Amstelsche linde
(1627)–Jan Harmensz. Krul– Auteursrechtvrij
[pagina 230]
| |
Stemme: Lief-locksters van de Min.K Heb Laura wel eer
In d'over-schoone vlockjes
Gestrenghelt mijn begheer
Van u Goudt-draede Iockjes:
Geswooren by mijn handt,
Tot trou, bewijs, en teecken:
Dat dese teye bandt
Sijn leven niet soud' breecken.
| |
[pagina 231]
| |
En tot bewijs van dien
Swoert ghy by Tyters traenen,
En meenter nu niet ien.
Wie sou die valscheyd waenen
Laura in u te sijn:
Als ghy vrypostigh toonde
(Met een geveynsde schijn)
U min: Mijn minne loonde.
De kusjes, het gelonck,
De bly-geestighe straelen
Van uwe ooghs-gepronck
(In't minnelijck onthaelen)
Hebt ghy my selfs getoont,
U lipjes aengeboden,
| |
[pagina 232]
| |
't En ken niet sijn verschoont:
Ick claegh het aen de Goden.
Agh! Laura, heught u niet
De tijd mijn's droeve klaghten,
Wanneer ghy mijn verdriet
Quaemt met u gunst versaghten;
Als ghy u mondt bedout
Quaemt aen de mijne legghen,
Ogh! Laura, wat wout
Ghy Tyter daer meed' segghen:
Als ghy u handen sloeght
En hebt met lieve lusjes
Omhelst, en vaeck vernoeght,
U Tyter, met veel kusjes
| |
[pagina 233]
| |
Als hy in eenigheyd
Geknielt lagh voor u voeten:
Hem docht de Majesteyt
Eens Coningins te groeten.
Wanneer een sluymer-vaeck
U ooghjes scheen te luycken
Quaemt ghy met soet vermaeck
Onder mijn boesem duycken:
Door droomen, dieder uyt
U dight beslooten lippen
Met premelend geluyt
Al soetjes quamen slippen.
Ghy riept: mijn Tytr ist,
Die ick in ware trouwe
| |
[pagina 234]
| |
Hoe weynigh dat hy 't gist
Sal voor mijn eyghen houwen;
Dies was mijn geest verheught
In blijdschap op-getooghen,
Maer door gheveynsde vreught
Vondt Tyter hem bedroghen.
|
|