Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halve eeuw 1830-1880. Deel 1
(1886-1887)–Arie Cornelis Kruseman– Auteursrecht onbekend
[pagina 100]
| |||
Geschillen. - De vereeniging.Inhoud.Koninklijk Besluit van 24 Januari 1814. - Kon. Besluit van 24 Januari 1815. - Wet van 28 September 1816. - Wet van 25 Januari 1817. - Nadruk van schoolboekjes. - Vestiging van de Vereeniging. - Eerste werkzaamheden en processen. - Benoeming van een rechtsgeleerd raadsman. - Adres aan de Regeering om een betere wet. - Bijlegging van onderlinge geschillen. - Strijd tegen de postkantoren. - Commissie van onderzoek naar nadrukken, vooral in de zuidelijke provinciën. - Oprichting van boekverkoopers-gezelschappen. - Reglement der Vereeniging. - Nieuwsblad voor den boekhandel. - Uitoefening van tucht door de Vereeniging. - Nadruk van schoolboekjes en processen daarover. - Titel- en vormnavolging van een tijdschrift.
Aan het hoofd dezer afdeeling behooren in de eerste plaats de wetten en besluiten, die van rijkswege den boekhandel beheerschten. | |||
[pagina 101]
| |||
Besluit van den 24 januarij 1814, no. 1 (Staatsblad no. 17), houdende bepalingen omtrent den boekhandel en den eigendom van letterkundige werken.
| |||
[pagina 102]
| |||
2. Dien ten gevolge worden de Inspecteurs van de Boekdrukkerij en den Boekhandel honorabel van hunne posten ontslagen. 3. Insgelijks wordt de uit voorschrevene Fransche Wetten en Reglementen profluërende belasting, ten behoeve van het fonds der Generale Directie van den Boekhandel, met dato dezer, afgeschaft; wordende onze Commissaris-Generaal voor de Binnenlandsche Zaken met de zorg der daaruit voortspruitende liquidatie gechargeerd. 4. Een ieder is verantwoordelijk voor het geen hij schrijft, drukt of uitgeeft; indien de Schrijver niet bekend is, of aangewezen kan worden, is de Drukker alleen aansprakelijk. 5. Elk stuk dat, zonder naam van den Schrijver of Drukker, en zonder aanwijzing van den tijd en de plaats der uitgave, in het licht komt, zal als een Libel beschouwd, en de Uitgever of Verspreider daarvan als Paskwil-schrijver vervolgd kunnen worden. 6. Elk die een oorspronkelijk Werk, hetzij in eens, het zij bij Deelen of Stukken, uitgeeft, waarvan hij het regt van kopij, als Opsteller of anderzins, wettig bezit, verkrijgt hierdoor, voor zich zelven en zijne erven, het uitsluitend regt, om hetzelve werk uit te geven, mits in alles voldoende aan de bepalingen, in de navolgende artikelen vermeld. 7. Uit dien hoofde wordt uitdrukkelijk verboden op eenigerlei wijze zoodanig oorspronkelijk Werk, of na te drukken en te verkoopen, of buiten de Vereenigde Nederlanden nagedrukt zijnde, in te voeren, te verspreiden, of te verkoopen, op straffe, zoo van confiscatie van alle binnen deze Landen nog voorhanden zijnde ongedebiteerde exemplaren van den nadruk, ten voordeele van den eigenaar van den oorspronkelijken druk, als van betaling aan denzelven eigenaar van de waarde van drie honderd exemplaren van den echten druk, te berekenen naar den verkoopprijs. | |||
[pagina 103]
| |||
8. Op dezelfde straffen, als bij het bovengemeld art. 7 zijn bepaald, wordt insgelijks verboden het verspreiden of verkoopen van eenigerlei vertaling, verkorting of uitbreiding van eenig, in de Vereenigde Nederlanden, uitgekomen oorspronkelijk Werk, ten zij met schriftelijke toestemming van den eigenaar van hetzelve. Hiervan echter zijn uitgezonderd de uittreksels, beoordeelingen, opgaven, enz., die in Tijdschriften aan het publiek worden medegedeeld. 9. Wordt almede, op straffe als in art. 7 vastgesteld, verboden eenigerlei nadruk van de Nederduitsche vertaling eens buiten deze Landen uitgekomen Werks, of het debiteren eener andere Nederduitsche vertaling van hetzelfde Werk, binnen de drie eerste jaren na de uitgaaf der eerste vertaling. 10. Van het regt van eigendom zijn uitgezonderd Grieksche en Romeinsche klassieke Schrijvers, wat den tekst aangaat; voorts ook Bijbels, Psalm-, Kerk- en Schoolboeken, waarvan niemand het kopijregt bezit, mitsgaders alle gewone Tijdwijzers en Almanakken; blijvende echter verboden het nadrukken van al datgeen, hetwelk eenig Uitgever van eenen Almanak, tot vermeerdering van deszelfs nuttigheid, gemak of sieraad, mogt hebben bijgevoegd. 11. Een ieder, die voornemens is van eenig Buitenlandsch Werk eene overzetting, in welke taal ook, aan het publiek mede te deelen, en er zich den eigendom van te verzekeren, zal gehouden zijn: a. Een exemplaar van het oorspronkelijk Werk aan het Gemeente-Bestuur zijner woonplaats te vertoonen, op welks Titelblad alsdan van wege hetzelve Gemeente-Bestuur, zonder invordering van kosten, zullen moeten geschreven woorden:
‘Vertoond den ( ) door N.N., ter vertaling in de N.N. taal, aan het Gemeente-Bestuur van N.N.
In kennis van mij, N.N.’ | |||
[pagina 104]
| |||
b. Zijn voornemen tot de uitgave eener zoodanige vertaling, alsmede dat en wanneer het oorspronkelijk Werk door hem aan het Gemeente-Bestuur zijner woonplaats, vertoond is, driemaal in de Courant zijner woonplaats, of, bij ontstentenis van dien, in de Courant der naastbijgelegen plaats te annonceren; c. Binnen den tijd van zes maanden, na de voorschreven vertooning van het oorspronkelijk Werk, aan het Gemeente-Bestuur zijner woonplaats te vertoonen zes afgedrukte geheele vellen der geannonceerde vertaling, en daarvan alsdan, insgelijks in de bij b gemelde Courant advertentie te doen. 12. Van alle gedrukte Werken, hoe genaamd ook, zullen, vóór derzelver uitgave, drie exemplaren (welke, voor zoo verre dezelve meer dan honderd bladzijden bevatten, ingebonden zullen moeten zijn), aan het Departement van Binnenlandsche Zaken gezonden worden; zullende over derzelver emplooi nader worden gedisponeerd; en zijn onder deze bepalingen ook alle Nieuwspapieren en periodieke Werken, Kaarten en Plaatwerken begrepen. 13. Van oorspronkelijke Werken, alsmede van vertalingen, vóór den datum van dit Besluit uitgekoinen, wordt het bij art. 6, 7, 8, 9 en 10 bepaald regt van eigendom aan een' iegelijk toegekend, die bewijzen kan, hetzelve te bezitten; moetende hij, bij eene nieuwe uitgave, zich houden aan het gestatueerde bij art. 11 en 12. 14. Wekelijks zal eene lijst van de bij het Departement van Binnenlandsche Zaken ingekomen Werken, in de Staats-Courant worden bekend gemaakt. 15. Het tegenwoordig Besluit zal worden geïnsereerd in het Staatsblad. | |||
[pagina 105]
| |||
Besluit van den 24 januarij 1815, no. 12, (Staatsblad no 6), met voorschriften tot verzekering van het regt van eigendom aan hun, die van buitenlandsche werken eene vertaling willen uitgeven.
| |||
[pagina 106]
| |||
Wet van den 28sten september 1816, tot vaststelling van straffen, voor hen die vreemde mogendheden beleedigen.
| |||
[pagina 107]
| |||
2. Dezelfde straffen zullen toepasselijk zijn op de Drukkers, Uitgevers, Uitventers en Boekverkoopers, die de vermelde geschriften zullen hebben gedrukt of in het licht gegeven, of doen drukken, of doen in het licht geven, voor zoo verre dezelve den Schrijver niet zullen kunnen aanwijzen, met zoodanig gevolg, dat de laastgemelden niet alleen in handen der Justitie geraken, maar van het gepleegd misdrijf in regten kunnen worden overtuigd, en alzoo bestraft. Zullende de straf, tegen de Drukkers, Uitgevers en Boekverkoopers te appliceren, gepaard gaan met intrekking van hun patent, en met verbod, bij de eerste overtreding, om gedurende den tijd van drie jaren, en bij herhaalde overtreding, gedurende den tijd van zes jaren, eenig werk te mogen drukken of uitgeven, en in beide gevallen, met verbeurdverklaring der exemplaren van het verboden werk of geschrift. 3. Het zal noch aan de Schrijvers of Redacteurs, noch aan de Drukkers, Uitgevers of Boekverkoopers tot eenige verschooning of verzachting kunnen verstrekken, dat de stukken of artikelen, waarover zij in regten mogten betrokken worden, door hen uit andere gedrukte Werken of vreemde Nieuwspapieren zijn overgenomen, getrokken of vertaald. 4. Alle officiële klagten en reclamatiën van vreemde Gouvernementen, uit hoofde van geschriften bij art. 1 vermeld, zullen door Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken directelijk worden gebragt ter kennisse van Onzen Minister van Justitie, ten einde de bij dezelve betrokkkene Schrijver, Redacteur, Uitgever, Uitventer, Drukker, of Boekverkooper, zoo daartoe termen zijn, door den Prokureur-Generaal of den Officier van het publiek Ministerie, onder welken hij ressorteert, in regten vervolgd worden. | |||
[pagina 108]
| |||
Wet van den 25 januarij 1817 (Staatsblad no. 5), de regten bepalende die in de nederlanden, ten opzigte van het drukken en uitgeven van letter- en kunstwerken, kunnen worden uitgeoefend.
