling het vrije Nederland zocht voor de uitgaaf zijner boeken, en dat onze Grieksche en Latijnsche klassieken | ||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||
hun uitweg vonden in het buitenland. Bij geen mogelijkheid is die tijd terug te krijgen. Al de groote landen om ons heen hebben vrijer staatsinstellingen, ruimer ontwikkeling, degelijker volksleven gekregen; zij hebben ons niet meer noodig, maar voorzien in eigen behoeften. Wij kunnen het niet helpen, dat ons vaderland nu eenmaal zoo klein is en dat onze taal in den vreemde niet verstaan wordt. Laat ons dan toch niet hunkeren naar het onbereikbare, maar veel liever doen wat binnen ons vermogen ligt. Als wij eerzucht genoeg hebben om ons mannen te betoonen van onzen eigen tijd en van ons eigen volk, dan ontstaat er van zelf een kracht, die het ontevreden klagen schuwt en de hand aan den ploeg slaat. De boekhandel is geenszins in verval, maar ons aangroeiend getal, de toenemende productie, de verveelvoudigde wijs waarop die handel thans werkzaam is, dit alles doet wanorde ontstaan. Wanorde is voor iedere huishouding gevaarlijk. Zij moet te keer gegaan worden: 1o Door een nieuwe wet van regeeringswege. Voorstellen daaromtrent zijn reeds vroeger gedaan door de Vereeniging en wil schrijver niet herhalen. Maar op grond van de overweging dat het ook den staat alles behalve onverschillig kan wezen, wie of wat boekhandelaren zijn en ditzelf de eer van den boekhandel raakt, wil hij daarin opgenomen zien de volgende bepalingen: | ||||||||||||||||||||||
Art. 1Ter bekoming van een patent als Boekhandelaar, zal men genoodzaakt zijn, zich vooraf te onderwerpen aan het onderzoek van eene daartoe speciaal benoemde commissie. | ||||||||||||||||||||||
Art. 2.De boekhandel zal geacht worden te bestaan uit: Winkeliers in boekwerken en kantoorbehoeften (daarbij het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||
beroep van leesbibliotheekhouder en boekbinder uitoefenende al of niet). Magazijnhouders. Uitgevers (met of zonder drukkerij). Houders van publieke verkoopingen van boeken en voorwerpen van kunst. | ||||||||||||||||||||||
Art. 3.Ieder dier vakken vereischt een afzonderlijk patent, derhalve een afzonderlijk onderzoek. | ||||||||||||||||||||||
Art. 4.Dit onderzoek zal bestaan:
Voor winkeliers en magazijnhouders:
In de kennis der Nederduitsche taal; In eenige kennis der geschiedenis, vooral die der letterkunde; In het boekhouden; In het werktuigelijke des boekhandels.
Voor uitgevers:
In de grondige kennis der Nederduitsche en Fransche taal, benevens die van het Engelsch of Hoogduitsch; In eenige kennis der geschiedenis, vooral die der letterkunde; In het boekhouden; In de bekendheid met al zoodanige kunsten, als welke met het uitgeven in betrekking staan.
