Het Nederlands van nu
(1938)–Etsko Kruisinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
VIII. Onze klanken.In de vorige hoofdstukken hebben we gesproken over woorden en zinnen, en hebben we gezien hoeveel merkwaardigs daaruit te leren valt. Toch hebben we daarmee niet het merkwaardigste van taal besproken: ongetwijfeld het merkwaardigste, ja wonderbaarlike, is dat wij in taal 'n middel bezitten om onze gedachten en gevoelens niet alleen voor onszelf te formuleren, maar ook voor anderen verstaanbaar te maken door middel van geluiden, d.i. door luchtverplaatsing. En daar hebben we helemaal geen afzonderlike middelen voor, maar we maken ervoor gebruik van de lucht die we als onbruikbaar uitademen, en van organen die ons physiologiese diensten bewijzen: | |
[pagina 180]
| |
onze longen, luchtpijp, strottenhoofd, strotklep, keelruimte, mond- en neusholte, tong, tanden, lippen. Wat wij spraakorganen noemen, zijn dus organen die in de eerste plaats levensfunkties vervullen, in de tweede plaats ook dienstbaar gemaakt worden aan het spreken; zoals is opgemerkt, is de term spraakorganen feitelik onjuist, en zou men evengoed de vingers organen van het pianospelen kunnen noemen. Toch zal de mens doorgaan met te spreken van spraakorganen, want het spreken is nu eenmaal belangrijker dan pianospelen. De wetenschap die zich bezig houdt met het gebruik van onze spraakorganen is de fonetiek; wij kunnen daar in dit boek niet over in biezonderheden treden, en moeten ons beperken tot het nagaan van de manier waarop het Ndl van geluiden gebruik maakt, m.a.w. welke klanken wij gebruiken, en hoe ze met elkaar verbonden worden. Daartoe zullen we spreken over de enkele klanken, en over de klankverbindingen. We verdelen de klanken die in taal gebruikt worden in klinkers en medeklinkers, en het is niet nodig de gronden voor die onderscheiding te bespreken. Elke taal heeft beide soorten van klanken, maar de verhouding van hun getal en, wat belangrijker is, de veelvuldigheid van hun | |
[pagina 181]
| |
gebruik, verschilt sterk; als 'n taal veel klinkers gebruikt, onverschillig of het dezelfde of verschillende zijn, zal de indruk die de taal op de hoorder maakt anders zijn dan de indruk die men ontvangt van 'n taal met veel medeklinkers, en vooral van 'n taal met veel verbindingen van medeklinkers. Men moet bij de vraag welke klanken 'n taal heeft, vooral letten op de samenhang van de klanken, het systeem van de klanken zoals men het noemt; want het zou 'n geheel verkeerde indruk van 'n taal geven als men de klanken alleen maar opsomde: de ervaring leert dat elke taal iets eigens heeft, en dat het biezondere van de ene klank vaak ook te vinden is in andere klanken van dezelfde taal. Zo weet ieder die Duits of Engels kent dat de k aan het begin van het woord in die talen veel scherper klinkt dan in het Ndl en het Frans, zodat wij soms de indruk hebben dat men in het Duits of het Engels na de k 'n soort h zegt. Maar datzelfde verschil vertoont zich presies zo bij de woorden die beginnen met 'n p of t. Behalve 'n eigen systeem van klanken en klankverbindingen hebben veel talen ook klanken die in andere weinig of helemaal niet voorkomen; zo is de Ndl w- in wil, wel, enz. mij in geen enkele taal bekend, en vreemdelingen, ook al zijn ze geoefende fone- | |
[pagina 182]
| |