| |||
[pagina 109]
| |||
uitgave van eenig nog niet gedrukt Boek- of Kunstwerk, het zij bij herdruk van het geen reeds in druk was, zal als nadruk aangemerkt, en als zoodanig gestraft worden, met confiscatie van alle binnen dit Rijk voorhanden zijnde ongedebiteerde exemplaren van den nadruk, ten voordeele van den eigenaar van den oorspronkelijken druk, alsmede met betaling, aan denzelfden eigenaar, van de waarde van 2000 exemplaren van het nagedrukte Boek- of Kunstwerk, te berekenen naar den boekverkoopers-prijs van den wettigen druk, en zulks behalve de betaling eener boete, niet te boven gaande de som van duizend guldens, en niet minder dan honderd, ten behoeve van de algemeene armen van de woonplaats des nadrukkers; en zal de nadrukker bovendien, in geval van herhaald misdrijf, en naar gelang der omstandigheden, onbekwaam kunnen worden verklaard, om in het vervolg het beroep van Boek- of Kunstdrukker of verkooper te kunnen uitoefenen; alles onverminderd de bepalingen en straffen, welke tegen vervalsching bij de algemeene Wetten zijn of mogten worden gestatueerd. Op dezelfde wijze, als hier boven is bepaald, zal worden gestraft het invoeren, verspreiden of verkoopen van buiten het Koningrijk nagedrukte oorspronkelijke Letter- en Kunstwerken, of vertalingen, waarvan men hier te lande het kopijregt bezit. 5. Onder de bepalingen der voorgaande artikelen is niet begrepen, het geheel of gedeeltelijk in druk uitgeven van de Grieksche, Romeinsche auctores classici, immers voor zoo veel den tekst derzelve aangaat; voorts Bijbels, Testamenten, Catechismussen, Psalm-, Kerk- en Schoolboeken; mitsgaders alle gewone Tijdwijzers en Almanakken; zonder dat nogthans door deze uitzondering eenige verandering wordt gemaakt in privilegiën of octrooijen, welke omtrent de in dit artikel gemelde voorwerpen reeds mogten bestaan, en waarvan de termijn als nog niet is verstreken. Overigens blijft het vrij en onverlet om in Tijdschriften, door middel van uittreksels en beoordeelingen, den aard en de waarde van in | |||
[pagina 110]
| |||
druk uitkomend Letter- en Kunstwerk aan het publiek te doen kennen. 6. Om het in art. 1 en 2 omschrevene kopijregt te kunnen eischen, moet alle, na de afkondiging dezer Wet in de Nederlanden in druk uitkomend Letter- en Kunstwerk bij iedere soort van uitgaaf, en zoo wel bij eene eerste druk als bij herdruk van hetzelve, aan de navolgende vereischten voldoen, te weten: a. Dat het Werk gedrukt zij op eene Nederlandsche Drukkerij: b. Dat het Werk eenen Nederlandschen Uitgever hebbe, en diens naam, of alleen, of vereenigd met dien eens buitenlandschen Mede-uitgevers, op den titel, of, bij gebrek van titel, waar dit het voegzaamst is, gedrukt zij, met aanwijzing zijner woonplaats en van den tijd der uitgave; c. Dat van elk Werk, vóór of gelijktijdig met de uitgave, door den Uitgever drie exemplaren, waarvan één door hem op den titel, of, bij gebrek van titel, op de voorzijde eigenhandig geteekend, met bijvoeging der dagteekening, en van eene schriftelijke verklaring van eenen Nederlandschen Drukker, met eigenhandige naam, plaats en dagteekening, dat het Werk bij hem gedrukt is, zullen overgegeven worden tegen reçu aan het Gemeente-Bestuur zijner woonplaats, hetwelk dadelijk een en ander aan het Departement van Binnenlandsche Zaken zal verzenden. 7. Aan de bepalingen van deze Wet zijn ook onderhevig alle na derzelver afkondiging in het licht komende nieuwe uitgaven, of herdrukken van Letter- en Kunstwerken die reeds vóór dezelve waren uitgegeven. 8. Alle actiën, die uit deze Wet mogten voortvloeijen, behooren tot de kennis van den gewonen Regter.
In 1831 telde de Vereeniging 105 leden. Al ligt de geschiedenis van het ontstaan en de eerste werk- | |||
[pagina 111]
| |||
zaamheden der Vereeniging buiten ons bestek, en al zou het overwaard zijn, waartoe bibliotheek en archief de noodige bronnen bezitten, een breedvoerig overzicht te hebben over haar geheele arbeidsveld, zoo vinde toch een enkel woord betreffende haar eerste jaren hier zijn plaats, als tot inleiding van hetgeen later omtrent haar streven zal moeten worden medegedeeld. Gedurende onzen Franschen tijd verkeerde alle handel, maar bovenal onze boekhandel, in hoogst moeielijke omstandigheden. De censuur, het verbod van uitvoer, de knevelarijen der ambtenaren, de telken dag aangroeiende belemmeringen, niet te vergeten de algemeene geldzorgen, dat alles maakte, dat vooral de boekverkoopers een harden strijd voor hun bestaan te strijden hadden. Een natuurlijk gevolg daarvan was, dat men om zijn dagelijksch brood te hebben soms de toevlucht had genomen tot middelen, die in andere tijden minder oorbaar zouden gevonden zijn. Een dezer middelen was het nadrukken van schoolboekjes, dat zedelijk zeker niet geoorloofd was, maar waarop de wetten in sommige streken van ons land geen vat hadden. Sinds 1810 toch had keizer Napoleon zijn broeder den koning van Holland te verstaan gegeven, dat de linker Rijn-oever de grensscheiding was tusschen Holland en Frankrijk, en dat dus Hollandsch-Braband, geheel Zeeland, en voorts dat gedeelte van Gelderland aan den linkeroever van de Waal gelegen, tot het Fransche rijk behoorden. Deze gansche streek werd alzoo buiten de Hollandsche wetten gesteld. Niettemin was zij, het spreekt van zelf, Hollandsch gebleven van taal en gewoonten en had zij zich alleen door dwang gebogen onder het Fransche juk. Ook de scholen waren voor een groot deel op den bestaanden voet blijven bestaan; en aangezien het ontbieden van schoolgoed uit Holland kosten en moeiten meêbracht, en anderdeels ook om partij te trekken van de vrijlating der wet, hadden enkele uitgevers niet geschroomd, de meest ge- | |||
[pagina 112]
| |||
bruikte fondswerkjes van hun Hollandsche handelsbroeders na te drukken en ten eigen profijt te verspreiden, zeer tot grief en schade van de rechtmatige eigenaars.Ga naar voetnoot1 De nadruk van schoolgoed was alzoo gedreven straffeloos en in het openbaar, en natuurlijk al meer en meer, naar gelang hij onvervolgbaar was gebleken en door debitanten werd aangemoedigd. Als een enkel staaltje uit vele zij hier aangehaald de volgende circulaire van een benadeelden uitgever aan den boekhandel: ‘Geinformeerd, dat D. Noman & Zoon, in den Bosch, bij eene gedrukte circulaire van het begin dezer maand aan onderscheide boekhandelaren berigten, dat onder anderen ook eerstdaags bij hun afgedrukt zullen zijn Levensschetsen van Nederl. Mannen en Vrouwen; daarmede zeker bedoelende: Levensschetsen van Vaderlandsche Mannen en Vrouwen, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, bij mij voor de vierde maal herdrukt, en waarvan ik alleen het recht van copy bezitte, en wel aanbiedende de 52 à 50 los voor f 2.18, en ingen. f 3.18; - verder, dat zij, die 416 à 400 neemen, nog 2½ pCt. met contante betaaling korten zullen, strekt deeze, om u te berigten, dat bij mij voordaan de boven genoemde Levensschetsen zullen te bekomen zijn: de 52 à 50 los voor f 2.14, en ingen. f 8.40; - en dat er op de 416 à 400 3% zal kunnen gekort worden op Jaarrekening. Ik twijfel niet, of Gij zult, om diverse redenen, wanneer Gij van dit artikel noodig hebt, mijn aanbod boven dat van Noman & Zoon praefereren en blijf naa minzaame groete
Uw Medeburger Haarlem. A. Loosjes Pz.’ | |||
[pagina 113]
| |||
Het feit was des te grievender, daar A. Loosjes Pz., met Dr. Mart. Nieuwenhuijzen, ook schrijver van die Levensschetsen was. Waar dergelijke nadruk zoo onverholen en jaren lang plaats greep, is het wel geen wonder dat de uitgevers er steen en been over klaagden. Nauwelijks was dan ook de oude orde van zaken hersteld en ons land weer een onverdeeld geheel, of drie der voornaamste uitgevers, D. du Mortier, Adriaan Loosjes Pz. en Joh. van der Heij, hadden hun mede-boekverkoopers opgeroepen, ten einde zich te vereenigen tegen het plegen en verspreiden van nadruk. Op den 11den Augustus 1815 waren 19 beroepsgenooten samen gekomen in het logement de Zwaan te Amsterdam en hadden de volgende ‘Acte van verbintenis’ geteekend:Ga naar voetnoot1 ‘De ondergeteekenden, Boekhandelaren in de Nederlanden, eenen geruimen tijd met de diepste verontwaardiging zijnde ontwaar geworden, dat, niettegenstaande de vastgestelde Landswetten tegen het nadrukken en verkoopen derzelve, sommigen zich echter niet ontzien, om, zoo bedekt als openlijk, werken, van welke het kopy aan anderen toebehoort, op eene schandelijke wijze na te drukken, te verkoopen en te laten verkoopen, tot geen gering nadeel en schade dergenen die tot dezelver uitgaaf alleen geregtigd zijn. En vermeenende, dat het niet tegengaan | |||
[pagina 114]
| |||
en doen ophouden van deze zoo allezins schadelijke, als voor den Boekhandel in het bijzonder zoo onteerende daad, voornamelijk is toe te schrijven, zoowel aan de moeijelijkheid van het aanleggen, als aan de kostbaarheid in het voortzetten der proceduren tegen dezelve, zoo hebben wij ondergeteekenden, tot opheffing van den, zoo door deze als andere verkeerde handelingen diep vervallen staat van den Boekhandel in ons midden zich vereenigd, om zulks met gemeene kracht tegen te gaan, verder te verhinderen, en voor het vervolg voor te komen, en wel op de volgende voorwaarden: 1o. Zij zullen voor gemeene Rekening van hun, ondergeteekenden, op alle mogelijke wijzen, zich trachten te informeren, welke werken er nagedrukt zijn of worden, die het eigendom zijn van een of meer der ondergeteekenden en de in regten noodige bescheiden hiertoe, zich aanschaffen. 2o. Ofschoon ieder der ondergeteekenden, verpligt en gehouden is het zijne toe te brengen, dat door hen gezamentlijk hieraan voldaan worde, zoo magtigen zij onderling, desniettegenstaande uit hun midden, de Boekhandelaars A. Loosjes te Haarlem, D. du Mortier te Leiden en J. van der Heij te Amsterdam, om namens deze Associatie, alle preperatoren en recherches te doen, welke ten deze zouden kunnen worden noodig geoordeeld, terwijl aan die drie tevens wordt gedemandeerd om te zorgen, dat deze Associatie uit verschillende personen bestaande, met dezelfde fermiteit, als een enkel individu te deze werkzaam zij. 3o. Eenige en genoezaam volledige bewijzen volgens de wetten gevorderd, ingevolge Art. 1 in handen bekomen hebbende, dat een of ander werk, van een of meer der ondergeteekenden, is nagedrukt, zal men voor gemeene rekening, in regten vervolgen en de procedures, hiertoe noodig, gehouden zijn vol te houden, ten einde toe, en zal men daarenboven alles aanwenden, | |||
[pagina 115]
| |||
dat mogelijk, is, om te zorgen, dat zulks zoo kort en spoedig mogelijk getermineerd worde.’