Voor houders van publieke verkoopingen:
In de kennis der Nederduitsche, Latijnsche, Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen; In de bibliographie; In het catalogiseeren. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||
Art. 5.Het getal boekhandelaren is onbepaald en de vereeniging der opgenoemde vakken blijft volkomen vrij. | ||||||||||||||||||||||
Art. 6.De commissie van onderzoek is te Amsterdam gevestigd. Zij wordt door den koning benoemd en bestaat uit...... (eenige geletterden en boekhandelaars). Zij vergadert tweemaal 's jaars, en laat geene kandidaten toe, dan voorzien van een bewijs van goed gedrag en het bewijs, dat zij.... (bij voorbeeld vijf) jaren in den boekhandel als leerling of bediende werkzaam geweest zijn. | ||||||||||||||||||||||
Art. 7.Alle bestaande firma's worden in hare stelling gehandhaafd, en hebben slechts haar tegenwoordig patent binnen veertien dagen na de invoering der wet in te wisselen, tegen de zoodanige, welke zij alsdan zullen verlangen, zonder meer. 2o Door eene instelling van wege de Vereeniging, de benoeming namelijk van een college van commissarissen van orde, die met onderling overleg den toon geven tot al wat eenheid en regelmaat in den handel bevorderen kan, en het bestuur der Vereeniging behulpzaam zijn in de handhaving van het reglement. Tot de werkzaamheid van dit college zullen behooren: het toezigt op het vertoonen ter vertaling; het niet leveren aan postdirecteuren en ongepatenteerde personen; het op vasten termijn terugzenden van commissiegoed; het regelen, des verlangd wordende, van de belangen van hoofdcorrespondenten en committenten; het te keer gaan van tusschentijdsche dispositiën en het regelen van een vast rabat; en voorts het toezien dat de leden der Vereeniging alle bepalingen waartoe zij zich verbonden hebben ook stipt in acht nemen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||
3o Door een degelijke uitbreiding van ons debiet naar het buitenland. Dit zou kunnen plaats hebben, indien de voorname uitgevers 1o voor onderlinge rekening, tegen een vast salaris, hoofdcorrespondenten uitzonden naar de Oost-Indiën, wier hoofdstation te Batavia zou zijn, maar met vertakkingen naar Soerabaya, Samarang en Soerakarta; en 2o een vasten reiziger aanstelden, die in België, Duitschland enz. betrekkingen zou aanknoopen tot het verkoopen van Hollandsche boeken. ‘De voorstellen, die ik gewaagd heb te doen,’ zoo besluit Fuhri zijn hoogstbelangrijk opstel - een opstel dat wij in een schets trachtten saam te dringen, maar dat een nieuwe uitgaaf overwaard zou zijn - ‘zijn natuurlijkerwijze voor aanzienlijke veranderingen en omwerking vatbaar; ik zal gelukkig genoeg zijn, als ik slechts den grond heb mogen leggen tot iets goeds. Eens stofte men zoo zeer op voorvaderlijke grootheid en op de deugden en heldendaden der oude Hollanders, dat men meende geen ander sieraad te behoeven en, daarmede pronkende, niets meer te moeten doen. Nu zoekt men ons volk wijs te maken, dat anderen sterk, wij zwak, dat anderen wijs, wij dom zijn en het dus 't best en veiligst is, maar stil te huis te blijven en zoo stilletjes voort te sukkelen. Dat gevoelen, dat reeds tamelijk volksgeest is geworden, maakt ons werkelijk zwak en klein, laf en krachteloos. Die zich steeds van de buitenlucht afsluit, van arbeid en inspanning zich onthoudt, en zich verbeeldt ziek te zijn, die zal het eindelijk zeker worden. Dat is ook van toepassing op onzen boekhandel. Wanneer wij willen, dan kunnen wij, dan kunnen wij veel.’ -
Kort na de verschijning van deze prijsantwoorden voelde A. ter Gunne zich opgewekt, eenige Vlugtige gedachten over den Nederlandschen Boekhandel naar aanleiding der beantwoordingen in het licht te geven. Met zijn eigenaardige kloeke, geestige, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||