tici, hebben moeite het verschil tussen de w- en v- in het Ndl te horen, en toch vinden wij het verschil tussen wel en vel, willen en villen, val en wal, en talloze soortgelijke heel duidelik. Zo vertelt de eerste hoogleraar in het Frans aan de universiteit te Groningen, van Hamel, in het verslag van 'n experimenteel onderzoek over de Ndl v- en w- (La Parole, 1903): ‘Meer dan eens heb ik geprobeerd aan Parijzenaars, in het biezonder aan m'n vriend Louis Havet, het verschil te laten horen tussen de Ndl v en w. Zij spitsten de oren, en ik zei enige malen: vader, water; vee, wee; vier, wier; val, wal; voelen, woelen; daarop nam ik twee gevallen waar de medeklinkers tussen klinkers staan: leven, leeuwen; nieuwe brieven. Het resultaat was nihil. Ze slaagden er niet in het verschil te horen.’ Ook herinner ik me dat m'n Groningse leermeester Bülbring, die zich dadelik na z'n komst in ons land veel moeite gaf het Ndl te leren spreken, het verschil tussen beekje en beetje vrijwel onhoorbaar vond, en later heb ik opgemerkt dat het verschil zo gering is dat wijzelf het soms niet horen, en daar alleen niets van merken, omdat het verband van de zin geen verkeerde opvatting mogelikmaakt. De laatste voorbeelden wijzen op 'n andere eigenaardigheid van het Ndl: de sterke in- | |
[pagina 183]
| |
vloed van de j op de voorafgaande klanken. Als wij Jan met Jantje vergelijken, of mand met mandje, zullen we opmerken dat de twee paar woorden alleen de j- resp. m- aan het begin gemeen hebben, alle andere klanken zijn verschillend, ook de a die in Jantje, mandje dichtbij de ai komt, en bovendien ‘helderder’ is dan de a van Jan, mand. Het zou hier misplaatst zijn een lijst van Ndl klinkers te geven, maar wel is het de moeite waard op te merken dat wij klinkers hebben ontleend aan vreemde talen, d.w.z. tegelijk met de vreemde woorden uit die talen. Dat is iets biezonders, want de meeste volken schijnen de woorden uit vreemde talen steeds om te zetten in de klanken van de eigen taal, zoals de Engelsen, die na de uitvinding van de auto spoedig het Franse char-à-bancs overnamen, maar het op z'n Engels tot sjárabang vervormden. Wij daarentegen gebruiken in Franse woorden vaak de voor ons ongewone klanken, als in zone, karrière of misère, al is het dan niet presies Frans; ja we zeggen zelfs in konversatie de eerste zwakbeklemde lettergreep soms met de neusklinker, al klinkt het allerminst Frans, nu we -z- zeggen in plaats van de Franse -s-, om van de klemtoon te zwijgen. Ook zeggen we neusklinkers in de beide letter- | |
[pagina 184]
| |
grepen van enfin of in teint, maar overigens gebeurt dat in beklemde lettergrepen meestal niet, zoals blijkt uit bouillon, attent, en andere algemeen gebruikte woorden. Veel mensen spreken ook Engelse woorden met klanken die min of meer op de Engelse lijken; zo hoort men lunchroom vaak met 'n klinker die zeker niet de Nederlandse klinker van munt is, en meer dan voldoende lijkt op de Engelse klank, meer dan voldoende: omdat werkelik-Engelse klanken midden in 'n Ndl zin eigelik niet op hun plaats zijn, en door de meesten ook als geaffekteerd worden gevoeld. In gemeenzaam geworden woorden zegt men de Ndl klanken, b.v. in pudding de klinker van dus: men weet niet meer dat het oorspronkelik uit het Engels is gekomen. Het gevoel van minderwaardigheid van veel landgenoten blijkt ook uit de gewoonte om oude voornamen te verfransen of te verengelsen, waarbij het vooral op de klinkers aan komt. Zo wordt Hendrik tot Henry, of het liefelike Harry, dat uit de Engelse kinderkamer stamt, uit de tijd dat de kinderen de verbinding -nr- nog niet kunnen zeggen, zoals men bij ons ook Maggie (met de klinker van nek, als men ‘fijn beschaafd’ is) heeft overgenomen, een vorm uit de nog vroegere perio- | |
