Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halve eeuw 1830-1880. Deel 1
(1886-1887)–Arie Cornelis Kruseman– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
Handels-toestand.De beide volgende afdeelingen, Handelstoestand en Geschillen. De Vereeniging, zouden eigenlijk bijeen behooren. Zij bevatten gelijksoortige, soms dezelfde onderwerpen. Zij zijn alleen gesplitst, om alles wat onmiddellijk van de Vereeniging uitging eenigszins afzonderlijk te houden. Desniettemin was de Vereeniging vaak ook gemoeid in zaken onder den eersten titel behandeld. Wie een volledige geschiedenis van de Vereeniging ter hand zou willen nemen, vindt daartoe nog overvloedig stof in haar archief. | |
Inhoud.Ontwikkeling van nieuw leven. - Langzaamheid van handelsverkeer. - Verouderde gewoonten. Na de vestiging van ons koninkrijk in 1815 begint voor den Nederlandschen boekhandel, even als voor ons geheele volksleven, een nieuw tijdvak. Dat België een deel van dat koninkrijk zou uitmaken, toen | |
[pagina 85]
| |
op het Weener congres de mogendheden een nieuwe kaart van Europa ontwierpen, mocht uit een staatkundig oogpunt goed gezien zijn, voor onzen boekhandel was die toevoeging van weinig beteekenis. De Belgische broederen waren door taal, door godsdienst, door geheel andere zeden en behoeften zoo van ons onderscheiden, dat zij, wat letterkunde en boekhandel betreft, bijna niets met ons gemeen hadden. De Hollandsche boekhandel zou zich, op een enkele uitzondering na, binnen den kring onzer noordelijke provinciën blijven bewegen. Ook was het er ver van af, dat reeds dadelijk bij het herstel onzer onafhankelijkheid een vak als de boekhandel een levendig, bloeiend bedrijf kon worden. Daartoe had ons volk, stoffelijk en geestelijk, veel te veel geleden. De Fransche overheersching had het nationaal kapitaal vrij wat besnoeid; alle uitgaven van weelde dienden, althans vooreerst, zooveel mogelijk te worden ingekrompen, ten einde door zuinigheid en spaarzaamheid de geleden verliezen te boven te komen. En dat die bezuiniging allereerst op het koopen van boeken toegepast werd, lag voor de hand. Maar ook de geest getuigde nog weinig. De tijd, die pas achter ons lag, was veel te onrustig, veel te drukkend, in sommige opzichten ook veel te hartstochtelijk geweest, dan dat de studeerkamer zoo op eens de stille kweekplaats kon worden van wetenschap en letterkunde. Alles had tijd en kalmte noodig om op zijn verhaal te komen, en jaren zouden er nog moeten verloopen eer schrijvers boeken schreven en uitgevers moed hadden tot het opzetten van kloeke ondernemingen. Hiermeê mag niet gezegd zijn, dat de boekhandel tusschen 1815 en 1830 zoo goed als dood was. Volstrekt niet. Enkele firma's waren tegen den stroom blijven oproeien en hadden bewijzen geleverd van voorbeeldige krachtsinspanning. J. Allart te Amsterdam en later zijn weduwe te Delft, J. Immerzeel te 's Gravenhage, François Bohn te Haarlem, D. du Mortier te Leiden, | |
[pagina 86]
| |
Joh. Altheer te Utrecht, C.G. Sulpke, de Wed. Warnars & Zn., J. den Hengst te Amsterdam, Blussé & van Braam te Dordrecht, Joh. Oomkens te Groningen, J.F. Thieme te Zutfen e.a. hadden, tegen wind en weêr in, de eer van den handel opgehouden en zelfs ondernemingen tot stand weten te brengen als later tijd zou kunnen benijden. Mannen van verschillende wetenschap en letteren hadden hun naam hoog blijven houden, en bovenal had onze vaderlandsche dichtkunst in de troebele dagen een bloeitijd doorleefd. Maar in dezen tijd van