soms vrij scherpe pen, begint hij met er op te wijzen, hoe de Vereeniging een goede gedachte had toen zij haar prijsvraag uitschreef, maar het nu ook maar bij de bekroning waarschijnlijk laten zal en ten minste tot nu toe geen blijk geeft zelve zich met de zaak verder in te laten. Hulde brengend aan het talent der beide schrijvers, die ieder een eigen meening met kracht van betoog en taal voorstaan, vindt hij het toch wel wat heel vreemd, dat twree antwoorden, zoo geheel van richting verschillend, door dezelfde commissie van beoordeeling bekroond zijn geworden. Waar de vraag: ‘Is er verval?’ ter spraak komt, zegt Gebhard een luid Ja, en Fuhri een even luid Neen, en beide deze volstrekt tegenstrijdige beantwoordingen neemt de Vereeniging voor haar rekening en hecht er als het ware haar zegel aan. Dit daargelaten, dient nu uitgemaakt, aan wien van tweeën de boekhandel geneigd is gelijk te geven. Over het algemeen schaart ter Gunne zich aan Gebhard's zijde. Fuhri redeneert hem wat te veel uit de hoogte, maar Gebhard geeft meer acht op de werkelijke verschijnselen. Het is goed praten, dat onze letterkunde tegenwoordig geen gebrek heeft aan uitstekende auteurs: maar de boekhandel heeft daar niet aan, als het blijkt dat hun werk slecht verkocht wordt. Het is mooi gezegd, dat wij ons over de vestiging van zooveel boekverkoopers op kleinere plaatsen en dorpen te verblijden hebben; maar die jongelieden zouden het wel laten deze achterhoeken op te zoeken, indien zij nog kans zagen in de steden hun brood te verdienen. Het is volkomen gezond geredeneerd, dat ieder pas beginnende de tering naar de nering moet zetten; maar de boekhandel is toch een fatsoenlijk beroep, dat iemand een fatsoenlijk bestaan dient te beloven. ‘Hoeveel boekverkoopers’, zegt ter Gunne, ‘ken ik niet, die met de meest mogelijke inspanning, met een getob en gewurm van den vroegen morgen tot den laten avond, met eene administratie alsof het de directie van de Handelmaatschappij of Nederlandsche Bank gold, zich | ||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||
naauwelijks in hunnen nederigen stand kunnen maintineren; terwijl ik in andere vakken, onder mijne kennissen en betrekkingen, menschen ken, die met de helft minder tijd en moeite niet alleen op eene onbekrompen wijze den kost verdienen, maar aanzienlijke overwinsten hebben.’ Ter Gunne is het in hoofdzaak met Gebhard bepaald eens: let men op de verschijnselen, dan kwijnt de boekhandel, vergeleken bij vroeger tijd, toen er vertier en voorspoed waren. De schrijver licht deze bewering nader toe: ‘In de wereld, waarin wij leven, heeft alle actie reactie, en op gebrek volgt overvloed, tot dat de evenaar weêr in 't huisje is. Wij hebben dat in onze dagen met het overgroot getal proponenten gezien, veroorzaakt door de schaarschte en het gebrek, dat er in het voorafgaande tijdperk bestond. Zoo ook is de boekhandel in vorige jaren eene zeer lucratieve zaak geweest, en men kent er alom, die met weinig of geen kapitaal, sommige zonder eenige opleiding en van loopjongens begonnen, zich een aanzienlijk vermogen en een deftigen stand in de maatschappij wisten te verwerven. ‘Was het wonder, dat hierdoor velen uitgelokt werden zich in een vak te begeven, waartoe zoo weinig middelen, zoo weinig voorbereiding noodig was? Was het wonder, dat het getal boekverkoopers zoo verbazend toenam, en door menschen uit alle klassen, uit alle standen, uit andere beroepen zelfs, versterkt werd? Wat was hiervan nu het gevolg? De handel was door het verloop des tijds grootelijks achteruit gegaan, het boekendebiet veel verminderd, zoodat door de meerdere liefhebbers de spoeling reeds vreesselijk dun was. Hier nu kwam bij, dat heeren uitgevers uit de hoogte op dien troep begonnen neder te zien, hun belang van dat der debitanten gingen afscheiden en, op de hongerige blikken der laatsten bouwende, hen met ondernemingen en inteekeningen overlaadden, waarmede veel te sjouwen en te martelen, maar weinig te verdienen was. Dit was nog niet ge- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||