Op die bijeenkomst waren de drie, van wie de oproeping uitgegaan was, gemachtigd om van stonde aan in aller naam handelend op te treden. Deze lieten dit ook niet lang wachten. Binnen weinig tijds hadden zij beslag gelegd op ruim een 40 tal nadrukken, de oorspronkelijke bezitters in hun rechten hersteld en den geheelen boekhandel aangemaand om dergelijke kwade praktijken voor het vervolg met alle kracht te keer te gaan. Zij zouden evenwel verder gaan. Het lag voor de hand, dat er zich een aantal geschillen konden voordoen, voortspruitend uit de pas uitgevaardigde wet van 1817, in verband tot vroegere bepalingen. Oudtijds namelijk vroeg men om eenig werk uitsluitend te mogen drukken, uitgeven en verspreiden, oktrooi of privilegie. Zulk oktrooi waarborgde het kopijrecht gedurende den tijd waarvoor het was verleend, dat wil zeggen hoogstens voor 20 jaar. De wet had dus voor ieder een middel aan de hand gegeven om zich een kopijrecht te verzekeren. Maar daaruit volgde te gelijk, dat hij die van dat middel geen gebruik gemaakt, geen oktrooi aangevraagd had, ook geen kopijrecht bezat, maar een boek of geschrift had, dat vrij was en vrij kon worden nagedrukt. De geest van vrijheid, gelijkheid en broederschap, ons uit Frankrijk overgewaaid, had, bij die verheerlijkte gelijkheid van allen, het woord privilegie wat al te stuitend gevonden en onbestaanbaar met het modebegrip maatschappelijk verdrag. En op dezen letterlijk zoo uitgedrukten grond had het Staatsbewind der Bataafsche Republiek dan ook op 3 Juni 1803 een Publicatie gegeven, waarbij de oktrooien afgeschaft werden, ‘omdat iederéén, zonder eenige bijzondere wet, te zijnen behoeve aanspraak heeft op de bevestiging van zijnen regtmatigen eigendom’. In de plaats dus van ‘oktrooien en privilegiën’ was daardoor vastgesteld een ‘zoogenaamd regt | |||
[pagina 116]
| |||
van copie of bezit’, ‘welk regt van uitgave een eigendom is, waarop niemand dan de regthebber wettige aanspraak heeft, en in de uitoefening van welk regt niemand hem mag benadeelen’. Yan tijdsbepaling werd hier niet gesproken. Voorts was daarbij bepaald, ‘dat ten aanzien van werken, vóór het emaneren van deze wet binnen de Bataafsche Republiek reeds uitgekomen, het regt van eigendom of praeferentie, op denzelfden voet als bij deze wet bepaald is, wordt toegekend aan een ieder, die hetzelve bewijzen kan te bezitten’. Het behoeft geen betoog, hoe die volkomen wettige bewijzen van een aantal vroegere boeken en boekjes in het ongereede waren en, al waren ze bewaard, hoe die verschillende wetten aanleiding stonden te geven tot allerlei gehaspel. Toen nu in het begin van 1817 de nieuwe wet op den boekhandel verscheen en het 3e artikel daarvan bepaalde: ‘dat het kopy-regt, dat in de twee eerste artikelen omschreven was, niet langer zal voortduren, dan twintig jaren na den dood van den Autheur of Vertaler’, hadden de drie gecommitteerden daarin, in verband tot de vroegere wetten, met reden een gevaar gezien voor den waarborg van eenmaal verkregen rechten. Ten einde daaromtrent zoo niet zeker, dan toch door een bevoegd oordeel ingelicht te zijn, hadden zij zich, in naam hunner ‘Committenten’, tot vijf van de beroemdste rechtsgeleerden, J. van der Linden, M.C. van Hall, N. Sinderam, S. AE. Verburg en F.A. van Hall, gewend met verzoek om een gemeenschappelijk advies betreffende de vraag: ‘Of het voorz. 3e Artikel ook toepasselijk is op zoodanige Letter- en Kunstwerken waarvan het kopy-regt, vóór de invoering van de wet van 25 Januarij 1817 geboren of verkregen is; en of mitsdien de eigenaars van hetzelve kopy-regt door de invoering van deze wet, dat regt hebben verloren, of in het vervolg zullen verliezen, wanneer de Autheurs van de bij de wet bedoelde Letter- en Kunstwerken of bereids voor meer dan twintig jaren overleden zijn, of vervolgens komen te overlijden?’ | |||
[pagina 117]
| |||
Op deze vraag was door de vijf bovengenoemde mannen van gezag met het volgend opstel geantwoord:
‘De Ondergeteekenden, Juris Utriusque Doctores en Advokaten voor het Hooge Geregtshof in 's Hage geadmitteerd, en binnen de stad Amsterdam praktiserende, gezien hebbende de vorenstaande Casus-positie en de vragen daaruit voorgesteld, zijn (onder verbetering) van gevoelen: Dat het aangewezen artikel van de voorsz. wet nimmer toepasselijk kan zijn of gemaakt worden op zoodanige letter- of kunstwerken, waarvan het kopij-regt bereids vóór de invoering van dezelve wet, krachtens vroegere verordeningen of anderzins, wettig verkregen is; en dat mitsdien de eigenaars van zoodanig kopij-regt, dat regt niet hebben verloren of zullen verliezen in het geval, dat de autheurs dier werken bereids vóór meer dan twintig jaren mogten overleden zijn, of in het vervolg komen te overlijden; maar dat integendeel die eigenaars al de regten blijven behouden, welke de vroegere wetten aan hen hebben toegekend; indien zij zich bij het wederuitgeven of herdrukken van de voorsz. werken gedragen naar de bepalingen, welke daaromtrent bij de wet zijn voorgeschreven. De ondergeteekenden vermeenen, alvorens zij overgaan tot het betoogen van dit hun gevoelen, te moeten opmerken: Dat er vóór de maand December 1796 geene geschrevene wetten, rakende den boekhandel, hier te lande hebben bestaan, en dat derhalve tot op dien tijd alle geschillen, daartoe betrekkelijk, hebben moeten worden beoordeeld en beslist naar de grondregelen van het regt omtrent eigendom, en naar costumiere gebruiken. Die grondregelen van het regt brengen, gelijk een ieder bekend is, mede, dat geen eigendom door enkel tijdsverloop kan verloren worden, ten zij men het bezit van zijn eigendommelijk goed verlaten heeft, en hetzelve is gekomen in een derde hand, | |||
[pagina 118]
| |||
en alzoo de eigendom bij dien derden bezitter door verjaring verkregen is; terwijl, buiten dit geval, geen eigenaar in het bezit van zijnen eigendom blijvende, van dien eigendom kan worden ontzet. Hieruit volgt, dat alle kopy-regt, vóór de Publicatie van 8 December 1796 wettig verkregen, is gebleven het wettig eigendom van deszelfs bezitters. Wat nu die Publicatie zelve (de eerste wet omtrent den boekhandel hier te lande) betreft, dezelve handhaaft dit regt van eigendom voor de boekverkoopers, hunne erven of regtverkrijgenden, als zijnde (dus luidt art. 2 van dezelve Publicatie) het gemelde regt een eigendom, waarop niemand, buiten zijne toestemming, aanspraak heeft, en waarin niemand hem mag benadeelen. Bij eene latere wet, en wel die van den 2 Junij 1803, wordt insgelijks dit regt van eigendom, met bijna gelijke bewoordingen, gehandhaafd, luidende het tweede artikel van dezelve wet als volgt: als zijnde het gemelde regt van uitgave een eigendom, waarop niemand, buiten deszelfs toestemming, wettige aanspraak heeft, en in de uitoefening van welk regt niemand hem mag benadeelen. In beide deze wetten worden geene bepalingen gevonden, door welke het kopij-regt, of de eigendom van letter- en kunstwerken, binnen zekeren kring van jaren wordt beperkt; waaruit dan ook voortvloeit, dat alle kopij-regt, gedurende het bestaan van deze wetten verkregen, even als dat, hetwelk vóór de Publicatie van 8 December 1796 verkregen was, de onveranderlijke eigendom van deszelfs bezitter blijft, en door het enkel tijdsverloop van jaren niet verloren wordt. Met den 1 Maart 1811 de Fransche wetten hier te lande ingevoerd zijnde, is, bij besluit van den 9 April 1811, het decreet van den 5 Februarij 1810, in zich bevattende het reglement op de boekdrukkerij en den boekhandel, in de Departementen van | |||
[pagina 119]
| |||
