Korte aenwijzinge tot Deugden.
DEn Keyzer wierd gevraegd, waerom hy d' armen diende
Hy antwoord, om dat zy zijn Godes liefste vrienden.
Hoe zalig is die vorst, wiens wet zy zijn gemoed;
Wel doet hy, die wel leefd; wel leefd hy, die wel doet.
Karel de Groote, onderhield een goede gliewoonte van deughde in zijn leven; hebbende dagelijx twee tafelen in zijn keyzerlijke eet-plaets, een voor hem, en zijn voornaemste hovelingen; de ander voor eenige bedelaers, en behoeftige armen; de welke neffens den Keyzer, en de zijnen daer gespijzicht wierden; doch de hovelingen rijker, en heerlijker dan de armen; dit ziende een Saracener (by den Keyzer in Ambassade) vraegde, wie zijn deze? (wijzende op de hoveilingen) den Keyzer antwoorde, dezen zijn mijn vrienden; en wie zijn dan de anderen? (wijzende op de arme bedelaers) die zijn de vrienden van mijn God. den Saracener bestrafte den Keyzer in zijn deugden, zeggende: om dat den vrienden Gods meerder eete behoorde aengedaen te werden, dan den vrienden der menschen, daer om houd ik van u geloof niet.
DAmon bevrijd zijn vrund (op lijfstraf borg gebleven)
Dit ziende den tyran, vereerde Damon 't leven.
't Is een getrouwe vrund, die borge blijft ter dood;
Van duyzend vrunden een, die trouw is in de nood.
Damon, en Pythias, (onder 't gebed van een heydens tyran) zijn van de ouden gesteld voor wonderen des werelds: als nu Damon (na die wetten) was veroordeeld om te sterven, en dat hy voor zijn dood zocht met zijn bed genoot te spreken, om van haer en zijn kinderen het laetste asscheyd te nemen; voegd zich Pythias (met believen des tyrans) in de boeyens; steld hem als borge, en dat op den hals, in plaets van zijn vriend Damon; wiens oprechtig heyd niet en wilde dan dat recht is, heeft niet gemist zijn borge te bevtyen; dewelke, na dat hy zeer bedroefd, en verflagen van gemoed (van zijn huysgenoten afgescheyden) na zijn dood gegaen was, heeft zijn borge ontlast; den tyran dit ziende, veranderde zijn straftheyd in medogen, beweegd wezende door deze getrouwigheyd, schenkt Damon 't leven,
ALs Phaëton de jacht zijns vaders bracht aen 't rennen,
Verviel hy in zijn dood, door 't onervaren mennen,
Wie, buyten zijn beroep, iets wichtigs wil bestaen,
Die zoekt den oorspronk van zijn ramp, en onder gaen.
De Poëten vertellen hoe dat Phaëton, de zoon van Phoebus, door onervaren heyt ten val gekomen is, zoo wanneer hy, door stijf en sterk aen dringen, by zijn vader, had verkregen der zonnen jacht te mennen; en niet bedreven op dat werk, geraekte aen 't hollen, zulx daty hy neder stortende, gevallen is, in de riviere Padus, en heeft aldaer zijn leven verloren.
DEmocritus belacht de zottigheyd der menschen.
Hy, die de wereld won, dorst noch om meerder wenschen.
Hoe weynig helpt hem veel, die na begeerte leefd;
Hoe veel helpt weynig hem, die goed genoegen heeft.
De Historien getuygẽ dat als Alexander de Grote, na zijn gelukkige overwinninge der landen, en volken; de meeste macht des werelds onder zijn gebûed gebracht hadde, of ter onvernoegt bleef in zijn begeerlikheden; waer uyt blijkelijk te bemerken is, dat alle des werelds goederen de onvernoegde niet kunnen verzadigen, zijnde een waerachtig voor-beeld aen alle die gene die in de overvloed noch meer begeeren, dat zy door meerderte verkrijgen, minder genoegen zullen vinden.
HEraclitus beschreyd der menschen ydelheden,
Mits overdaed en pracht gaen boven deugd en reden.
Onzalig leefd de ziel, die niet gedenkt dien tijd,
Die blijden droevig maekt, en droevige verblijd.
Als den Rijken man, in dit aerdsche leven, nieten dacht dan op zijn overdadige wellusten, zonder zich eens in te beelden den tijd der ellenden, de welke de zonden na haer sleept, zoo heeft by in zijn vergankelijke, en ydele geneugten de onvergankelijke, en eeuw ige verderffenisse der hellen niet bedacht: den armen Lazarus, hier in dit leven bezocht wezende met overvloedige armoede, en ellendigheden, heeft zich na een weynig lijdens, gevonden in denschoot der eeuwiger vertrooftinge.
| |
DE liefd verwind de dood, 't welk eertijds is gebleken;
't Kind voed de vader, die zijn vonnis was gestreken,
God liefd de liefde, 't is al liefd wat God begeerd;
Gelukkig zulk een kind, dat God, en ouders eerd.