noeg; men begon met Postkantoren te handelen, die, alle porto's vrij hebbende en den Boekhandel als eene bijzaak beschouwende, zich gaarne met eenige mindere procenten tevreden stelden; of men zond bijv. inteekenlijsten van Bijbels aan Dominé's, die liefderijk voor een present-exemplaar hunne gemeente rondsjouwden en hunne leeken ook stoffelijk zielevoedsel bezorgden. ‘Dit was nu alles wel heel mooi en voordeelig voor de Heeren uitgevers; maar ook hier kwam het hinkenke paard achteraan. ‘De debitanten, die zich nu eenmaal als boekverkoopers geetablisseerd en gepatenteerd zagen, konden in dezen stand van zaken niet langer op eene behoorlijke wijze den kost verdienen. Wat wonder dus, dat zij het op andere wijzen beproefden, dat zij op hunne beurt ook uitgevers wilden zijn en de wereld met allerlei misgeboorten of geboren misdruk overstelpten; of, bij gebrek aan eenig fonds, inteekenlijsten in de wereld schopten, soms van kapitale werken van vijftig cents, die dan weder niet of slechts gedeeltelijk uitkwamen, en welke rommel meest het volgend jaar moest gerealiseerd worden om papierkooper en drukker te betalen, waarop dan officieele of officieuse prijsvermindering volgde, kortom al die industrieele praktijken, die met den algemeenen naam van knoeijerij bestempeld schijnen te worden.’ Na deze beschouwing gaat de schrijver die zoogenoemde knoeierijen na en acht ze, wel niet loffelijk, maar vrij natuurlijk en verdedigbaar. Handel is handel. Prijsvermindering is alles behalve onnatuurlijk. Boeken zijn niet als wijn, die met de jaren verbetert. ‘Wat wil men dan nu eigenlijk? Al die overgehouden boeken (en zelfs de keurigste en gelukkigste uitgever zal mij toestemmen, dat deze quantiteit aanmerkelijk is!) opzolderen en ze laten verspochten of tot voedsel voor ratten en muizen doen dienen? Of ze als misdruk verkoopen? - Op die wijze zijn het doode kapitalen, die als het ware uit het algemeen vertier worden getrokken en waaraan noch de uitgever noch de debitant iets | ||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||
heeft. Maar door prijsvermindering worden ze weêr in den handel gebragt en bestaat er vernieuwde gelegenheid tot debiet en voordeel. Wien de oorspronkelijke prijs te hoog was, koopt ze nu voor minderen; en de debitant verdient vaak aan den laatsten veel meer dan aan den eersten.’ Maar dan toch eerst na verloop van jaren! Wie een boek of boekje bij zijn uitgaaf reeds in prijs durft verlagen, is een onverbeterlijk zondaar! ‘Wat dat betreft, laat ons toch elkander geene knollen voor citroenen verkoopen. Wie zou dwaas genoeg zijn van eene aanbieding gebruik te maken, zoo hij die boeken niet anders dan tegen den vollen prijs mogt debiteeren?’ Wil men dat prijsverminderen nu onder een anderen vorm vermommen en het een extra-rabat voor particulieren noemen, dat blijft toch eigenlijk hetzelfde. Knoeien is het; maar A doet het en B wordt er dus ook wel toe genoopt. Zijn er geen boekverkoopers, die 10%, 15% korting geven aan leesgezelschappen? Zijn er geen schoolmeesters, die zoo aan een voordeeltje gewend zijn, dat ze niet aan gewone prijzen denken? Zijn er geen gemeentebesturen, die de leverantie alleen gunnen aan den goedkoops ten inschrijver? Dergelijke en zooveel andere misbruiken bestaan er. Al kan men