| |
Mvsica, met Rey van Musicanten.
NAest heussche groetenis, en hert-grondige gunst.
Die gy, uyt liefde, draegd tot eerelijke kunst,
Kunst-lievers hier vergaert, wensch ik dijn heusheyd toe,
De zelfde liefd die ik, uyt liefde, blijken doe;
Dat ik met dees mijn Rey, u zoek tot vreugd te wezen,
Dat is alleen uyt liefd, tot uwe liefd gerezen;
| |
| |
Ik pleeg mijn kunst door liefd, mijn liefd uw liefde voed,
Zoo dat de kunst door liefd, door mijne liefd, voldoet;
'k Vertoon my hier voor u; en tracht met zoete vreugde,
Te peyen oor, en hert, en voeden Kunst met deugde;
'k Vertoon my hier voor u, op dit ons Kunst Tooneel,
Waer liefde blijken zal met zang, en zoet gespeel;
Eerbiedig bid ik u, zoo lang daer werd gezongen,
Toont yver in 't gehoor, en stilstant in de tongen,
Op dat mijn lieve vreugd met vreugd ontfangen werd,
Zoo toont een open oor, by u kunst-lievend hert.
Hier moet Muzicael gespeelt, en gezongen werden, ondertusschen komt RETHORICA.
Hoe vreugde Voedsters, wat oorzaek, en wat rede,
Dat gy met uwe Rey komt dit Tooneel betreden?
Wat drijft uw lieve lust, dat zy zoo zoeten vreugd
Uytstort, en eert mijn Kunst, die in de ware deugd,
Haer oeffening betracht; en zoekt voor alle zaken
Niet min te stichten, als zy hoop geeft van vermaken
De herten van die geen, die deugdzaem zijn gezint,
Tot eerelijke kunst, die ware deugd bemind;
Dat ik de deugde min, zal aen mijn kunste blijken,
Ik zoek niet, als wel eer, gewoont van 't Rethoriken
Te maken; dag, aen dag, te spelen spel op spel,
En zonder onderscheyd van eerelijk oft wel;
Ik tracht met vreugd, en deugd Kunst-lievers te vermaken,
Ik tracht in eer, en lof, mijn eerelijke zaken
Te brengen; dies ik my op 't hoogst genegen vind,
Dat ik aen uwe kunst, mijn kunste nu verbind.
Rethorica Princes, geliefd by alle wijzen,
Uw aengenaem verzoek zal al de wereld prijzen;
Dies acht ik mijn ge-eerd, door 't geen gy my aenbied,
En 't geen gy wenscht wensch ik, dies uwe wil geschied;
Rethorica Vrundin, mijn vreugde zal vermeeren,
Als gy mijn vreugde zult met uwe kunst vereeren;
Rethorica Vrundin, Vrundinne voor altijd,
Gelukkig acht ik my nu gy my gunstig zijt.
't Lust my, zoo 't u gelieft, party met u te speelen.
Zoo zit, Vrundin, wat neêr; wy zullen ons verdeelen
Naer eysch van de party, en stellen stem, en toon;
Zijn voor het luk gedankt, zy u met ons verzellen;
Kom, laet ons stem, en snaer, wel op malkander stellen;
| |
| |
Als 't u gelieft begint, begin, en vang vry aen,
En wild, na de gewoont, beginnen maer te slaen,
Hier moet weder Musicael gezongen, en gespeelt werden, ondertusschen komt de LIEFDE.