weder oplevende liefde tot het beoefenen van studie en kunst was het er trouwens ver van af, dat het groote publiek op eenmaal in deze herboren neiging deelde. Auteurs en uitgevers hadden wel degelijk een strijd te strijden om hun boeken verkocht te krijgen. Enkele bevoorrechten uitgezonderd, was het debiet van verreweg de meeste boeken uiterst gering en moesten er allerlei hulpmiddelen gebezigd worden om het zoo ver te brengen, dat de kosten van een uitgaaf zoo niet eenige winst afwierpen, dan althans gedekt werden. Een natuurlijk gevolg van deze mindere erkenning door de groote menigte was, dat de mannen van de pers zich in groepen aaneensloten en door onderlinge verheerlijking elkander trachtten te vergoeden wat zij in het publiek te kort kwamen. Genootschappen en vereenigingen waren aan de orde van den dag, en de bloemekens van lof en hulde lagen daar voor de leden voor het grijpen. Eens anders werk opschroeven en opvijzelen was de gereede weg om op eigen beurt opgeschroefd en opgevijzeld te worden. De kritiek, die zich eerst volkomen onafhankelijk deed gelden met de verschijning van de Gids, was niet altoos van eenzijdigheid en partijdigheid vrij te pleiten. Het ging nog aan, om van de goede vrienden gunstige beoordeelingen te krijgen in tijdschriften zooals de Letteroefeningen en de Recensent. Meestal ook werden die niet eens afgewacht, maar verschenen de boeken, wetenschappelijke zoowel als letterkundige, ingeleid door een voorbericht van een aanprij- | |
[pagina 87]
| |
zend vriend, die, veelal vrij breedsprakig en langwijlig, betoogde welk meesterstuk er in de volgende bladen te vinden was. De uitgevers van hun kant moedigden dergelijke praktijken in hun voordeel niet weinig aan. Zij namen zelfs een toen nog nieuw middel te baat, om door vooruitgezonden prospectussen de aanstaande verschijning van het een of ander belangrijk drukwerk met den noodigen ophef aan te kondigen. In alle soorten van netten moesten de koopers gevangen worden, al bleek ook het uitgestrooide lokaas spoedig den lichtgeloovige te hebben beet gehad. De uitdrukking, het ‘voorzien in een dringende behoefte’ werd in die dagen uitgevonden en tot gemeenwoord gemaakt. Zinnen als: ‘Iets tot aanprijzing dezes werks te willen zeggen, zoude niet alleen overtollig, maar zelfs beleedigend zijn voor schrijver en lezer’, kregen burgerrecht. ‘Hoe vele uitmuntende geschriften (in dit of dat vak) in dezen vruchtbaren tijd het licht hebben mogen zien, geen gewis komt in voortreffelijkheid nabij aan.....’ was een regel, dien de zetter voor elk voorbericht klaar had. In het door een vriend, J. van Spaan, bezorgde prospectus van een bundel verzen eens dichters, wien een bekroning ten deel gevallen was bij het Haagsche genootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’, vinden wij deze bescheiden aanprijzing: Ziet hier een waar Poëet, een Schepper in de Kunst,
Een Eenling zijner eeuw, een toonbeeld van Gods gunst,
Een noesten arbeidsman, uit slijk en stof verheven,
Ten Dichtorakel aan het Haagsche Koor gegeven.
Bewonder in Van Dijk een Zanger, even groot
Als Abtwouds nachtegaal, de nooit volroemde Poot!
Zoo kon Vernuft en Kunst, door onbeperkt vermogen,
De laagste menschen tot den Godenstand verhoogen!
Waaraan de dichter-zelf de nederigheid had een couplet toe te voegen, aldus beginnende: | |
[pagina 88]
| |
Dus pronkt mijn aangezigt in Neêrlands Dichtrenrij,
Wijl ik naar 't oordeel van de Haagsche Maatschappij
Den grooten Dichter Poot in dichtkunst evenaarde.
