[O zoete brand van minne]
Stemm: Si tanto gratiosa,
Dis in mijn hert uw vonkjens hebt Ontsteeken,
Voert my by mijn Goddinne,
Daer ik met haer in cenzaemheyd mach, spreken,
Hoe my de tijd, van 't af zijn spijt,
Wanneer ik haer moet derven;
Does my wel duyzend dooden.
Is 't Aerdrijk o vertoogen,
Met wolken swert en dikke duysterbeden;
Mijn Engel sluyt haer oogen,
En slaept gerust, ach! leyder, mijn gebeden,
En minne-klacht,, zijn niet geacht;
Mijn leven, door het kiezen,
Voeg ik mijn geest tot slapen,
Soo zeyd de Min, wech zoete die verije;
Daer is goen rust geschapen,
Voor die, die haer begeven om te vrije;
Nu ik begin, met zoete min,
Te voeden mijn gedachten;
't Gemoed, en zinnen neygen,
Door oorzaek dat'er wetten
Sijn, wiens verbond my doen van wreedheyd klagen,
Mijn liefde die ik u zoo lang zal dragen,
Als op dit Dal,, mijn ziele zal,
In 't lievend lichaem swerven;
Tot ziel en Lichaem scheyen,
|
|