Wereldsche bedrieglijkheden.
Stemme: Hoe leg ik hier in deesellende.
O Wereld! wereld! die mijn zinnen
Zoo menigmael hebt aengeport,
Vw ydelheden te beminnen,
Mijn hert uw wellust in gestort,
Vw zoetigheyd gesteld voor d' oogen,
Waer door dat gy my hebt bedrogen.
De hovaerdy, en weelig leven,
Gezang; gespel, en aerdsche vreugd;
Hebt gy, ô wereld! my gegeven;
In 't bloeyen van mijn jonge jeugd;
Hoe lokten gy de lust mijns zinnen,
Tot lusten van de zoete minne?
Hoe zocht gy, wereld! my te trekken,
Tot al het geen dat werelds hiet?
Mijn oogen quaemt gy overdekken,
Ik als verblind, en kost u niet;
Mijn hert bleef aen uw lusten hangen,
Gelijk een visch door 't aes gevangen.
Hoe pleeg ik mijne jeugd te çieren,
Zoo dat ik als een aerdsch Goddin,
Ging moedig over-strate zwieren,
De pracht dat was mijn lust en zin;
Mijn vreugd bestond in pronk van kleeren,
Om al de wereld te braveren.
Ik liet mijn hayre lokjes hangen,
Gekruld, geçierd, met goud, en zy,
Al speelend op mijn bloosde wangen,
Vyt enkel lust van hovaerdy;
Mijn meeste vreugde neffens dezen,
Was altijd by de jeugd te wezen.
Een werelds lied van min te zingen,
Dat was mijn vreugde dien ik zocht,
Ik heb met danssen en met springen,
Mijn jonge dagen door gebrocht;
En alle ydelheyd bedreven,
Die oyt de wereld weet te geven.
Ach! ach! als ik dit overdenke,
Ik die na leg in zware pijn,
En voel mijns levens krachte krenken,
Helacy! zoo verfoey ik mijn,
Dat ik hier toe mijn jeugd verliende,
En zoo de snoode wereld diende.
Met recht mach ik na welbeweenen
De wereld dien ik heb geproefd;
Wiens vreugden zijn als stof verdmeenen,
Het geen my nu de ziel be droefd;
Wist yemand dit verdriet te vooren,
Geen wereld zou hem meer bekooren.
|
|