Zulke dingen gebeurden nog in 1830. Nog een ander staaltje, dat tevens den tijd teekent. G.J.A. Beijerinck, een onzer deftigste en degelijkste uitgevers, gaf een roman uit, getiteld Vader Klemens, uit het Engelsch vertaald. Hij baande dat boek den weg, mede door een prospectus, hetwelk den inhoud teruggaf van een beoordeeling in de Godgeleerde Bijdragen, aanvangende met de woorden: ‘Een Roman, zoo het schijnt op eene ware geschiedenis gegrond. - En die zal men in de Godgeleerde Bijdragen gaan aankondigen en beoordeelen!? O tijden! O zeden! Dat kan er immers niet door. Romannen-lectuur in verband met de Godgeleerdheid! IJdele Romannen-lectuur en Heilige Godgeleerdheid! Welk een contrast! - Doch, bedaard, mijn Vriend! Wees niet bevooroordeeld en hoor. Romans en Romannen-lectuur kunnen geene onbepaalde aanbeveling vinden in Godgeleerde Bijdragen - maar er is onderscheid tusschen Romans en Romannen-lectuur. En lees eerst wat wij van en over deze dingen zeggen zullen. Bedriegen wij ons niet, dan zegt gij, zoo gij hooren wilt, aan het einde: “Ik ben blijde, dat men mij op dit boek opmerkzaam heeft gemaakt. Dat wil ik koopen en lezen en bekend maken en aanprijzen, waar ik maar kan!” Waar de prospectussen uit die dagen zoo spreken, is niets meer noodig tot bewijs, dat de snorkerij om des debiets wille geen uitvinding van den laatsten tijd is. Langzamerhand opende zich voor den boekhandel een blijder verschiet. De geschokte staat kwam tot verademing; algemeene handel en nijverheid begonnen zich vrijer te ontwikkelen; er werd weder geld verdiend; de welvaart nam toe. Het oude huiselijke | |
[pagina 89]
| |
leven hernam zijn rechten; de eigen haard, niet langer verstoord door staatkundige partijschap en angstige zorg, herkreeg zijn rustige gezelligheid met al de daarmeê verbondene behoeften. De zucht naar ontwikkeling en lektuur deed zich in ons goed Holland gelden als van ouds, en als tot een nieuw leven ontwaakten wetenschap en letteren. Met 1830 begint voor ons land een geheel nieuw tijdvak van nationaal bestaan. De Belgische omwenteling had den vaderlandschen geest wakker geroepen. De rustige Nederlandsche burger had gevoeld hoe warm zijn bloed gisten kon. De afscheiding van de Belgen sloot de Hollanders te nauwer aaneen: een geestdrift van broederschap, van vaderlandsliefde, van een ontwaakte veerkracht was vaardig geworden over ons geheele volk. De tiendaagsche veldtocht, door de bloem van onze jongelingschap meêgemaakt, moge geen land veroverd hebben, hij deed veel beter: hij riep het jong Holland tot een beweging, tot een warmte, tot een frisch en fier leven, dat zich op het terrein des vredes veel weldadiger toonen zou dan op een oorlogsveld. Daar kwam buitenlandsche invloed bij. Zin voor letteren en kunst had zich ook bij onze naburen als op eenmaal in volle opgewektheid geopenbaard. Engeland was gaan dwepen met zijn vergeten Shakespeare, zijn Byron, Walter Scott. Frankrijk was opgewonden door de taal van Victor Hugo, Lamartine, Barbier, Béranger. Ieder volk had zijn karakter, zijn eigenaardigheid door zijn schrijvers en dichters opgerakeld gezien, en uit de vadsigheid, die een langdurige overheersching over geheel Europa had nagelaten, verhieven zich plotseling alle nationaliteiten, als in herboren zelfbewustheid en kracht. Hier te lande, waar men van ouds gewoon was meer dan elders aan vreemde talen een zeker burgerrecht toe te kennen, werd naar al die stemmen geluisterd en bleef haar invloed niet achterwege. De behoefte om zich zelf te zijn en zich uit te spreken vermengde | |
[pagina 90]
| |
zich met de sympathiën voor het buitenland, en zoo ontwikkelde zich hier, om voor het oogenblik alleen van de letteren te spreken, een gedeeltelijk nagevolgde, maar overigens volkomen vaderlandsche romantiek in de werken van van Lennep, Drost, Oltmans, Mej. Toussaint, en een hier en daar ontleende, maar te gelijk frissche dichtvorm in de bundels van Beets, Hasebroek, ten Kate, van den Bergh, Hofdijk. Een gansche menigte jonge talenten, werkende naar eigen richting en trant, sloot zich hierbij aan. Sinds 1880 was een nieuwe lente aangebroken. Overvloedig en in rijke schakeering toonde zij haar bloesems. En met haar ging ook de boekhandel een nieuwen tijd van vruchtbaren arbeid te gemoet. Zijn hervorming zou evenwel eerst langzaam plaats hebben. Hij was nog te veel aan oude vormen gebonden, om dat nieuwe leven op eenmaal te kunnen aannemen.