Gezegent zy de vreugd, ha! vreugde Voedsteresse,
Die gy te voorschijn brengt, en plant uw zoete lesse
Kunst grage herten in, lokt lusten tot uw vreugd,
Trekt Zielen tot uw lust, queekt herten in de deugd;
Gezegent zy de uur, lukzalig zijn die dagen,
In welk men eerst de lust, en rechten Yver zagen,
Om dees uw lieve vreugd te brengen aen den dag;
O vreugd! van welk men noyt noch uws gelijk en zag;
O vreugd! ô zoete vreugd! ô lust! voor oog en ooren;
O vreugd! ô zoete vreugd! alleen uytliefd gebooren;
O vreugde! na wiens vreugd mijn grage Sieltjen haekt;
O vreugde! die uyt liefd, uw lief hebbers vermaekt;
Met u verlofkoom ik vrymoedig tot uw treden,
G'lauwrierde Maegden, ey! ontfang, ontfang mijn reden;
Mijn voorstel neemt in acht, en weegt met rijp beraed,
Den oorspronk van dit werk, en nieu begonnen staet;
In u bedenking neemt, met overleg van zinnen,
Dat gy de oeffening uws kunsten wild beginnen,
Tot eer, tot vreugd, tot deugd, tot wellust van die geen,
Die u beminnen, en de leedigheyd vertreên;
Dies wegen stel ik u, Rethorica, dees wetten,
Verzoek dat u gelieft ook wel daer op te letten,
Alzoo uyt liefden is gesprooten u begin,
Soo open het gehoor, en neem mijn reden in;
In alles wat gy doet laet rechte liefde blijken,
Schuwt misbruyk, 't welk gemeen is onder 't Rethorijken;
Dat 's laster, vuylereên, ontucht, lichtvaerdigheyd,
't Welk in een eerbaer hert vaek valsche gronden leyd;
Schuwt deze niet alleen, maer wild ook buyten sluyten
Die geen, uyt wien men ziet van dien den oorsprong spruyten;
Mengt u gezelschap niet met zulken, maer 't geslacht
Dat eerbaer kunsten liefd, en Kunst door deugden acht;
Brengt niet op u Tooneel, als Kunst gegrond op deugden,
Speeld zoete boertery vol eerelijke vreugden;
Leerd misslag en gebrek vertreden, watje doet,
Niet uyt een bitterheyd, maer liefd dragend gemoed;
Uyt liefd uw deugd-lust dwingt tot rechte deugd te leyden,
Soo zal het snel gerucht u lofbaer lof verbreyden,
En blazen uyt met vreugd, hoe d' Amstel is vereert,
Door oeffening van kunst, die vreugd met deugde leerd;
| |
| |
Wild gy in u vermaek, en oeffeninge groeyen,
Soo tracht met naerstigheyd in rechte Liefd te bloeyen?
Al wat 'er in de kunst tot vreugde werd gedaen,
Dat moet, zeg ik, alleen in ware liefd bestaen;
Indien u liefd ontbreekt, zijt zeeker dat uw zaken,
Als op een losse grond wel licht aen 't zijgen raken;
Want zonder liefd duurt niet, liefd-loos teeld ongeval,
Hier om in Liefde Bloeyd, en zoo verwind gy 't al;
De vreugde dien ik heb in uwe Kunst bevonden,
Die houden mijne lust hert grondelijk verbonden
Aen u Kunst-rijke twee; en houd gy 't aengenaem,
Soo laet een vast verbond ons drie verbinden t'zaem,
Op dat Muzijk vreugd mocht in hooger lof geraken,
Sult gy Rethorica zoet Rijm, en Vaersjes maken,
Die d' Eed'le Muzijk uyt queeld, op voys, en maet,
En tot gedurigheyd van dees ons nieuwe staet;
Ik zal met al mijn vlijd gedienstigheyd bewijzen,
Soo dat de wijze zelfs ons oeff'ning zullen prijzen,
Heylige Liefde, let en speur, uyt deze groet,
Dat ik u draeg, uyt gunst, in 't binnenst mijns gemoed;
Ik buyg my voor u neêr, verplicht om dank te toonen,
De weldaed ons geschied, betracht ik te beloonen
Na waerde, en na recht, zoo veel als ik vermach,
Door u, ô Liefde! komt ons lof nu aen den dag;
Ten waer gy uwe kracht ons niet en openbaerde,
Al onze voorstel was van kleen, oft geenen waerde;
Maer wijl uw groote macht getrouwe hulpe bied,
Kan onze Kunst bestaen, en zonder u gantsch niet;
Dies ik eerbiedig u omhels, ô mijn vriendinne!