het voormalige Holland ingevoerd: bij het 39e artikel van hetzelve decreet wordt gezegd: Le droit de propriété est garanti à l'auteur et à sa veuve, pendant leur vie, si les conventions matrimoniales de celle-ci lui en donnent le droit, et à leurs enfans pendant vingt ans; waaruit bij wettig gevolg schijnt te moeten worden afgeleid, dat het kopij-regt, onder het Fransche bestuur verkregen, niet zoo gaaf en onbeperkt, maar met die bepaling verkregen is, dat het door een tijdsverloop van twintig jaren na des autheurs dood ophoudt. Bij besluit des Konings, destijds Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden, van den 24 Januarij 1814, is deze bepaling wederom opgeheven; immers, nadat in de motiven van hetzelve besluit de verzekering van het regt van eigendom aan elken schrijver en drukker, als een der oogmerken van de Publicatie van 3 Junij 1803, opgegeven en in den geest der toenmalige orde van zaken noodzakelijk is geoordeeld, wordt vervolgens in art. 6 van hetzelve besluit vastgesteld: elk, die een oorspronkelijk werk, het zij in eens, het zij bij deelen of stukken, uitgeeft, waarvan hij het regt van kopy als opsteller, of anderzins, wettig bezit, verkrijgt hierdoor voor zich zelven en zijne erven het uitsluitend regt om hetzelve werk uit te geven enz., waaruit het wettig gevolg schijnt te moeten worden getrokken, dat het kopij-regt, sedert het bekend maken van dit besluit tot op het in werking komen van de wet van 25 Januarij 1817, verkregen, het eigendom van deszelfs bezitter blijft, en door geen enkel tijdsverloop van jaren verloren wordt. Wat nu ons reeds opgegeven gevoelen omtrent de vraag, bij de Casus-positie voorgesteld, en betrekkelijk de laatstgemelde wet betreft, hetzelve rust op de volgende gronden: Vooreerst blijkt het uit de woorden van het derde artikel der wet, dat bij hetzelve alleen gesproken wordt van het kopij-regt, dat in de twee voorafgaande artikelen omschreven was: nu is het | |||
[pagina 120]
| |||
buiten eenige bedenking, dat het regt door autheurs of eigenaars van letter- en kunstwerken, bevorens verkregen, deszelfs kracht ontleent, niet uit de wet van 25 Januarij 1817, maar uit de vroegere daaromtrent bestaan hebbende verordeningen, en alzoo daaruit moet worden beoordeeld; en dat alzoo dat kopij-regt, hetwelk bij deze wet voor het vervolg vastgesteld en gewijzigd is, en op hetwelk alzoo de uitdrukkingen en bepalingen, bij art. 3 van de nieuwe wet voorkomende, toepasselijk zijn, iets geheel anders is, dan dat, waaruit de eigenaars van vroegere in het licht verschenen werken hunne regten ontleenen. Ten tweede is het een algemeene in het regt aangenomen grondregel, dat de wetten slechts voor het toekomende beschikken en ten opzigte van het verledene niet achteruit werken: in het Roomsche regt, hetwelk als ratio scripta in de beschaafde wereld nog geldig is, en onder anderen in de L. 7. Cod. de legibus, was reeds gezegd: leges futuris certum est dare formam negotiis, non ad facta praeterita revocari; en de nu nog in dit Rijk bestaande wetgeving, heeft dit beginsel uitdrukkelijk aangenomen in het tweede artikel van het Burgerlijk Wetboek. Terwijl eindelijk alle regtsgeleerden, die het zoogenaamde transitoire regt behandeld hebben, eenparig leeren, dat bij geen nieuwere wetten regten, die eenmaal wettig verkregen zijn, kunnen worden weggenomen of verkort. Nu is het buiten eenige bedenking, dat het kopy-regt van letter- en kunstwerken, hetwelk vóór het vaststellen der wet van 25 Januarij 1817 bestond en verkregen was, op grond van vroegere dienaangaande bestaande wetten, was een wettig en onbetwistbaar eigendom van deszelfs bezitters, zoo als zulks onder anderen blijken kan uit het besluit van Zijne Majesteit, als Souverein Vorst der Nederlanden, op den 24 Januarij 1814 genomen, als hetwelk in art. 6 met zoo vele woorden heeft vastgesteld: ‘dat elk die een oorspronkelijk werk uitgeeft, waarvan hij | |||
[pagina 121]
| |||
het regt als opsteller of anderzins wettig bezit, hierdoor voor zich en zijne erven het uitsluitend regt verkrijgt, om hetzelve werk uit te geven enz.’ Dit verkregen regt, dit jus in re, die eigendom, kan door geene latere wetten worden verhinderd, veel minder weggenomen. Het is zoo, dat bij art. 7 van de wet van den 25 Januarij 1817 gezegd wordt, ‘dat aan de bepalingen van die wet ook onderhevig zouden zijn alle na derzelver afkondiging in het licht komende nieuwe uitgaven of herdrukken van letter- en kunstwerken.’ Maar het is ontegenzeggelijk, dat de wetgever door deze verordening niet anders heeft kunnen of willen verstaan, dan dat ieder, die in het vervolg eene nieuwe uitgave of herdruk in het licht zoude brengen, zich bij zoodanige uitgave of herdruk aan de formulaire bepalingen der wet, daartoe betrekking hebbende, zoude moeten houden en daaraan onderworpen zijn. Dat dit en geen ander de geest des wetgevers kan geweest zijn, blijkt: Vooreerst: uit de woorden van dat artikel zelve, waarin alleen over de uitgave en herdruk als zoodanig, en niet over het regt daartoe, dat is over het kopy-regt, gehandeld wordt. Ten tweede: uit den stelregel, die bij alle regtsgeleerden omtrent de uitlegging der wetten is aangenomen, dat namelijk de wet uit de wet zelve moet worden beoordeeld en ontvouwd; en wanneer men dezen grondregel vergelijkt met het laatstgenoemd besluit van den 24 Januarij 1814, hetwelk niet is afgeschaft, vindt men in het 13e artikel van hetzelve, bijna in dezelfde bewoordingen, dezelfde bepaling als in het 7e artikel van de wet van 25 Januarij 1817, terwijl daar althans over des wetgevers oogmerk aangaande vroeger uitgegeven letter- en kunstwerken, geene bedenking konde zijn, naardien dat oogmerk in het besluit zelve uitdrukkelijk wordt aan den dag gelegd, en destijds | |||
[pagina 122]
| |||
volstrekt noodzakelijk was, uit hoofde van de daarbij tevens ingevoerde verandering in de Fransche wetgeving dezen aangaande, hetwelk echter bij de wet van 25 Januarij 1817 (daar het voorn. besluit van 24 Januarij 1814 alle deze regten bepaald had) volstrekt nutteloos zoude geweest zijn. Ten derde: al vloeide de door ons bij deze aangenomene uitlegging van het 7e artikel der wet van 25 Januarij 1817 niet uit de woorden van hetzelve voort, en ook al waren deze woorden van eene meer onzekere beteekenis, dan nog zoude deze uitlegging, boven alle anderen, de voorkeur verdienen, omdat daarbij aan de wet zelve, tegen haren aard en strijdig met het beginsel van regtvaardigheid, niet wordt gegeven eene terugwerkende kracht, ten gevolge waarvan eenmaal wettig verkregen regten en bezittingen zouden worden verkort of weggenomen. Men kan toch wel veronderstellen, dat de Wetgever bij de wet van 25 Januarij 1817 regels heeft willen vaststellen, met betrekking tot zoodanige formaliteiten, als hij wilde dat bij het uitgeven of herdrukken van vroegere in het licht verschenen letter- en kunstwerken, na de invoering dier wet, zouden worden in het oog gehouden, maar geenszins, dat hij daarbij tevens een eenmaal wettig verkregen kopy-regt zoude hebben willen verkorten of opheffen: indien dit deszelfs oogmerk ware geweest (hetwelk wij om de aangevoerde redenen onmogelijk achten), zoude hij zulks hebben behooren te doen door eene uitdrukkelijke en duidelijke verordening, hoedanige echter in de wet van 25 Januarij 1817 niet aanwezig is. Eindelijk is het gevoelen van de ondergeteekenden allezins overeenkomstig met die beginselen van billijkheid en regtvaardigheid, welke de wetgever bij het vaststellen, en de regtsgeleerde bij het uitleggen eener wet nimmer behoort uit het oog te verliezen. Immers, elk, die na de wet van 25 Januarij 1817 een kopy- | |||
[pagina 123]
| |||
regt, het zij als autheur, het zij als kooper van hetzelve, verkrijgt, weet, of ten minste hij kan weten, dat, na verloop van twintig Jaren na des autheurs overlijden, dat regt zal ophouden te bestaan: dit nu moge een ongunstigen invloed op den eigendom of waarde van letter- en kunstwerken hebben, de wet bestaat en is ieder bekend; zij moge drukken, maar zij drukt al de daarbij belanghebbenden gelijkelijk, en is mitsdien, uit dit laatste oogpunt beschouwd, regtvaardig. Maar indien men het derde artikel der wet van 25 Januarij 1817 ook zoude willen doen terugwerken op vooraf verkregen kopij-regten, zoude men aan den wetgever zelfs een onregtvaardig oogmerk tevens moeten toekennen; want hoe zouden in dat geval zich diegenen bedrogen vinden, die, vóór de invoering der wet zich veilig verlatende op vroegere verordeningen - verordeningen, die onbepaald en voor altijd het kopij-regt als welverkregen eigendom verzekerden - eenig kopij-regt van letter- of kunstwerken, wier autheurs vóór meer dan twintig jaren zijn overleden, of van die autheurs vroeger, of naderhand van derzelver erfgenamen of regt verkregen hebbende, hadden gekocht; hoe, zeggen wij, zouden dezulken zich bedrogen vinden, wanneer zij zich nu, zonder eenige schuld van hunne zijde, door eene willekeurige wetsbepaling, dat welverkregen regt zagen ontnemen, en hunnen wettigen eigendom door eene pennestreek als het ware vernietigen? Aldus (salvo meliori) geadviseerd binnen Amsterdam, den 31 Maart 1817.’