Tot in het midden van deze eeuw, vóór de invoering der spoorwegen, had de boekhandel al heel weinig, en dan nog wel zeer gebrekkige gemeenschapsmiddelen. Boekenlijsten om het uitgegevene bij het publiek bekend te maken, waren er bijna niet. Advertentiën in de bestaande couranten waren te duur, en het uitzenden van commissiegoed werd eer tegengewerkt dan uitgelokt. Meestal eenmaal per maand kregen de kleinere boekverkoopers in de steden, en meest allen in de provincie-steden, een pak van hun hoofdcorrespondent te Amsterdam, die alles voor hen in ontvangst nam, verzond, weêr terug ontving, in één woord de noodzakelijke middenpersoon was, door wiens tusschenkomst alle handel heen en weêr gebeuren moest. Omdat er zoo weinig uitkwam en de vrachten zoo opliepen, zag men op tegen de kosten van vervoer, werd de langzame maar goedkoopste weg van beurtschip of pakschuit verkozen boven de diligence, en werden bestellingen verzameld dagen, soms weken lang, totdat er een pakje van bijeen was, niet om per post, maar om | |
[pagina 91]
| |
bij gelegenheid, of bij het zoogenaamde maandgoed, verzonden te worden. Zoo kon het soms in de buitensteden twee volle maanden duren eer een particulier ontving wat hij bij zijn boekverkooper besteld had. En men onderwierp zich daaraan met lijdzaamheid, omdat dit nu eenmaal niet anders kon en de concurrentie onder de boekverkoopers te weinig was dan dat men bij een ander kon wachten wat de een niet gewoon was te doen. Als een paar voorbeelden van den tragen en gebrekkigen gang van zaken, deelen wij meê, dat nog in 1836 de boekverkooper Schouten te Oudewater verzoekt, hem toch voortaan volstrekt geen catalogen, fondslijsten, circulaires of wat het ook zij, langs een anderen weg te zenden dan dien van zijn hoofdcorrespondent te Amsterdam, en dus ook niet, wat nog al eens gebeurde, franco per post, “aangezien er ter zijner stede geen Distributie of Postkantoor bestaat en hij alle brieven en drukwerk, ofschoon door den afzender gefrankeerd, met zware extra kosten, dus tot zijn groot nadeel, per loopenden bode van het postkantoor te Gouda moet ontvangen.” - In hetzelfde jaar dringt een der grootste firma's, die van Joh. Noman & Zn. te Zalt-Bommel, er op aan, dat men haar geen pakjes per diligence, maar alleen “per beurtschipper” toezende. - In 1830 bericht de firma Gustaaf Lenssen te Maastricht in het Nieuwsblad aan haar begunstigers in Oud-Nederland, dat zij thans, door de opening en de geregelde vaart op de Zuid-Willems vaart, in staat gesteld is, om de haar gevraagde goederen “in den tijd van drie dagen” te 's Hertogenbosch te bezorgen.’ Het publiek, hoe gaarne het ook vlugger bediend ware, schikte zich in dezen slakkengang; men mocht er soms over klagen, maar men had geen moed tot afdoende maatregelen. Want, vreemd genoeg, het vak van boekverkooper werd vroeger hier te lande altijd meer als een soort van maatschappelijke betrekking, dan als een vak van handel beschouwd. Men koos zijn boekverkooper, even als men | |
[pagina 92]
| |