ze niet verhinderen, te ontkennen zijn ze niet. En te verschoonen zijn ze ook. Een andere zaak, die men met den naam van knoeierij of nog erger bestempelt, is het uitgeven van vertalingen buiten het zoogenoemd vertalingsrecht om. Dat monopolie-recht is een schreeuwende grief uit een letterkundig oogpunt. Maar evenzeer uit dat van handel. Waarom moet daarvan één enkel persoon genieten, en waarom geen vrije concurrentie? Is er een goede, dan zal wel niemand lichtvaardig een andere wagen. Maar het mooiste boek over te laten aan de handen van den eersten den besten beunhaas en te moeten toezien dat het publiek en de handel zich | ||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||
lijdzaam moeten neêrleggen bij een beschermd wanmaaksel, dat schreit ten hemel. Handig als wij zijn vangen wij elkaâr alle vliegen af - blijf evenwel af van mijn uitsluitend recht op het stuk van vertalingen! Het opleiden van jonge boekverkoopers bij wijze van halve broodwinning, is een stoeterij, die overbevolking geeft. Dat kwaad bestaat en is door idealistische betoogen niet uit de wereld te helpen. Dat fabriekwerk dient zich eenmaal ergens neêr te zetten. Nu is het goed en wel, te waarschuwen dat men niet te veel hooi op één vork moet nemen en niet den boekhandel met een drukkerij, een binderij, een leesbibliotheek, een uitgeverij enz. enz. moest verbinden. Maar als men van het een niet leven kan, grijpt men er wat anders bij; de noodzakelijkheid dwingt ons daartoe. Al deze natuurlijke en onnatuurlijke inkruipsels, al deze nadeelen, misbruiken, knoeierijen, oorzaken van kwijning en verval, wier lange lijst haast niet te noemen is, zijn er. Gebhard weeklaagt er over; Fuhri verguldt ze. Beiden zien een redmiddel in een verbeterde landswet. Ter Gunne niet. Wij weten, dat het wetten-maken hier zoo spoedig niet gebeurt, tenzij zij moeten strekken tot vulling van 's rijks schatkist. Wat heeft ook het land met onze belangen te maken? Wij vormen een op zich zelf staand geheel, waarin de een van den ander afhankelijk is en waarin wij allen voor elkander onmisbaar zijn. Wij kennen zelven onze belangen en behoeften beter, dan wij zulks van de welwillendste en verlichtste regeering kunnen verwachten. Dat heeft men ook begrepen en de Vereeniging gesticht. Maar die Vereeniging - hij, ter Gunne, is er geen lid van! Hij heeft zich teruggetrokken, toen hij al meer en meer zag dat zij uitgevers beschermde tegenover debitanten, die er eigenlijk niets aan hebben; toen hij den dwang leerde kennen van haar vertalings-monopolie; toen hij haar dwaze en onhebbe- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||
lijke bemoeizucht tegen Bolt's vertaling van Strauss, Das Leben Jesu moest zien. De Vereeniging is in zijn oog niet een verstandig en krachtig man, maar een zwak, weifelend kind, dat, zoo men het slechts zijn speelgoed laat, verder zelf niet weet wat het wil. Een nieuwe Vereeniging is noodig, een onderlinge aaneensluiting, die zooveel mogelijk vrijheid van handel toelaat, maar beperkt waar beperking in aller belang wenschelijk is en waartoe hij aangeeft de volgende:
Concept artikelen.
‘Het bestuur der Vereeniging zal uit zes leden bestaan, waarvan ten minste drie den commissiehandel als een voornamen tak hunner affaire drijven. Drie hunner zullen uit de provincie Holland, en drie uit andere provinciën gekozen worden. In elke stad zal niet meer dan een bepaald getal boekverkoopers zijn, aan welke de uitgevers hunne werken in commissie zullen zenden. De wet kan natuurlijk geene terugwerkende kracht hebben, en geldt dit dus alleen voor het vervolg. Men trachte dus het maximum per het getal inwoners te bepalen, b.v. op de 1200 of 1500 één. Bij het eventuele vestigen van nieuwe