Met dit advies versterkt, had de Vereeniging meer kracht tot handelen gekregen. In het jaar 1818 waren reeds twee van haar ontwerpers, Adr. Loosjes en du Mortier gestorven, en als hun opvolgers P. van Cleef en P.C. van Marie opgetreden. Al meer en meer overtuigd van het noodza- | |||
[pagina 124]
| |||
kelijke, dat een kern van vakgenooten zich moest aaneensluiten om tegen elke bestaande of mogelijke aanranding zich te wapenen en in den verwaarloosden handel eenige orde te brengen, hadden in datzelfde jaar deze drie zich tot den algemeenen boekhandel gericht met een brief, waarin zij, wijzende op het reeds gedane, het wenschelijke betoogden dat de bond niet alleen voortdurend in stand bleef maar zich mocht uitbreiden. Zij riep daartoe allen, ‘die in Julij e.k. in Amsterdam zouden komen om de veiling van ongebonden boeken van de HH. den Hengst en Warnars bij te wonen, tot eene comparitie op, waarin zij hunne Committenten verslag zouden geven van hunne verrigtingen.’ Hat verslag liep over het eerste jaar 1817, zoodat de oprichters zelven dat jaar als het jaar van de stichting der Vereeniging aangeven. Behalve de mededeeling van eenige hangende processen over eigendomsrechten, die voor gemeenschappelijke rekening reeds gevoerd werden, en van de onderhandsche schikking van andere dergelijke geschillen, berichtte dit verslag tevens, dat Gecommitteerden den boekverkooper J. Tiel, ‘met belofte van een goed jaarlijksch douceur uit onze kas te betalen’ hadden opgedragen een specifique lijst op te maken der geadverteerde boeken ter vertaling, ‘en dat zij bezig waren onder hun onmiddellijk toezigt een naamlijst te doen zamenstellen van alle boeken sinds den jare 1800 uitgegeven, ter vervanging van de zeer onvolledige en foutive van den boekhandelaar N. Cornel te Rotterdam.’ In December van dat jaar werd bij circulaire kennis gegeven, dat de heer R. Arrenberg het recht van eigendom op zijn Naamlijst van Boeken aan de Vereeniging had afgestaan en dat daarmede op diens voetspoor zou worden voortgegaan. Later werd ook de Maandelijksche Boekenlijst van A.B. Saakes overgenomen. - De Vereeniging was dus ten algemeenen nutte allengs verder gegaan. De jeugdige bond, die reeds dadelijk zooveel ijver ontwikkelde, was dat jaar in ledental verdubbeld en had het tot 48. een jaar later tot 72 gebracht. | |||
[pagina 125]
| |||
Was nu door de vereenigde krachten van zoo velen de nadruk van schoolboekjes in onze provinciën zoo goed als geweerd, in de zuidelijke gaf die toch nog altoos handen vol werk, al stonden deze ook onder dezelfde wetten. Vooral Limburg stoorde zich weinig aan kopijrechten. Onze beste schoolboekjes werden daar, eenigszins verkapt, nagedrukt, kerkelijk goedgekeurd en onverhinderd verkocht. Een dier nadrukkers, Titeux, te Maeseyck, schroomde zelfs niet voor zijn nadruk te schrijven, dat hij de nadrukkers vervolgen zou. De Vereeniging had op die wijs voortdurend processen te voeren en groote moeite en kosten, aangezien de bewijzen van eigendom maar al te vaak bleken alles behalve in orde te wezen. Om in die kosten te voorzien, was de jaarlijksche contributie van f 5. - niet altoos voldoende en moest het tekortkomende door hoofdelijken omslag worden bijgepast; een belasting heftig bestreden van de zijde der debitanten, die met de verdediging van eigendomsrechten eigenlijk rechtstreeks niets te maken hadden. Tot stijving van de kas was alzoo besloten, dat ieder lid van het bij hem in het licht verschijnende een exemplaar aan de Vereeniging zou afstaan, welke boeken dan op den dag der vergadering onder de tegenwoordig zijnde leden zouden worden verkocht. Ook was in 1821 bepaald: ‘dat zich het doel der Vereeniging voortaan niet alléén zoude blijven bepalen om het nadrukken van boeken tegen te gaan en te beletten, maar zich verder zou uitstrekken, om ook alle voorkomende zaken in den boekhandel te behandelen, en zoo veel mogelijk algemeener werkzaam te zijn.’ Dien ten gevolge was er een reglement noodig geworden, waarvan een ontwerp, door Gecommitteerden opgemaakt en uit 15 artikelen, meest van huishoudelijken aard, bestaande, in de bijeenkomst van Juli 1821 werd vastgesteld. Bij de gedurig voorkomende geschillen van meer of minder ernstigen aard en bij de vele leemten in de wet van 1817, ook in verband met vroegere decreten, hadden Gecommitteerden gemeend | |||
[pagina 126]
| |||
zich, in moeielijke gevallen te moeten laten voorlichten. Zij hadden daartoe als vasten rechtsgeleerden raadsman den advocaat M.C. van Hall gekozen, en een der eerste maatregelen, met hulp van dezen genomen, was een adres geweest, gericht aan den koning, waarin op de gebreken in de wet van 1817 gewezen was, en bovenal op eene weglating in art. 5, waar spraak was van de uitzonderingen betreffende nadruk. Tot die uitzonderingen werden daar gezegd te behooren: ‘bijbels, testamenten, catechismussen, psalm-, kerk- en schoolboekenGa naar voetnoot1,’ terwijl in vroegere wetten, van 1803 en 1814, daarachter uitdrukkelijk vermeld werd: ‘waarvan niemand het kopy-regt bezit.’ Aangezien deze weglating de deur openzette voor tal van misbruiken, achtte de Vereeniging het allernoodzakelijkst dat daarin voorzien mocht worden. Tevens was in dit adres aangedrongen op de handhaving van de ‘Voorschriften tot verzekering van het regt van eigendom aan hen, die van buitenlandsche werken eene vertaling willen uitgeven,’ voorschriften bij de wetten van 1814 en 1815 bepaald, maar niet opgenomen in die van 1817. Voorts hadden Gecommitteerden aan de Hooge regeering een protest gericht tegen de zegelbelasting, gelijk deze bestond, op alle advertentiën, ook zelfs op die voorkomende op de omslagen van tijdschriften; een protest dat met een gunstig besluit; en een ander tegen het nadeel door directeuren van de posterij door de levering | |||
[pagina 127]
| |||
van periodieke en andere werken den boekhandel berokkend, dat niet met een toegevende beslissing bekroond was. Dit laatste was den boekhandel steeds tot een groote grief. Sinds jaren was de verhouding tusschen directeuren van postkantoren en de boekverkoopers op zeer gespannen voet. Om de zeer karige traktementen van de ambtenaren bij de posterij, vooral op het platteland, eenigszins behoorlijker aan te vullen, had de regeering niet alleen toegelaten, dat eerst couranten, later tijdschriften en nog later boeken door die ambtenaren aan particulieren mochten geleverd worden, maar tevens, dat het ontbieden en de verzending daarvan vrachtvrij mocht geschieden. Toen deze vrijdom alleen couranten betrof, was dat nadeel bij de weinige couranten die er nog bestonden zoo groot niet; maar toen hij zich allengs ook uitstrekte tot artikelen van meer beteekenis en de postdirecteuren op kleine plaatsen kleine boekverkoopers werden, die geen porten te betalen hadden en de bestellingen langs den postweg veel spoediger konden uitvoeren dan eenig ander, werden zij gevaarlijke mededingers en deden den boekhandel groote afbreuk. Reeds in 1822 hadden de Groningsche boekverkoopers de volgende vraag aan de leden der pas opgerichte Vereeniging onderworpen; ‘Daar van tijd tot tijd de beambten van de postkantoren zich meer en meer toeleggen, om leveranciers der periodieke geschriften te worden, waartoe zij, door alles vrachtvrij te krijgen, beter dan een boekverkooper in de gelegenheid zijn; - en zich ook reeds bemoeijen met de lijsten van Inteekeningen op uit te komen werken te houden, alles tot groot nadeel van de boekhandelaars in de afgelegene provinciën: zoo wordt gevraagd, of er geene middelen aangewezen konden worden, om dat misbruik tegen te gaan; een misbruik, dat wij volstrekt beschouwen als lijnregt inloopende tegen het doel der Vereeniging, hetwelk geenszins postbeambten (die buitendien hun bestaan hebben), maar de belangen der boekhandelaars wil bevorderlijk zijn.’ | |||
[pagina 128]
| |||
Het spreekt wel van zelf, dat deze klacht in die dagen van wordende, maar nog alles behalve goed geordende hervorming, een kreet in de lucht moest wezen. Herhaalde malen was zij, bijna van jaar tot jaar, bij de regeering ingebracht, maar nochtans bij voortduring onverhoord gebleven. Zelfs was het kwaad verergerd. Van hun kant toch namen de postbeambten hierop weerwraak tegen den boekhandel met allerlei kleine plagerijen. Vooral uitgevers, die hun het gewone rabat weigerden, waren daar de slachtoffers van. Proeven tusschen schrijvers en drukkers, bijvoorbeeld, werden met arendsoogen bespied of er ook eenig woord in voorkwam, dat niet als correctie kon aangemerkt en alzoo beboet kon worden, en de waarschuwingen in het Nieuwsblad waren eindeloos, ‘dat men toch voorzigtig met proeven moest zijn, daar men aan het postkantoor zoozeer van ijver voor de belangen van het vaderland blaakte, dat men alle kruisbanden nazag en ze om het geringste schrift, als verbodene correspondentie bevattende, taxeerde.’ In later tijdvak werd deze oorlog hoe langer hoe heviger. Golden deze werkzaamheden de belangen van den boekhandel in het algemeen, aan schikken en plooien van onderlinge geschillen en persoonlijke grieven had het bestuur der Vereeniging steeds handen vol werk. De jaarlijksche verslagen uit den eersten tijd, waarbij tevens alle gevoerde briefwisseling gedrukt overgelegd wordt, zijn waarlijk nog geen toonbeelden van broederschap tusschen alle beroepsgenooten. Nu en dan komen er kritieken en aantijgingen in voor, die alles behalve malsch zijn en waarin heel weinig spraak is van goedwillige toenadering van weerskanten. In zulke gevallen was de tusschenkomst van een der drie Gecommitteerden of van de Correspondeerende Leden, die van 1825 af bestonden, meestal van goeden invloed om partijen tot elkander te brengen en te verzoenen. Dat goede woorden goede plaatsen vinden, werd ook toen bewezen, zeer tot bevordering van een beteren geest. Als staaltje daarvan diene o.a. het volgend | |||
[pagina 129]
| |||
episteltje, geschreven door een hardnekkigen pruttelaar, die zijn vermeend recht op haren en snaren gezet had, maar door een bestuurslid volkomen tot bedaren gebracht bleek: ‘Mijnheer en Vriend! Betrekkelijk de bewuste kwestie tusschen mij en de Heeren L. Herdingh & Zoon, gelieve UEd. (zulks is thans mijn vriendelijk verzoek, dewijl ik de Heer J. van der Heij heden bij mij op een pijp gehad heb) met Hun Ed. nergens verder over te willen spreken. - De kosten der Brief zijn voor mijne Rekening. - Overigens blijve na vriendelijke groete UWEd. Dw. Dienaar en vriend.’ Op die wijs van een pijpenpraatje werden door de drie hoofdmannen een aantal haken en oogen huiselijk in orde gebracht. Tien jaren lang hadden zij bij wijze van voogden een ongekrenkt vertrouwen en lieten zij zich die betrekking van harte gaarne welgevallen. Eerst in 1827 werd er aan gedacht of tijdelijke aftreding niet wenschelijk zou zijn en besloot men er toe, jaarlijks één van het driemanschap door een ander te doen vervangen, waardoor J. den Hengst dat jaar in de plaats van P.C. van Marle kwam. Op den ijver van het bestuur was dit besluit van tijdelijke afwisseling van niet den minsten invloed. Terugziende op al wat er in den gang van zaken reeds verbeterd was, ging het moedig voort met het uitzien naar nieuwe maatregelen tot algemeen voordeel. Waren de voornaamste nadrukkers van schoolgoed binnen onze noordelijke provinciën tot rede gebracht, hier en daar, vooral in de zuidelijke, werd nog maar al te veel op dat gebied gestroopt, en het was alzoo op ernstigen aandrang van het bestuur, dat er, ten einde allerlei kwade praktijken te keer te gaan, in de vergadering van 1829 uit het midden der leden een commissie benoemd werd, om het bestuur daarin te helpen. Vijf leden: Brest van Kempen, J.C. van Kesteren, J. Oomkens, C.A. Thieme en M. Westerman, uit onderscheiden deelen des lands, en daaronder eerstgenoemde uit Brussel, kregen in last, ‘op te sporen en na te vorschen | |||
[pagina 130]
| |||
alle moeijelijkheden of verkeerdheden, welke in den boekhandel bestaan, en de middelen te beramen tot verbetering derzelve.’ Met alle warmte werd die taak aanvaard, en de circulaire, die daartoe van het vijftal uitging, eindigt met het verzoek om meedeelingen van allerlei aard in deze woorden: ‘De benoemde commissie acht het overtollig UEd. de bestaande misbruiken, zoo verderfelijk voor onzen handel verder op te noemen. Zij neemt echter de vrijheid UEd. te doen opmerken, dat het tegenwoordig tijdstip alle waakzaamheid vordert, willen wij niet allen ons eigendom ten prooi laten aan de ondernemingen van eene lage winzucht, waartegen ons de bestaande wetten op den boekhandel niet kunnen beschermen; daar, bij hetgeen wij reeds gezien en ondervonden hebben, het nog te vreezen staat, dat zoodanige winstbejagers het niet bij de reeds aangewende pogingen zullen laten, maar ons langs allerlei wegen overstroomen met nadrukken, waardoor de vruchten, welke zoo menig onzer in een reeks van jaren door aanhoudende werkzaamheid vergaderde, verstikt zullen worden.’ - Trouwens het bestuur riep deze commissie niet alléén in het leven om het bij zijn pogen ter zijde te staan. Het wees er op, hoe noodzakelijk het was, dat er van alle kanten oogen in het zeil werden gehouden, en hoe goed het zou wezen, dat zich in alle groote plaatsen mochten vormen ‘stedelijke boekverkoopers-sociëteiten of departementale vergaderingen,’ van waar uit men acht zou geven op alle knoeierijen in eigen kring en te gelijk, onder vriendschappelijk verkeer, zou kunnen bespreken, wat der algemeene zaak dienstig zou kunnen zijn. Amsterdam gaf dadelijk gehoor aan dien wenk door de oprichting van zijn boekverkooperscollege; een voorbeeld, dat in 1833 door Rotterdam en in 1834 door Groningen gevolgd werd.