zijn dokter, zijn notaris of zijn apotheker koos. Die keus geschiedde als het ware voor het leven, en er moest al heel wat gebeuren eer men van dien sleurgang afging. De eenmaal zoo aangestelde had daardoor een zeker soort van recht verkregen en durfde dat handhaven tegenover zijn begunstiger en tegenover zijn beroepsgenooten. Mijnheer A. zou voor geen geld van boekverkooper veranderen, al roemde mijnheer B. er op, dat hij bij den zijnen zooveel beter bediend werd; en de boekverkooper C. riep hemel en aarde tot getuigen, als zijn stadgenoot, de jonge confrater D., de schandelijke onderkruiperij gepleegd had van bij mijnheer A. of B. een boek op bezien te sturen. - Boeken te verkoopen buiten de wallen van eigen woonplaats werd met een daad van roof gelijk gesteld; ja zoo broederlijk gemoedelijk was de eene confrater ten overstaan van den ander, zelfs in een ver verwijderde plaats, of liever zoo bang voor opspraak, dat hij ook vervolgwerken aan dezen ter levering opdroeg voor een vroeger stadgenoot die daarheen metterwoon verhuisd was. Het publiek, dat buiten den boekhandel stond, moest zelfs met deze edelmoedige confraterlijke verhouding gemoeid worden, en in menig prospectus, aan het publiek gericht, verklaart de uitgever, om zijne firma eer aan te doen, in zijne voorwaarden van inteekening, ‘dat hij op die plaatsen, waar soliede boekhandelaren gevestigd zijn, zelf geene exemplaren aan particulieren zal afleveren.’ Met dergelijke banden was de debiethandel niet altoos een voordeelige broodwinning. Vooral niet bij de zuinige winst, die door de uitgevers werd afgestaan en die nog verminderd werd door de hooge vrachten van vervoer. Meer dan 20% werd nooit verleend; veeleer werd daar nog op beknibbeld, vooral bij tijdschriften. Het Nederlandsch Magazijn werd bij zijn vestiging in 1834 berekend per kwartaal op f 1.25 verk. f 1.50, met één premie-ex. op de 12, terwijl elke drie maanden over het verschuldigde beschikt werd en de proefafleveringen, om meê te | |
[pagina 93]
| |
werken, tegen 10 cents berekend werden. Het Penning-magazijn voor de jeugd, in hetzelfde jaar, gaf maar één premie op de 25. De Aardbol, in 1836, werd vrijgeviger en bood 13/12, 28/25, 57/50, 115/100, met een prijs van f 4.25, verk. f 5. - en met halfjaarlijksche betaling. Gaandeweg werd de uitgever met premiën iets ruimer, maar gaf die dan niet in geld, maar in boeken uit zijn fonds, een toenadering, die wel gevolgd werd, maar niettemin bij menigeen ergernis wekte als een inkruipsel ten laste der uitgevers. G. Portielje was in 1837 een van de eersten, die één premie op de zeven exx. afstond bij de uitgaaf van het Leven van Luther door Lublink Weddik, in afleveringen, en maakte dan ook nog al eenigen ophef van die mildheid, door met groote cijfers er op te wijzen, hoe men nu op 7 exx. van een boek van f 7. - de voorbeeldelooze winst van f 14.72 behalen kon. De uitgever W. van Boekeren achtte die premie te hoog en trachtte die bij zijn uitgaaf van Rellstab, Het jaar 1812, 2e druk 1838, te herleiden tot 7 à 6½ en gaf dan tot verdere aanmoediging een ouden roman van W. Scott ten beste. Zoo werd door verschillende uitgevers ook aan dien debitant, die op het een of ander werk bij inteekening het grootste aantal koopers aanbracht, een keus van oude fondsartikelen tegen een (vroegere) waarde van f 20. - of f 25. - tot lokaas aangeboden. - Debitanten werden in die dagen waarlijk nog niet verwend.