Soodanig ik u min, wensch ik uw my te minne.
Soodanig gy my mind, zal ook mijn minne zijn.
In zulke minne zoek ik ook uw gunst tot mijn,
Hert-grondige Vriendin, 'k omhels u neêr gebogen,
En wensch dat onze staet vast blijft door uw vermogen;
Ey! voegt u neffens ons, en zijt gy van de Kunst?
Soo toond, gelijk als wy, de Lief-hebbers uw gunst;
Kom zing, oft speel met ons, na dat u zal gevallen.
Wat aengaet de Muzijk, verstaen ik niet met allen
Om yets bequaems te doen; maer min de Kunst in 't hert,
Verzoek dat my die eer noch eens bewezen werd,
Dat ik uw lieve vreugd noch een-mael mach genieten.
Ey! goude Son: wild uwe stralen neder schieten,
En met uw guide glants bepronken ons Tooneel,
Mits Liefde vreugde schept in 't lieffelijk gequeel;
| |
| |
Vang aen, Vriendin, vang aen, queeld, speeld Kunstrijke Reye,
En wild met uwe vreugd Kunst-grage herten peye;
Ten aenzien het verzoek van deze ons Vriendin.
Een yeder vat zijn toon, en maek een goed begin.
Hier werd weder Musicael gezongen en gespeeld, ondertusschen komt APOLLO met MERCURIO verzeld, by hun hebbende het Bleyzoen.
Wat schepsel draegter ziel, d'welk niet en schept zijn vreugde
In grondelooze vreugd, die 't hert smelt in geneugde?
Wat schepsel, 'k zeg wat Mensch, gevoeld niet dat zijn hert,
Door dees uw zoete vreugd, tot vreugd getrokken werd?
Geen wonder is 't dat men de sterffelijke wijze,
Uw loffelijke Kunst als Goddelijk hoord prijze;
De groote Goden zelfs genoegen, 't heilig Hof,
Der Musae is vol vreugd; men yverd om met lof
U voorgenomen werk voor wonder uyt te roemen,
En d' Amstel het palleys van alle Kunst te noemen;
't Is wonder dat men onder 't sterffelijk geslacht
Kunst-rijke Geesten vind, wiens liefd zoo groot van kracht
Is, dat zy om de Kunst Kunst-lievers voor te dragen,
Nocht laster, nijd, nocht spijt, nocht vyanden ontzagen,
Maer uyt een gulde liefd, en yver tot de Kunst,
Betoonden met haer lust de krachten van haer gunst;
Dit Kunst-tooneel gesticht om daer door kunst te leeren,
Hoe dat men kunst behoord met Liefd en gunst te eeren;
Te plegen tot vermaek, en eerelijke vreugd,
Muzijk met Rethorijk vermengt in alle deugd.
Ontfangt mijn heusche groet gy Gelauwrierde Maegden,
Ten aenzien uwe Kunst mijn Godheyd zoo behaegden,
Dat ik, gelijk wel eer gebruyklijk is geweest,
Als yemant, zoo om kloeke daden van zijn geest,
Begaeft is, en ge-eert, voor Koningen, oft Heeren,
Met wapens, en geschenk, om yver te vermeeren,
U met een kleen geschenk vereer; op dat men weet,
Veel Iaren na dees dag, wat Kunst uyt liefde deed.
O groote Godheyd! die ons doet ootmoedig buygen,
Om groote dankbaerheyd uw Godheyd te getuygen;
Gunstige Kunst-God, onse dankbaerheyd beloond
De zegen die gy ons op heden hebt betoond.
Ik zal met Osterhand van zoete Rijmerye,
Uw Godheyd, groote God, op 't Goddelijkst toewye
Gerijmde dankbaerheyd, in Rijm, en maet gesteld,
Op dat mijn dankbaer hert Kunst-looninge vergeld.
| |
| |
Ik zal, tot dankbaerheyd van dijne milde gunst,
Uyt liefde ons betoond, in deze onze kunst,
O groote Majesteit! vergelden uwe deugd,
Met aengename zang, en Goddelijke vreugd.