Zoo was, in het kort, de werking der Vereeniging geweest tot op den tijd, dat wij haar verrichtingen meer in bijzonder- | |||
[pagina 131]
| |||
heden zullen nagaan. In de dertien jaren van haar bestaan had zij de grondslagen gelegd van een hervorming, die niet hoog genoeg kan gewaardeerd worden. Zij had een band geknoopt van onderlinge samenwerking, een geest gewekt van broederschap, een gezindheid voor goede trouw en orde, een besef van rechten en plichten. Dat beteekende reeds heel wat. Uit een klein begin was dat alles zoo als van zelf aangegroeid. Met ieder jaar was de kring en de kracht iets grooter geworden; bij elke bijeenkomst had de wederzijdsche omgang aangewonnen in gezelligheid, maar ook in degelijkheid. Gaandeweg waren de leden gaan begrijpen, dat zij het werk niet moesten overlaten aan het wakker besturend driemanschap alleen, maar dat zij àllen tot arbeid geroepen waren, waar die arbeid zou kunnen dienstig wezen aan het gemeenschappelijk belang. De tijd brak aan, dat van alle kanten bouwstoffen zouden worden aangedragen en handen zich zouden reppen, om op de gelegde fondementen een stichting te doen verrijzen, die het middelpunt zou worden van het Nederlandsche boekhandelsverkeer. Schijnbaar werd die gang van zaken plotseling afgebroken. De Belgische omwenteling kwam op eenmaal allen rustigen handel verstoren. Alle plannen van kalm onderzoek en bezadigde werkzaamheid lagen voor een tijdlang in duigen. De commissie, zoo pas ingesteld, om in noord en zuid naar gebreken en herstellingsmiddelen uit te zien, vond haar terrein vaneengescheurd en haar medewerkers door den oorlog verstrooid. Op de Vereenigingsvergadering van 1830 moest de voorzitter berichten, dat de taak dier commissie vooreerst diende geschorst te worden, ‘omdat onze vaderlandsche zonen ten strijd waren getogen tegen de aanmatigingen van een trouweloos, oproerig en zedeloos volk, maar dat onmiddellijk na de beslissing der openbare gebeurtenissen de regte tijd zou zijn aangebroken om des te sterker op een nieuwe wet ter regeling onzer belangen aan te dringen.’ | |||
[pagina 132]
| |||
Waren door een en ander de hoofden van zoo menigeen in de war, niet toch die van de trouwe bestuursleden der Vereeniging. Gesteund door hun rechtskundigen raadsman maakten zij, in afwachting van de dingen die komen zouden, zich den tijd ten nutte om alvast met eigen hand een nieuwe conceptwet op den boekhandel samen te stellen, zoo mogelijk ter vervanging van de zoo gebrekkige van 1817. En toen na verloop van een drietal jaren de gemoederen wat tot kalmte waren teruggekomen en naar hun oordeel de tijd daartoe rijp was, werd dat ontwerp dan ook werkelijk, en wel persoonlijk, in 1834 door hen aan Z.M. den koning overhandigd, nochtans zonder eenig ander gevolg dan een minzame ontvangst. Intusschen deden zij te gelijk al het mogelijke om den kring van den bond in alle streken des lands uit te breiden. Zoolang er nog geen nieuwe landswet bestond, konden toch alle boekverkoopers, die nog geen leden waren, de erkenning weigeren van kopij- en vertalingsrechten en was het voorloopig wenschelijk, dat er zoo velen, als daartoe slechts overgehaald konden worden, tot het lidmaatschap van het onderling verdrag toetraden. Tot dat doel werd in 1834 een nieuw reglement onder alle boekverkoopers verspreid. In dit reglement, als het ware de nieuwe grondwet van de Vereeniging, dat trouwens in hoofdzaak gelijk was aan dat van 1821, maar ietwat uitgebreider in bepalingen van huishoudelijken aard, wordt bij wijze van inleiding het beginsel van de Vereeniging volgenderwijs nader omschreven: ‘Zooals door den naam van deze instelling reeds wordt aangeduid, is het hoofddoel der Vereeniging: de bevordering van de belangen des boekhandels in ons vaderland. Ter bereiking van dit groote doel, en opdat hetzelve ieder lid bestendig voor oogen zij, verbinden al de leden zich, door oekrachtiging met hunne handteekening van de navolgende arti- | |||
[pagina 133]
| |||
kelen, om met volhardenden ijver mede te werken aan de verheffing des Nederlandschen Boekhandels tot die mate van bloei en luister, welke dezelve eenmaal bereikte, en alzoo ook daartoe, om de jeugdige kweekelingen van dien handel dit diep in te prenten en hen daarin voor te gaan. Daartoe inzonderheid werken al de leden, zoowel als de na te benoemen Bestuurs- en Corresponderende leden, ieder in zijnen kring en in vereeniging met elkander mede, dat elk lid zijnen wettig verkregen eigendom en kopijregt behoude, en alzoo, om het nadrukken van boeken, als de grootste inbreuk op dat regt, tegen te gaan, en voorts zoowel de belangen van den handel in het algemeen, als de regten van elken individu in het bijzonder, te bevorderen en te handhaven, alles te weren, wat tot oneer of verlaging van den Boekhandel zoude kunnen verstrekken, elkander te waarschuwen, waar binnen of buiten den kring hunner Vereeniging kwade trouw gepleegd wordt, en zoodoende goede trouw en harmonie met wederkeerige belangstelling aan te kweeken. Daartoe ook strekken de jaarlijks te houden, en hier na te melden Algemeene Vergaderingen; ten einde, ingevolge op dezelve door de Leden te doene Voorstellen, met gemeenschappelijk overleg, den Boekhandel in Nederland in deszelfs alouden luister te herstellen.’ Met dit ideaal voor oogen trad de Vereeniging een nieuw tijdperk in. Haar bestuur was intusschen tot vijf leden uitgebreid. Als een der grootste behoeften werd alras de wensch geuit, dat de boekhandel een eigen blad of orgaan mocht bezitten, een blad, waarin alle boekhandelsbelangen als het ware vertrouwelijk zouden kunnen besproken worden en dat een aantal circulaires of advertentiën in de gewone bladen overbodig zou maken. Het Nederlandsch Letterkundig Nieuwsblad, sinds Januari 1834 bij S. de Visser te 's Gravenhage uitgegeven, kwam die wenschen onverwijld te gemoet. Genoemde uitgever toch, die zijn pas op- | |||
[pagina 134]
| |||
gericht weekblad ‘tot het mededeelen van berigten en aankondigingen, die van een letterkundigen aard waren, of den handel in boeken, prentwerken enz. betroffen,’ voor het groote publiek bestemd had, maar voor die onderneming voorloopig niet veel bijval vond, maakte zich den uitgesproken wenk op den Vereenigingsdag van datzelfde jaar ten nutte en kondigde in September aan, dat hij voortaan zijn blad geheel en al ten dienste van den boekhandel zou doen strekken. Hij verzocht daartoe ieders medewerking door het inzenden van berichten, advertentiën enz., die voor de geabonneerden gratis zouden geplaatst worden, natuurlijk behalve het verplichte zegelgeld van 35 cents. Hij zelf zou zijn blad voor ieder boekhandelaar belangrijk trachten te maken door maandelijksche Nederduitsche, Fransche, Engelsche en Hoogduitsche boekenlijsten, van overgegane kopijen, verkoopingen, aangeboden vertalingen, en niet te vergeten een rubriek voor mengelingen, waarin voor allerlei mededeelingen den boekhandel betreffende ruimte zou zijn. Van dit goedkoope gemeenschapsmiddel werd al dadelijk genoeg gebruik gemaakt om aan het blad het bestaan te verzekeren. Van den 1sten October 1834 af kreeg het den ge wijzigden titel van Nieuwsblad voor den boekhandel, en wel zoo bij uitsluiting, dat de uitgever, ‘toen hem op toevallige wijze kenbaar was geworden, dat er enkele particulieren waren, die gaarne dit blad zouden willen bezitten’, het noodig oordeelde in Augustus 1835 aan het hoofd met groote letters af te kondigen, ‘dat dit blad eenig en alleen voor boekverkoopers was, alle drang om hetzelve buiten dit vak te bezitten onbeschaamdheid was en kortaf geweigerd moest worden.’ ‘Ik hoop niet’, zoo eindigt de uitgever zijn verbod, ‘dat er onder al de confraters iemand zoo dwaas zal wezen, die tot het verderven van eigen handel de hand zal leenen; - doch werd er ooit iemand gevonden, die zulks deed, door dit blad, aan wien ook, te verkoopen, zoo zal de ondergeteekende het van zijn’ pligt rekenen, het nut van den | |||
[pagina 135]
| |||