Boekverkoopers zal bij meerderheid van stemmen beslist worden, of aan dezelve boeken in commissie zullen gezonden worden, en zoo hierop negatief besloten wordt, zal dit voor al de Leden verbindend zijn. In het tegenovergestelde geval spreekt het van zelven dat ieder voor zich vrijheid heeft om al of niet te zenden. Bij versterf of overdoen van bestaande affaires zal de wettige opvolger in de regten van zijnen voorganger treden, zonder nadere beslissing der Vereeniging, indien het getal Boekverkoopers in die gemeente niet boven het bepaalde maximum is. In het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||
andere geval zal hieromtrent eerst bij meerderheid van stemmen beslist worden. Zoo de Boekverkoopers niet aan hunne verpligting voldoen, kunnen zij mede bij meerderheid van stemmen, voor eenen zekeren tijd of voor altijd, buiten correspondentie gesteld worden. In het laatste geval zal weder, even als in het vorige artikel, bij eventuele vestiging, beslist worden of de aspirant onder het getal correspondenten zal opgenomen worden. De uitgevers verbinden zich de door hen uitgegevene werken aan postkantoren of partikuliere personen niet anders dan tegen den gewonen verkoopprijs te leveren. Bij bewijsbare overtreding hiervan verbeuren zij iedere keer f 25 ten voordeele van de kas der Vereeniging. Van hetgeen door hen wordt uitgegeven zullen zij ten minste een rabat van 20% aan de Boekverkoopers, leden der Vereeniging, en 15% aan de overige Boekverkoopers toestaan. Het rabat moet in alle geval voor de eerste 5% meer dan voor de andere zijn. Zoo zij van een Boekverkooper geene behoorlijke afrekening of betaling kunnen krijgen, of zij op andere wijzen reden van klagten tegen denzelven hebben, zijn zij bevoegd en verpligt zulks ter kennis der Vereeniging te brengen, die daarop bij meerderheid van stemmen zal beslissen of de aangeklaagde voor een zekeren tijd of voor altijd buiten de correspondentie zal gesteld worden. Dit besluit is verbindend voor al de leden. De Boekverkoopers zijn verpligt voor de hun in commissie gezondene werken behoorlijke zorg te dragen, en het debiet er van zooveel mogelijk te bevorderen. Zij moeten jaarlijks geregeld afrekenen. Wanneer zij hiervan vooraf verwittigd zijn, zijn ze verpligt bij de komst der Uitgevers de afrekening gereed te hebben, en zoo mogelijk het saldo te voldoen. In allen gevalle zijn zij gehouden vóór 1 Oc- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||
tober van ieder jaar de afrekeningen franco Amsterdam bij de verschillende Correspondenten te zenden, en de saldo's vóór 1 Januarij des volgenden jaars te voldoen of beschikbaar te stellen. Zij verbinden zich geene boeken te verkoopen, welke buitenslands in de Hollandsche taal gedrukt of uitgegeven zijn, met blijkbaar doel of strekking om bestaande binnenlandsche werken in het debiet te benadeelen, of die in het algemeen tot nadeel van den Nederlandschen boekhandel kunnen strekken. Dit strekt zich natuurlijk niet zoo ver uit om werkelijk goede boeken, op eene oorspronkelijke wijze behandeld, te verbieden, al ware het ook dat gelijksoortige binnenlandsche werken daardoor last leden.’ - ‘Het spreekt wel van zelven’, zoo besluit ter Gunne, ‘dat ik mijne meening niet voor onfeilbaar houde, of die aan anderen zou willen opdringen. Ik heb alleen van het regt gebruik gemaakt om onpartijdig en onbewimpeld voor mijne meening uit te komen; ook waar die met die van anderen in strijd is. Den beiden Heeren bekroonden ken ik te veel gezond verstand toe, om dit niet voor een waardiger hulde dan een laffe wierookwalm te houden. Voor het algemeen kan het zijn nut hebben, ingevolge het niet genoeg behartigd gezegde: du choc des opinions jaillit la vérité.’