Noyt zal 'er aen mijn gunst, ô Kunst-God! yets ontbreken,
Om met een deftig rijm, uw gunsten uyt te spreeken,
Oft met een zoet gezang, door lieve Poëzy,
Uw lof te roemen uyt, tot dankbaerheyd van my.
't Zoud my op 't alderhoogst een lust zijn aen 't behagen,
Indien ik met verlof, uw Godheyd af dorst vragen;
Van dit ons Wapen-schild, d' uytlegging, oft den zin.
Vraegt wat uw lust gelieft.
Uw miltheyd, groote God Apollo, dank te toonen,
Voor zulke diensten als wy schuldig zijn te loonen.
'k Verzoek, zoo mijn verzoek u niet te lastig vil,
Om weten wat uw Godheyd hier meê zeggen wil.
Dees Maegden, die gy ziet dit oude Boompjen dragen,
Die staen gelijk bedroeft, en in 't gemoed verslagen;
Den een is Rethorijk, en Muzijk is den ander,
Als twee gezusters t' zaem verbonden aen malkander;
De af-gekapte Stam, alleen te kennen geeft
Hoe dat de Kunst van ouds by wijzen heeft geleeft,
En nu door haet, en nijd, berooft van Telg en Looten,
Door rechte liefde heeft weêr spruytjens uyt-geschooten;
Zoo dat dees Oude Stam, berooft van 't oude groen,
Door 't nieuwe bloeyen zeyd, Ie blijft in Eelen doen.
Met groote dankbaerheyd, wy dit Bleyzoen aenvaerden,
En buygen ons al t' zaem gelijkelijk ter Aerden,
En geven eer, en lof, uw Godheyd, die 't ons geeft,
Als die door zijne macht de kunst gezegend heeft.
Voor afscheyd wensch ik u, uw kunsten zoo te plegen,
Dat yder dieze ziet tot deugden mach bewegen;
Dat yder deugdzaem Mensch, daer lof, en deugd van geef,
Op dat in lang geheug uw lofbaer Kunste leef;
Vermaekt, leert deugd in vreugd, zingt rijmen, en gedichten,
Vertoond op uw Tooneel, waer mede gy moogt stichten
En leyden tot de deugd; zoo krijgt gy, door uw Kunst,
By alle wijzen lof, en aller Goden gunst.
Binnen.
Vaer wel, gy door wiens gunst, de liefde Kunst doet groeyen;
Vaer wel, gy door wiens gunst wy hoopen zoo te bloeyen,
Dat van de bloeyzels die ons Kunst voort brengen zal,
Door zegen, en door gunst van 't driemael drie getal,
De zielen, die in deugd de ware kunst beminnen,
Ziels vreugde, herts vermaek, in deugde zullen vinnen,
| |
| |
Vaer wel, gy door wiens gunst, en Goddelijke macht,
Dit voorgenomen werk ten eynd moet zijn gebracht;
Apollo, wild uw gunst in deze zaek betoonen,
En met uwe lieve hulp, ons grooten arbeyd loonen;
Op dat ons oude stam, en bloeyend door nieuw groen,
Mach blijven, zoo zy is, dat is, In Eelen doen.
word voor 't laest Musicael gespeeld, en dit navolgende, gezongen;
Stemme: 'k Zie den Hemel vol van vreugde.
I.
GElaurierde Kunst Godinne Rethorijk,
Gy die u de Goon doet minne,
Krijgt der Goon, en Menschen gunst,
II.
Ciert uw rijmpies met Muzijk;
Groeyd, en bloeyd, door Goden gunst;
III.
Dankt den Hemel voor zijn zegen Lieve Ieugd,
Nu gy met uw zoete vreugd,
Zelfs Apollo kund bewegen,
IV.
Wild ons blijde blijdschap tuygen,
Zoete deuntjes tiereliert;
Wild met zang, en speelen juygen,
Dees uw eerelijke vreugd.
Daer Ie blijft in Eelen doen.
|
|