In weerwil van de nieuwere handelsbegrippen, die door de gansche maatschappij al meer en meer begonnen door te dringen, begrippen van vrijheid en onafhankelijkheid, veel te lang door de Fransche overheersching en door den sleur der gewoonte in toom gehouden, was en bleef de boekhandel zeker wel de allertraagste om in eenige hervorming meê te doen. Hij bleef nog altoos een zeker gild, welks leden een soort van broederschap uitmaakten, dat zijn overleveringen en ‘usances’ had, dat leefde | |
[pagina 94]
| |
onder deels onbeschrevene maar desniettemin algemeen aangenomen wetten, en dat zich als van zelf boog onder het gezag van de onderlinge beoordeeling. De oprichting van de Vereeniging had in dat opzicht in den beginne eer kwaad dan goed gedaan. Zij oefende niet alleen een vaderlijk gezag, maar evenzeer een vaderlijke tucht uit; zij schroomde niet, aan haar leden en ook aan hen die geen leden waren, nu en dan een vrij scherpe berisping en terechtwijzing toe te dienen en met haar straf te dreigen, indien men, naar haar oordeel, ‘op dezen schadelijken en schandelijken’ weg durfde voortgaan. En zoo bleef ieder jong boekverkooper binnen de perken door de ouderen gesteld, zonder den moed te hebben daar eenigszins buiten te gaan. Hij was een deel van het groote geheel, daarvan afhankelijk en steeds onder de vrees iets te zullen doen hetgeen aan den algemeenen boekhandel, of aan de vierschaar van de Vereeniging zou kunnen mishagen. In zeker opzicht gaf dit aan onzen handel een zekere eenheid van orde en gewoonte, die verschillende kwade praktijken in bedwang hield, maar aan de andere zijde belemmerde het in groote maat de vrijheid en het meégaan met den tijd. Men ging met dit onderling toezicht zelfs zoo ver, dat er nog in 1837 ernstig spraak van was om uit den boekhandel zes firma's, drie uit Amsterdam en drie uit de buitensteden, te benoemen met de opdracht, om te beslissen of een jongmensch, die zich wilde vestigen, onder de algemeene correspondentie zou opgenomen worden of niet en, bij vergunning, gedurende de eerste jaren een zeker soort van voogdij over hem te oefenen, totdat hij door het stipt, nakomen van zijn plichten getoond had op eigen beenen te kunnen voortgaan. Onder die plichten behoorde in voorname plaats het nooit verkoopen van eenig boek onder den vastgestelden prijs. Het mocht jaren lang in den winkel hebben gestaan, verlegen en oud geworden zijn, zoolang het onopengesneden en ongelezen was bleef het nieuw. Oude boeken, dat wil zeggen gelezen of verouderde | |
[pagina 95]
| |
boeken, mochten bij uitzondering verkocht worden door antiquaren en auctionarissen, die op hun eigen gebied gehandhaafd moesten worden; maar een gewoon boekverkooper, die zich aan dergelijk wanbedrijf bezondigde, kon er op rekenen eerlang zijn naam gebrandmerkt te vinden in het Nieuwsblad. Slechts enkele firma's waren van dezen regel uitgesloten: zij namelijk, die gewoon waren op fondsveilingen restanten te koopen en deze weer bij aanbieding te plaatsen. Deze waren de eerste vertegenwoordigers, maar altoos onder boekverkoopers, van den later zoo bloeienden tweede-hands-handel. Onder deze behoorden, reeds in 1836, C.J. Koster, aan de Haringpakkerij, en Gebr. Koster, aan de Leliegracht, te Amsterdam, met A. van Alphen te Delft en J.H. van der Beek te 's Gravenhage. Evenzoo lagen de uitgevers onder strengen dwang. Aan het verkoopen van fondsen, vóór de eigenaar failliet of dood was, werd niet gedacht. De boeken moesten met hun uitgevers als het ware vergroeien en kwamen nooit vrij, tenzij hij die ze ter perse gelegd had door een niet te keeren ongeval hun ontvallen was. Dan eerst kwamen zij ter markt en konden, ten uitverkoop of ten herdruk, in andere handen overgaan. Onder deze wet van gewoonte gebukt, kregen de grootere uitgevers natuurlijk zolders vol