Een vader in de gevankenis zittende, om dood te hongeren, werd vã zijn dochter in 't leven gehouden, en met haer borsten gevoed; welke liefde alle kinderen behoorden ter herten te nemen, gedenkende hoe hoog dat God haer heeft verbonden aen de liefde; eerstelijk. God te beminnen boven al dat er is in hemel, en op aerde; naest God, vader en moeder; welke liefde tot vader en moeder, God almachtig zo krachtig bevolen heeft, als blijkt index. Geboden, dat zijn Godheyd by geene der geboden, als by dit vierde gebod, belofte van zegening gedaen heeft, gebiedende als volgt. Eerd vader en moeder, op dat gy lange moogt leven op der aerden; daer by doende deze Goddelijke beloftenisse, Het vvelke de Heer uvven God u geven zal.
DE geest strijd tegen 't vleesch, de kuysheyd tegen zonde;
De liefde haet de min, door deugd aen God verbonden;
De deugde schroomd nocht wraek, nocht laster, nocht verdriet,
Mits deugde meer op God, als op de menschen ziet.
Dien kuyschen jongeling Joseph, (aengezocht zijnde van zijns heeren bedde-genoot, tot vleeschelijke lusten, en goddelooze echt-breuk) toond zich onbeweeglijk op zoo snoden aenzoek; steld de kracht der deugden daer te werk, streed met de bekoorlijkheden van minnelijke aenlokzelen; zulx dat zijne liefde, en gehoorzaemheyd tot Gode, niet ontzien en hebben ongehoorzaemheyd te toonen aen gebiedende aerdsche hoogheyd, in zaken die Gode en de gerechtigheyd tegen streden. Dit tot leering, aen alle die gene die onder het gebied van eenige machtige dezer wereld staen, dat zy door God, en haer Geweten verbonden zijn in getrouwe gehoorzaemheyd tot alle dienste, uytgezondert de gedienstigheyd tot zonden, en alzulke die tegen God, en Gods geboden strijden.
't GEluk dat neemt, en geeft, het maekt van dienaers graven;
't Vernederd, en 't verhoogd, 't maekt Koningen tot slaven;
't Geluk is als de wind, het keerd men weet niet hoe;
Hoe wijslijk is 't gezeyd, In weelden zie wel toe.
't Is gebeurd dat 'er vier koningen van een machtiger verwonnen zijnde, als slaven de zege wagen van haer overwinner mosten trekken; als den eenen op zeker tijd zijn oogen hadde op het rad van den wagen, het welke by zach omme gaen, vraegde hem den koning, wat hy daer meê voor hadde? antwoorde, gelijk dit rad van den wagen op en neder gaet, alzoo gaet ook het leven der menschen, want ik die eertijds zelver konink geweest ben, moet nu een verachten slaef zijn van een ander; dit beweegde den konink zoo zeer, dat hy haer lieden in vryheyd gesteld heeft.
CAto scheyd uyt het hof, en uyt de Raed van Romen,
En acht de staet-zucht wind, het heerschen yd'le dromen.
Hy is de grootste Vorst, die Heer is van zijn lust,
Een weynig onderwind dat geeft de meeste rust.
Cato, (nadat hy verscheyde jaren in 't hof van Rome heerlijke ampten bediend hadde) heeft uyt alle die zelvige diensten, en geachte heerlijkheden niet kunnen trekken als ongerustige moeylijkheden, derhalven zich bedenkende, neemt van 't hof, en van den Raed zijn afscheyd, begeeft hem te lande in een armlijk landhuysken, aldaer levende in stille gerustigheyd, hebbende zijn oeffening in leering, en lezen, bevindende zich veel wellustiger van leven by de kruyden, en groenten uyt zijn hofken, als wel by de overdadige banketten der hoofsche tafelen.
EEn wijze Philosooph leerd van een slechte jonge,
Hoe dat men leven kan, van lusten onbedwongen.
Hy toond zich wijs te zijn die rechtewijsheyd mind,
Dat is, men schaem zich niet te leeren van een kind.
Den Philoso of Diogenes stelde zich daer na, dat hy tot behulp van 's levens onderhouding, zoo weynig belasting by zich droeg, als immer meer mooglik waer; ziende op eenige tijd, een jonge water drinken uyt zijn hand, beklaegde zich zoo lang belast geweest te hebben met zijn drink nap, die hy van zijn lijf genomen, en verworpen heeft, te kennen gevende, dat de menschen haer met weynig kunnen behelpen, indien zy trachten willen, meerder na de natuer, dan na de lusten te leven.
|
|