Eerlycke tytkorting(1634)–Jan Harmensz. Krul– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 111] [p. 111] [Och! wat pord mijn jonger hert,, tot de smert] Stemme: Schoonste Nimphe van het VVoud. OCH! wat pord mijn jonger hert,, tot de smert: Die mijn menich-mael komt plagen. Hooge Goden (hoe dus wreedt?) 't Is mijn leedt: Waerom hebt ghy mijn ontdraghen D'Afgod? die mijn hert en sin,, door de Min Heeft gheboeyt aen sijn begheeren: Vlucht, nu dat ick ben gereet,, om sijn leet In vermaeck te doen verkeeren. Ach! bedroefde Eeuw, en tijt: Wat een spijt Thoont ghy nu aen my, door 't scheyden. Waerom buyten Liefd's-besteck,, in 't vertreck Lieve Lief niet met ons beyden? Daer ick met mijn hert en sin,, u bemin, En beminnen sal als eyghen. Hoop en Vrees die voeren strijd,, tot de tijd Het gheluck tot ons wil neyghen. Soo ick 's nachts (door 't slapen) koom,, in een droom, d'Oude vreuchden my in-beelde; Ia ick schijn met soete lust, in mijn rust Swemmend' in een Zee van weelde. En ick roep met luyder stem,, dan na hem 't Schijnt een Echo weer te roepen: Moght ick van mijn lieve mond,, die mijn wond Steels-wijs nou een kusje snoepen. FINIS. Vorige Volgende