Boekhandel boven zijn eigen voordeel te achten, en aan den zoodanigen dit Nieuwsblad niet meer te zenden.’ Ofschoon wij later een enkele maal op den gang van dit Nieuwsblad terug zullen moeten komen, is in de Bijdragen tot de geschiedenis van den boekhandel, deel II, door Mr. Sautijn Kluit daaraan en aan de overige bladen zulk een breed opstel gewijd, dat wij meenen daarheen te mogen verwijzen voor alle bijzonderheden dienaangaande. Toonde zich de Vereeniging aldus vol van jeugdigen ijver, als een teeken nochtans van den geest dier nog vrijwel bekrompen dagen, en te gelijk als staaltjes hoe zij soms wel wat heel ver ging in de uitoefening van haar herderlijk gezag, worden hier de volgende betrekkelijke kleinigheden meêgedeeld. In 1838 gaf de firma F.A. Julicher, te Lingen, den Hollandschen boekhandel per circulaire kennis, dat zij ter perse had een Encyclopaedist Woordenboek, voor welke uitgaaf zij de medewerking der boekverkoopers op de gewone voorwaarden inriep. Een dergelijk geval had zich omstreeks dien zelfden tijd voorgedaan met een uitgever te Emden, die een Hollandsche Zeevaartkunde, en met nog een anderen te Dusseldorf, die een boekje over de Brandewijnpest in het licht gaf. De Vereeniging nam hieruit aanleiding om een vrij heftig adres aan al de boekverkoopers te richten, met aandrang zich schriftelijk te verklaren, dat zij geen enkel exemplaar van deze schandelijke inkruipsels zouden verkoopen. De gelofte, door den stempel der Vereeniging als het ware gezegeld, daartoe ter onderteekening rondgezonden, was van dezen inhoud: ‘Als Nederlandsch Boekhandelaar verklaar ik bij deze plegtig, op geenerlei wijze te zullen verkoopen, noch het debiet helpen bevorderen, van Nederduitsche boeken, welke buiten dit Rijk zijn gedrukt of uitgegeven. | |||
[pagina 136]
| |||
De bezadigde, heldere Willem Messchert kon deze daad niet goedkeuren. Hij voelde zich in gemoede gedrongen om in een zeer waardig geschreven brief daartegen op te komen en de vraag te doen, of een dergelijke samenspanning wel strookte met de eer van den Hollandschen handel. Waarop grondde zich die vijandige tegenwerking? vroeg hij. Deugden de boeken niet, hetzij om inhoud of taal, dan veroordeelden zij zich zelve. Waren zij goedkooper dan onze Hollandsche boeken, dan was dat een reden voor ons, om de onzen niet te duur te maken. Het was te voorzien, dat de vlieger van buiten 's lands verschijnende boeken in onze taal niet zou opgaan om de hooge rechten van invoer, die zij hier te betalen hadden. Maar wilden vreemde uitgevers zich daaraan wagen, dan hadden zulke boeken dezelfde aanspraken om verkocht te worden, als Fransche, Duitsche en Engelsche werken, die hier ter markt kwamen. In vroeger dagen zochten de Fransche auteurs het gewetensvrije Holland aan tot het uitgeven hunner werken en was dit voor ons, even als de uitgaaf van de oude klassieken, een belangrijke bron van voordeel geweest. Wat zouden wij er van zeggen, indien een buitenlandsch geleerde van naam zijn werk in Holland gedrukt begeerde en de buitenlandsche boekhandel uit naijver den invoer van zulk een boek verbood? Vrijheid van eerlijken handel behoorde te huis in ons vrije vaderland. - In een uitvoerig opstel, dat eigenlijk de kwestie zelv' al heel weinig aanroerde, gaf hierop Joh. Muller een repliek, waarin hij de daad van het bestuur der Vereeniging volkomen goedkeurde, uit vrees, dat het slagen van bovengenoemde ondernemingen aanleiding zou kunnen geven tot het invoeren van nadrukken en het begunstigen (men houde de hartstochtelijke vrees dier dagen in het oog) van dat vloekverbond van roovers’, die ons van alle kanten bedreigden. Dit betoog, dat, het spreekt wel van zelf als gevloeid uit de pen van Joh. Muller, even waardig van toon was als het stuk van Willem Messchert, gaf aan het bestuur der Vereeniging reden | |||
[pagina 137]
| |||
om tegen laatstgenoemde een open brief te richten van acht folio bladzijden groot, waarin de ongelukkige Messchert, ‘dien men overigens betuigde om zijn letterkundige bekwaamheden en gezond oordeel hoog te achten’, zóó aan de kaak werd gezet wegens zijn allergevaarlijkste vrije handelsbegrippen, dat een ieder tegen zulke hoogst nadeelige beginselen ernstig gewaarschuwd diende te worden. Die buitenlanders hadden ons reeds zooveel kwaad gedaan! Zij hadden de verderfelijke tijdschriften in de mode gebracht, een van de oorzaken, dat onze bibliotheken zeldzamer werden, zéér ten bederve van onzen handel. Wij deden hen daarin zelfs na, en aten nu de zure vruchten van dezen edelen naijver. Hun boeken konden door goedkooper drukloon en grooter debiet veel lager in prijs zijn dan de onze. Waar moest het heen met onze uitgevers, met onze papierkoopers en drukkers, als wij hen ook in die goedkoopheid wilden volgen? Neen, ten voordeele van onze eigen industrie moesten wij ons verbinden, geen buitenlandsche grondstof te gebruiken, veel minder boeken in vreemde talen verkoopen, veel hooger invoerrechten zien te krijgen. ‘Paste men een vrijheid van handel, zooals Messchert die bedoelde, ook op den boekhandel toe; kwamen al de raderen van een vrije concurrentie zóó in bewéging, zullen dan, vragen wij, alle andere menschelijke hartstogten daarbij zachtelijk insluimeren? Dat zij verre: de concurrentie, door inkomende noch uitgaande regten beteugeld, zou onvermoeid voortgaan en zich door niets laten weerhouden; eerlang zoude het eigendomsregt meer heilig noch geëerbiedigd zijn, en de schoonste handel der wereld in eene ware letterroof verkeeren.’ ‘De Heer Messchert had het zich zelv' te wijten, dat zijn naam in dit stuk zoo dikwijls ongunstig moest voorkomen.’ - Toen deze zaak echter, ter bedaarder overweging, in handen van een commissie gesteld was, waarin ook Messchert en Muller zitting hadden, werd het volgend jaar een rapport uitgebracht veel meer in Messchert's geest. | |||
[pagina 138]
| |||
Een dergelijke vermaning viel aan de Erven Doorman ten deel, die voor de uitgaaf van een bijbel de ondersteuning van predikanten hadden ingeroepen. ‘Het bewijs dezer daadzaak heeft de verontwaardiging der vergadering dermate opgewekt, dat aldaar met eenparige stemmen is besloten, om wanneer UEd. met dergelijke handelingen liet voortgaan, het Bestuur zich verpligt acht, dezelve in den Handel algemeen bekend te maken, hetwelk noodzakelijk zeer nadeelige gevolgen op het debiet Uwer fondsartikelen zal uitoefenen!’ luidde de waarschuwing. Bijna gelijktijdig had de firma Lastdrager & Zn. een kerkhistorisch werk ter pers, waarvan zij, vrij natuurlijk, prospectussen verspreid had onder de predikanten, vooral op het platteland, waar toen nog zoo weinig boekverkoopers waren, met verzoek dit plan te willen mededeelen en zoo mogelijk aanbevelen. Onder den indruk van hetgeen de firma Doorman overkomen was, haastten zij zich vreesachtig de volgende advertentie in het Nieuwsblad te plaatsen, ten gelieve van debitanten, die wellicht zelv' geen voet tot het zamelen van inteekenaren verzet hadden: | |||
Aan Heeren Boekhandelaren.‘De Ondergeteekenden vernomen hebbende, dat HH. Boekhandelaren het hun ten kwade duiden, dat zij de berigten en inteekenlijsten wegens de Kerkelijke Geschiedenis, door den Wel Eerw. Heer B. Glasius te schrijven, ook aan HH. Predikanten hebben gezonden, menen Hun de redenen, die hun Ondergeteekenden daartoe hebben doen besluiten, te moeten mededeelen. Zij zijn:
| |||
[pagina 139]
| |||
‘Gaarne alles willende doen om wèl te zijn met HH. Boekhandelaren, verklaren zij die inteekeninglijsten niet aan HH. Predikanten te hebben gezonden, ten einde den Collega's hunne billijke voordeelen te onthouden, en, ten bewijze daarvan, verzoeken zij dat HH. Boekhandelaren de inteekeningen, die HH. Predikanten, met welke zij in betrekking zijn, reeds mogten hebben verkregen, overnemen; zullende zij de voordeelen, daaraan verknocht, aan hunne Confrères laten gelden, en evenwel HH. Predikanten hunne present-exemplaren doen toekomen, gelijk zij in elke plaats, waar Boekhandelaren wonen, doen zullen met de reeds bij hun ontvangene inschrijvingen, door HH. Predikanten bezorgd. De Ondergeteekenden vertrouwen, dat door deze mededeeling alle aanmerkingen zullen zijn opgeheven, en zij zich voortaan niet meer gedrongen zullen zien tot bij middeling, om het gelukken hunner pogingen te verzekeren: te meer, daar zij niets opregter wenschen dan steeds de goedkeuring, aan eene redelijke en ronde handelwijze toekomende, te verdienen.’
Amsterdam, Mei 1835. Lastdrager & Zoon.
