| |
| |
| |
Tooneel spel
HEeft Roma oyt geroemd op haer Romeynse daden,
Soo roem ik heden dan het lof van dijn genaden,
Ha goedertieren Goôn! die Rome gaeft dat luk,
En my tot dus lang hebt verlost uyt alle druk;
Wanneer de schrale nijd met opgespalkte kaken,
Haer bitt're laster spoog, om daer door dor te maken
De bloeyssels van mijn stam, en 'tweeld'rig Eglentier,
Dat in zijn groente bljft, trots 't groene Lauwerier,
U zy dien lof, ô Goon! die, als een milden regen,
Apolloos Hypocreen verleenden daer en tegen,
Dat nocht de schrand're haet, nocht noyt vernoegde nijd
Meer wonnen op mijn lof, als ingekropte spijt.
De spruyten die ik queek met aengenaem vermaken,
Die yveren met lust tot welstant van mijn zaken.
De lent, de lieve lent, de lente van de gunst,
Die voed mijn Eglentier in 't bloeyen van de kunst;
Liefdbloeyend bloeyd in liefd, liefd doet liefdbloeyend groeyen,
Soo dat liefdbloeyend zal, en moet, in liefde bloeyen,
Mits dien der Goden gunst, en Burger-Vaders min
Noch zijn tot mywaerts g'lijk zy waren in 't begin;
Dies wegen zal mijn Rey, ô driemael drie Godinnen!
Met alledankbaerheyd dees offerand beginnen;
Ontfangt mijn offer dan met zingende gebeên,
En zie ten Hemel af, ô Goden! hier beneên.
Koom, blaker, brand, en smeul, vang aen dijn offer vieren,
En stook op uw Altaer dees groene Eglentieren,
Den God Apollter eer, op dat hy dees mijn staet,
Die dus lang heeft geduurt, gedurig duren laet;
Begin, kunst milde Rey! (in 't midden van het branden)
Een zoet gezang vermengd met dees uw offeranden;
Beweeg de Goden zelfs met zang, en kunst vermaek,
Tot voordeel van mijn wensch, en welstand van de zaek.
Den Hemel (zijnde vol Goden) werd geopend; APOLLO en PALLAS treden af, en komen voorder; ondertusschen werd dit navolgende gezongen, en daer by gebrand-offerd.
KEurige kruydjes, geurige vruchjes,
Op dat uw brand met zoete luchjes,
Opend de wolken, opend uw zalen,
Op ouderlooze Weezen dalen,
Het offeren dat gy ziet geschieden,
| |
| |
Vereyscht dijn gunst aen ons te bieden,
Begroeten met de offeranden
Die kruyden en die bloemen branden
Het Goddelijk luysterd na gebeden,
Apollo komt van boven treden,
Wellekoom, wellekoom God en Godinne,
Toond Liefdbloeyend uwe minne,
Liefd-bloeyend, eed'le maegd! die honderd vijftig jaren
Uw spruyten hebt gequeekt, met hulp van dees uw scharen;
De wangunst heeft al lang uw ondergang gezocht,
Het werk daer toe begost, maer noyt niet uytgewrocht;
De schrale nijd die zocht uw telgen te verdrogen,
Dan doch door mijn beleyd ontbrak haer dat vermogen;
Al waert gy voor een wijl verschoven, en verdrukt,
Gy blijft noch die gy waert, en word noyt uyt gerukt;
Geworteld staet u stam, geplant door Karels wetten,
Wiens Keyzerlijke macht u in den zetel zetten
Van Hollands hoogste roem; 't welk tuygd het oude blijk,
Waer meed u heeft vereerdden Vorst van 't Roomsche Rijk,
Dien grooten Adelaer, en pronk van alle Kroonen;
Niet minder zal de macht mijns Godheyds u betoonen,
Liefdbloeyend (door mijn gunst) in Liefde bloeyen zal,
Al waer 't dat haet en nijd uytspogen bitt're gal,
Noch zal u Eglentier door mijne zegen groeyen,
Liefdbloeyend, eed'le maegd! gy zult in Liefde bloeyen;
Gy zijt, en blijft in gunst van Aerdsch, en Hemelsch Goôn.
Noyt sterffelijke nijd en zal Liefdbloeyend doôn,
De wangunst nimmer zal vernielen, nocht verdelgen
De spruyten van uw stam, de groente van uw telgen,
De bloeyssems van uw struyk, de bladers van uw groen;
Gy zijt Liefdbloeyend, en je blijft in eêlen doen.
Uw haters haet is wind; uw nijders nijd maer spoken,
En vruchteloos zy 't vuur van uw verderven stoken.
't Onsterflijk zy daer voor op 't hoogst van ons begroet.
Vermids Liefdbloeyend ons haer rijken offer doet.
Ey Goden! zegend doch Liefdbloeyend, als voor dezen.
Mits zy haer inkomst geeft ons ouderlooze Weezen.
Ey Goden! zegend gy Liefdbloeyend, d' oude maegd.
Mits zy voor d' ouderdom getrouwlijk zorge draegd.
| |
| |
Ey Goden! laet Liefdbloeyend liefde noyt vermindren.
Mits zy, als moeder, zorgd voor vaderlooze kindren.
Ey Goden! uwe gunst Liefdbloeyend zeeg'nen moet.
Vermits haer zegen ons, en deze Weezen voed.
Vertrouw Minerva, die Liefdbloeyend liefd zal dragen,
Op dat zy zy een steun u, in uw oude dagen;
Liefdbloeyende, mijn liefd, mijn Goddelijke macht,
Die zullen strekken over u, en uw geslacht;
Indien dat yemand tracht uw spruyten af te snoeyen,
En door wangunstigheyd uw wort'len uyt te roeyen,
Die zal bevinden, dat zijn arbeyd is als wind,
Door dien gy, eed'le maegd, van 't Godlijk zijt bemind.
Ik zal de Hypocreen doen uyt Pernasso brengen,
En met een vollen vloed uw Eglentier besprengen,
Op dat Liefdbloeyend bloey, en liefd in kunst vermeerd,
En kunst in liefde werkt, 't gun nut met vreugde leerd,
Wijl dijn onsterflijkheyd, ons offer hebt ontfangen;
Sal u Rethorica met dank van haer lofzangen
Vergelden uwe gunst, en zegen neêr gestort,
Op dees mijn telgen, wel verwelkt, maer noyt verdord.
REY van RETHORICA zingende.
Stemme: 'k Sie den Hemel vol van vreugde.
GElaurier de kunst-Godinne
Offer vreugde van Musijk;
Nu dat ons de Goden minnen,
Zy den Hemel, met gezank.
Cier uw rijmpjes met Musijk;
Groey, en bloey, door Goden gunst;
Zy den Hemel, met gezank.
Loof den Hemel voor zijn zegen
Offer aen de Goden vreugd;
Zoekt haer Godheyd te bewegen,
Helpt ons blijde blijdschap tuygen
Zoete deuntjes tiereliert,
Nu my voor Liefds altaer buygen
Eeren d' Hemel, met gezank;
REY van RETHORICA, aen de toezienders.
Gy Heeren, Juff'ren! die kunsten komt by woonen,
Om aen te schouwen 't gun de schouburg zal vertoonen;
(Toehoorders zedigheyd verstrekt kunst lust en spoor)
Dies bidden wy, verleen ons stilte, en gehoor.
EYNDE.
|
|