boeken, waar zij geen weg meê wisten en die met elk jaar in waarde verminderden. En zoo kwam, ter gedeeltelijke opruiming althans, het aanbieden van ‘stellen’ in de mode, dat eerst hevig gegispt, maar van lieverleê toegelaten werd, omdat het aan beide kanten, voor uitgever en debitant, voordeel beloofde. Die stellen bestonden uit de samenvoeging van een tien- of vijftiental gelijksoortige of uiteenloopende werken, die voor de helft of een derde van den partikulieren prijs den boekhandel, maar bij uitsluiting den boekhandel, werden aangeboden tegen betaling op drie maanden. Zulke boeken werden nochtans van een kennelijk teeken, een stempeltje of figuurtje, op den titel of | |
[pagina 96]
| |
op het achterblad voorzien, opdat ieder handelsbroeder zich zou kunnen vergewissen, dat de verkooper gerechtigd was, die voor iets minder dan den gewonen prijs van de hand te zetten en geen misdrijf pleegde; ook, opdat ze den uitgever niet tegen den gewonen boekverkoopersprijs zouden kunnen worden teruggezonden. Deze aanbiedingen, vooral van reisbeschrijvingen en romans, legden den grond tot de groote uitbreiding van leesbibliotheken, maar gaven te gelijk aanleiding tot scherpe klachten, in geval soms deze of gene zich verstout had een partikulier leesgezelschap in de rechten der prijsvermindering te laten deelen. Een ander middel tot debiet was het in zwang gekomen premiestelsel, dat voor uitgevers het roekeloos in commissie-zenden eenigermate verminderde en den ijverigen debitant wat meer winst gaf. Vóór de uitgaaf begon men een aanbieding voor rekening te doen, met extra rabat en een halve premie op de 4, een heele op de 6, en zoo bij opklimming met grooter getallen exemplaren. Het 7 à 6, als iets nieuws en voordeeligs, lag op ieders lippen en gaf den boekverkooper Pluim de Jager het volgende liedje in de pen, dat bij elken Vereenigings-maaltijd met de noodige warmte opgedreund werd: Wat men zoekt op markt of straten,
Wat men ons te koopen biedt;
Wat men kort of lang mag praten,
Zes à zeven krijgt men niet.
Bij den handelaar in bieren,
Bij den koopman in den wijn,
In effecten of papieren
Zes zal nimmer zeven zijn.
Neen, slechts wij zien nooit op ééntje,
Wij slechts zijn zoo mild en goed:
| |
[pagina 97]
| |
Even als een kuisch Heleentje
Somtijds met haar kusjes doet.
Loop maar als een jagthond zoeken,
Preek vrij als Demosthenes,
Slechts bij handelaars in boeken
Krijgt men zeven tegen zes.
Ook dit gebruik trouwens kreeg zijn keerzij. Bij kleinigheden kon zulk een gratis-exemplaar er licht op overschieten, maar bij kostbaarder werken ging dat bezwaarlijk, en zulks gaf vrij wat gekibbel, aangezien sommige debitanten het gingen beschouwen als een handelsrecht, ja zelfs bij de afrekening het op de verkochte commissie-exemplaren toepasten. Daartegenover begon een dwangmiddel van de zijde der uitgevers kwaad bloed te zetten bij de debitanten. Langzamerhand won het uitgeven bij veertiendaagsche of maandelijksche afleveringen veld, en behalve dat dit den verkoopers veel meer last en arbeid kostte dan een afzet bij deelen, drong het hen tot tusschentijdsche betalingen, die letterlijk voorschotten werden.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 98]
| |
Op die manier dreven de uitgevers zaken met het geld der debitanten. Onophoudelijke bittere klachten waren hiervan het gevolg. Ieder boekverkooper, wilde hij zijn debiet niet zien verloopen, was genoodzaakt te werken met boeken bij inteekening, die vaak ook de meest verkoopbare boeken waren, maar werd | |
[pagina 99]
| |
daardoor tevens gebonden aan tusschentijdsche wissels, die, bij niet-betaling, hem bedreigden met een publieke verdachtmaking. Voor al het kwaad, dat in den boekhandel bestond of dien bedreigde, werd hulp gezocht bij de ‘Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels’. |
|