Behalve deze en soortgelijke minder kiesche en vrees aanjagende bemoeiingen, ging de Vereeniging trouwens voort, van haar hoogst prijzenswaardige werkzaamheid overvloedige blijken te geven. Dat betoonde zij vooral in het voortzetten van haar rechtsgedingen. Een belangrijke rechtszaak, door haar bestuur ingesteld, hield o.a. in het jaar 1837 den boekhandel bezig; belangrijk niet om de geldelijke waarde, want het betrof maar een schoolboekje van 30 cents, maar om het beginsel. De firma P. Joling & Co., te Sneek, had uitgegeven een werkje Rekenkundige Voorstellen uit Natuur- en Aardrijksbeschrijving van Lucas Oling, | |||
[pagina 140]
| |||
waarvan de oorspronkelijke uitgaaf reeds in 1803 had plaats gehad; een leerboekje, dat, wat namen van maten en gewichten en wetenschappelijke beschouwing aangaat, geheel verouderd en daarom door de firma Joling, waarvan de eene firmant zelf onderwijzer was, overeenkomstig de behoeften des tijds herdrukt en in den handel gebracht was. Na de uitgaaf werd deze firma aangeklaagd van nadruk door de firma Suringar te Leeuwarden, die indertijd van het verouderde boekje het eigendomsrecht voor zijn fonds had aangekocht. De beschuldigde nadrukkers verdedigden zich 1o door de bewering van ter goeder trouw gehandeld te hebben, en 2o met het beroep op art. 3 van de wet van 1817, waarin het kopijrecht tot op 20 jaar na den dood des auteurs bepaald werd, terwijl Lucas Oling reeds in 1806 overleden was. De aanklager van zijn kant grondde zijn klacht op de volgende beweegredenen: 1o dat de Vereeniging tot beginsel had, iederen nadruk tegen te gaan; 2o dat het werkje van Oling onder de wet van 1803 was uitgegeven, en 3o dat de wet van 1817 geen terugwerkende kracht had. De Vereeniging meende deze netelige zaak te moeten overnemen om haar in beginsel uitgemaakt te zien. Nochtans achtte zij het in dit bijzonder geval voorzichtig, daaromtrent, vóór zij een proces begon, het advies in te roepen van twee rechtskundigen, de HH. Mr. S.P. Lipman en W.C.B. Wintgens, die, de bijzaken daarlatend, beide op bijna dezelfde gronden betoogden: dat de wet van 1803, die een altoosdurend kopijrecht aannam, niet door die van 1814 kon worden te niet gedaan. De rechtbank te Sneek, voor welke de zaak het eerst diende, verklaarde den eischer in zijn recht, o.a. ‘overwegende, dat zijn recht, op een wettigen titel steunende, is een onvervreemdbaar recht, uitdrukkelijk vastgesteld bij de wet van 1803, welke wet opzettelijk wordt vermeld en aangehaald in het besluit van 1814 en waaraan door geene latere wetten is gederogeerd; 2o dat een ongestoord bezit van ruim 33 jaren van het kopijrecht door den | |||
[pagina 141]
| |||
tegenwoordigen en vroegere eigenaren, waarvan de wettige eigendom volledig bewezen is, den verweerderen het recht ontzegt om, op grond van art. 3 der wet van 1817, thans de wettige bezitters in hun bezitrecht te verstoren, terwijl daarenboven die zelfde wet bij art. 5 de vroegere rechten en voorrechten uitdrukkelijk handhaaft; 3o dat het werk van Lucas Oling, in het jaar 1803 uitgegeven zijnde, het kopijrecht ook naar de wet van dat jaar behoort te worden beoordeeld en daaraan een voortdurend bezit wordt gewaarborgd; 4o dat, daargelaten het argument der verweerders dat dit werk een schoolboek zoude zijn, het genoegzaam is tot wederlegging van deze sustenu, dat bij art. 10 der wet van 1803 wordt bepaald, dat alleen die schoolboeken mogen worden nagedrukt, waarvan het kopijrecht niet de eigendom is van een ander, en 5o eindelijk, dat de wet van 1817 geen retroactieve kracht kon hebben, zoodat dien ten gevolge het eenmaal wettig verkregen eigendomsrecht nimmer naar eene latere wet kon worden beoordeeld. Verklaart voor geconfisqueerd, ten behoeve van den eischer, alle binnen dit Rijk voorhanden zijnde exemplaren, met condemnatie der gedaagden om aan den eischer te betalen de somma van f 600. - als het bedrag van 2000 exemplaren, en een geldboete van f 200. -, voor de helft ten behoeve van de armen van Sneek, en voor de andere helft ten behoeve van die van Workum, en in de kosten.’ Van dit vonnis kwamen de beschuldigden in appel bij de rechtbank te Leeuwarden, die evenwel, op gelijke gronden, het appel vernietigde en de uitspraak van Sneek bevestigde. Een dergelijke kwestie kwam in 1839 voor betreffende een boekje Bijbelsche Historievragen, door van den Berg, uitgegeven eerst door P. Nijhoff, later (46e druk) door Is. An. Nijhoff en nagedrukt door de wed Daene. Op dezelfde gronden werd de nadrukster veroordeeld, eerst door de arrondissements-rechtbank te Rotterdam, in appel door het provinciaal gerechtshof van | |||
[pagina 142]
| |||
Holland, en in hoogste instantie door den Hoogen RaadGa naar voetnoot1. Evenzeer om het beginsel, en niet om er geldelijk voordeel voor den eigenaar meê te beoogen, had een jaar of wat vroeger de Vereeniging zich genoopt gevoeld tot het aangaan van een proces ook een zaak van kopijrecht betreffende, maar van een anderen aard. - G. Vervloet had in een zijner tijdschriften overgenomen, zonder voorkennis van uitgever of auteur, een gedicht van Tollens, getiteld Algemeene Bededag, 2 December 1832, uitgegeven door de firma M. Wijt en Zoon. De Rotterdamsche rechtbank had het overnemen van dit vers voor nadruk verklaard en den nadrukker verwezen tot een boete van f 400. - De firma Wijt was natuurlijk edelmoedig genoeg geweest om dadelijk na de uitspraak van dit vonnis van deze schadevergoeding afstand te doen. Eindelijk kwam in 1839 een rechtszaak voor van geheel bijzonderen aard, maar van welker beslissing voor de toekomst veel afhing. - H.J. Fievez en G. Vervloet hadden te samen, de eerste als redacteur, de tweede als uitgever, in 1836 een tijdschrift opgericht onder den titel van Iris, Bloemlezing uit buitenlandsche tijdschriften. In Mei 1838 was deze associatie verklaard te zijn ontbonden en was de geheele eigendom van het tijdschrift overgegaan op Fievez, die den boekhandelaar H. Nijgh tot verderen uitgever genomen had. Maar nu verscheen op 1o Juni de zesde aflevering van den loopenden jaargang, met doorloopende pagineering, zoowel bij Vervloet als bij Nijgh, natuurlijk met verschillenden inhoud, maar onder denzelfden titel: Iris, Bloemlezing uit buitenlandsche tijdschriften, 9e jaargang No. 6. De vraag was: in hoe ver was dit oorbaar of strafbaar? Mr. F.C. Donker Curtius, optredende voor den eischer H. Nijgh, beweerde de strafbaarheid, op grond van het overgegane eigendoms- | |||
[pagina 143]
| |||
recht, waartoe ook de titel behoorde, die vooral bij tijd- en maandschriften van groote beteekenis was. Mr. M.J. van Gigh, pleitende voor den gedaagde Vervloet, betoogde, dat eischer niet kon beweren, dat hij alleen in geheel Nederland bevoegd zou zijn om bloemen te lezen uit buitenlandsche tijdschriften, en dat er voor een bloote compilatie van vertaalde stukken geen kopijrecht bestond. De inhoud van beide werken had niets met elkander gemeen. En wat den titel betreft, er was geen wet, die verbood om een boek- of maandwerk onder denzelfden naam uit te geven als een reeds bestaand boek- of maandwerk, en de eischer kon zich daarover evenmin beklagen, als bijv. de erfgenamen van Wagenaar, indien deze nog het kopijrecht van zijn werk bezaten, aan Bilderdijk het recht hadden kunnen betwisten om op zijn beurt een Vaderlandsche Geschiedenis uit te geven. - De rechtbank, ‘overwegende dat het tijdschrift Iris, wat de over zijnde exemplaren aangaat, aan eischer bij contract was overgegaan; dat gedaagde wel met de uitgaaf van dit tijdschrift was voortgegaan, maar dat er geen inbreuk gemaakt was op eischers recht van eigendom; dat ten opzichte van letterwerken de inhoud het wezenlijke en eigenaardige daarvan uitmaakt, en de titel, het formaat, de druk, de pagineering, evenmin als alle uitwendige versierselen, welke daaraan mochten zijn toegebracht, kunnen geacht worden tot de innerlijke waarde iets toe te brengen - ontzeide den eischer zijn gedanen eisch en condemneerde hem in de kosten. Bij de rechtbank te Rotterdam appelleerde de uitgever Nijgh tegen deze uitspraak. En met goed gevolg. Zij deed het vonnis te niet en veroordeelde Vervloet. Overwegende, ‘dat hier, zooal geen nadruk, dan toch in elk geval inbreuk gepleegd was op eens anders recht en eigendom, met het kennelijk en opzettelijk doel om zich tot dadelijk nadeel van een ander, winst of voordeel te verschaffen; dat het recht der uitgaaf, na ontbinding der associatie aan den een, en niet meer aan den ander toebe- | |||
[pagina 144]
| |||
hoorde; dat de inteekenaren op de Iris in de war gebracht en verdeeld zouden worden en de waarde der uitgaaf daardoor werd verkort’: condemneerde den gedaagde in boete en kosten.Ga naar voetnoot1
De Vereeniging bewees met het aanvaarden van al deze kwestiën aan den algemeenen handel inderdaad belangrijke weldaden. Zij liet beginselen uitmaken, waarin door de wetten niet voorzien was. Zij stelde regelen, waar die tot nog toe ontbraken. Het spreekt evenwel van zelf, dat deze processen, zelfs ook dan wanneer zij ten voordeele van den eischer uitgemaakt werden, vrij wat kosten na zich sleepten en op den duur de kas moesten uitputten. Reeds vroeger had men daarin trachten te voorzien door een hoofdelijken omslag. Maar de leden-debitanten, die voor zich zelve daar weinig of niets meê te maken hadden, kwamen met reden daartegen op, en dien ten gevolge werd in 1837 besloten, dat alleen dan door de Vereeniging een rechtsgeding zou worden aanvaard, wanneer het een der hoofdbeginselen van den boekhandel gold, maar dat zij alle overige geschillen, zou laten uitmaken door arbiters, die uitspraak zouden doen als in het hoogste ressort. De volgende jaren zouden leeren, dat deze broederlijke tusschenkomst, hoe gemoedelijk ook bedoeld, niet voldoende was om in handelsgeschillen de rechtbank altoos te vermijden. |
|