Wij hebben gemeend, aan het overzicht dezer geschriften eenige ruimte te moeten verleenen, aangezien zij, uit drie onderscheiden oogpunten en van drie alleszins bekwame mannen uitgaande, een belangrijke bijdrage zijn tot de beoordeeling van den tijd en tot de geschiedenis van den boekhandel. Zij wekten dan ook een algemeene belangstelling. Toen op de vergadering der Vereeniging in Augustus 1846 de namen der twee bekroonden bekend gemaakt werden en hun de eereprijs | ||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||
werd uitgereikt, weerden zij door den voorzitter G.T.N. Suringar aldus toegesproken: ‘Wij zijn gekomen tot de uitreiking van den prijs der eere, door den Heer Fuhri verworven op zijnen verdienstelijken arbeid. Een nieuw verschijnsel, M.H.! in de geschiedenis der Vereenigiug! - Zullen wij ons daarbij aanstellen als Magthebbenden? als van de hoogte op den bekroonden schrijver nederzien en het hem als eene genade toerekenen, dat hij van ons wordt geloofd, van ons wordt geprezen? Of zal een handdruk hem zeggen, wat wij gevoelen, hem den beroepsgenoot, die tijd en moeite en inspanning ten beste gaf, om den beroepsgenoot te dienen van ervaring en inzigt? Zal een eenvoudig, maar hartelijk woord hem danken voor den lust en den ijver, met welken hij eenen wedstrijd aanvaardde, waarin het zoo moeijelijk scheen te overwinnen; voor den onbezweken moed en de volharding waardoor hij de zege behaalde? Ja, dien toon en geenen anderen willen wij aanslaan, begaafde Vriend, verdienstelijke Confrater! Geen luid klinkende lof, geen schelle toejuiching, maar welgemeende dank vloeije van onze lippen. Een handdruk van allen bezegele die betuiging en verzekere u van onze erkentelijkheid, daarvoor inzonderheid, dat Gij de eer van den Boekhandel gehandhaafd, zijn verval gelogenstraft, de liefde voor het vak verlevendigd, den moed versterkt, en alzoo het uitzigt in de toekomst voor velen verhelderd hebt. Aanvaard dien dank, zoo ruim verdiend, ontvang den prijs, zoo eerlijk verworven. Zij dit zilver u een genoegelijk aandenken, een spoorslag ten goede, een getuige van onzen dank. Het prijke in uwe woning onder het voorregt, dat we u gunnen, van tijdelijken voorspoed, duurzame gezondheid en huiselijken zegen. Geeft u de Hemel dat alles te genieten, dat genot worde verhoogd door deze voldoening: dat Gij, meer en meer, uwe bedoelingen erkend, uwe wenken begrepen, uwe wenschen vervuld, en | ||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||
den Boekhandel bloeijen ziet op den grond, dien wij liefhebben als den adem van ons leven. Ook tot U een woord van hulde en dank, verdienstelijke Gebhard! Was het u niet vergund de zege te behalen, met eere verliet Gij het strijdperk. Of is het geen eer naast zulk een overwinnaar geprezen te worden? De prijs ontging u en viel hem ten deel; maar uw moed had uitgeblonken, uwe vaardigheid werd geprezen, en bragt de vraag op aller lippen: Wie is die mededinger? Wie de held, die dus het wapen voert? Gij voldeedt aan ons verlangen, opendet het vizier, dat uw aangezigt voor onze oogen bedekte, en wijddet uwe wapenen ten beste der goede zaak. Heb dank daarvoor, heb dank voor uw pogen, en zie ook Gij uwen arbeid beloond in den dank uwer Confraters, in de vervulling uwer wenschen, in den bloei van onzen Handel! Het daartoe uitgestrooide zaad schiete wortel, geve vrucht, rijke vrucht voor ons en de onzen, voor de kinderen onzer kinderen, en dankbaar verblijde zich ieder, die na ons komt, in den arbeid van Fuhri en Gebhard. Lang leve Gebhard! Lang leve Fuhri! Bloeije de Boekhandel in Nederland!’ Onder daverende toejuiching werd dit lang leve! driewerf herhaald.
Had deze prijsvraag zulke uitstekende gevolgen gehad, de Vereeniging werd daardoor uitgelokt om dergelijke poging te herhalen. In 1846 schreef zij een prijskamp uit voor een ‘Handleiding voor den boekhandelaar tot een goede en geregelde administratie zijner zaken’ In 1848 waren daarop drie antwoorden ingekomen, van welke dat van M.H. Binger, onder de spreuk ‘Orde regeert de wereld’, bekroond en mede op kosten der Vereeniging uitgegeven werd. |
|