[pagina 185]
| |
de wanneer het Engelse kind de r nog helemaal niet zeggen kan, wat ook in onze kinderkamers voorkomt. Een dergelijke mentaliteit blijkt ook uit de verandering van de familienaam Van AkkooiGa naar voetnoot1) in het Frans-, dus voornaam-uitziende Acquoy, dat nog heerliker wordt als men het op z'n Frans uitspreekt bovendien, de vervanging van het gewone Jakob, of het niet- Ariese Isaac, door Jacques, de handige toevoeging van 'n onnozel extra-stipje die het burgerlike de Bruine tot het fraaie Bruïne maakt, of van het aksent dat het grappige Kies omvormt tot het alle kritiek doorstaande Kiès, of het lachwekkende de Koe tot het fijne de Koé! Ook 'n simpele verandering van klemtoon kan soms 'n heerlik resultaat opleveren, b.v. de verandering van het ordinaire Albert tot Albért, maar dan met de tweede lettergreep als bère, veel gelijkend op het geblaat van 't schaap, vooral wanneer de extra-lange è gevolgd wordt door de Hollandse brouw-r. Men merkt dat hier zelfs klanksymboliek te konstateren valt! Van de klinkers zijn de tweeklanken niet gemakkelik te scheiden; men kan ze beschouwen als 'n biezonder soort klinkers, maar in | |
[pagina 186]
| |
zeker opzicht als verbindingen van twee klinkers. De delen van de ui komen echter nooit apart voor, en wie niet geoefend is, zal er niet in slagen het eerste gedeelte van die tweeklank apart te zeggen; feitelik zijn er ook niet twee klanken, maar 'n reeks, waarvan we het begin en het eind als duidelik verschillend onderscheiden kunnen. Ook bij de tweeklanken in: meid, mais, blauw is het niet helemaal eenvoudig het eerste gedeelte aan te geven, maar ze lijken toch heel sterk op de klinkers die we resp. spreken in bek, maak, rot. De lezer weet wel dat de spellingen rauw en rouw éénzelfde klankgroep aanduiden, tenminste in het Ndl van de meerderheid van de beschaafden. Het geval toont één van de vele dwaasheden van onze spelling, maar een die niet veel last veroorzaakt, want het aantal woorden met au is heel klein, en de meeste woorden met au zijn vreemde woorden; maar toch blijkt vaak genoeg dat een schrijver wenkbrauw niet weet te scheiden van bierbrouwen. De tweeërlei spelling van de ene tweeklank in meiden en mijden geeft veel meer last, en niet alleen aan schoolkinderen of de breedgerugde zetters, die de schuld krijgen als er wijfelen gedrukt staat in plaats van weifelen, omdat aan twijfelen gedacht is. Op dezelfde wijze vindt men niet | |
[pagina 187]
| |
zelden over iets uitwijden, dat ik ook zelf in 'n drukproef over het hoofd gezien heb, en ziet men menigeen iemand in het gevlei komen, ofschoon het gevlij ‘moet’ zijn. Wij schrijven ijselik ‘omdat men daarbij denkt aan ijs’, ofschoon dat in oorsprong twee verschillende woorden zijn, en het naar de afleiding eiselik zou ‘moeten’ zijn; de als fout beschouwde schrijfwijze wijfelen, uitwijden, en gevlei is dus even ‘verdedigbaar’, zo lang men het dwaze verschil tussen ei en ij verkiest te handhaven. Al deze spellingkuriositeiten zijn slechts 'n probaat middel om de kinderen van de lagere school, vooral de kinderen die alleen lager onderwijs ontvangen, af te houden van wat voor hun het belangrijke is: het zich eigen maken van hun moedertaal, mondeling en schriftelik, en van de kennis die in de maatschappij van ze geëist wordt; ze zijn tegelijk een van de effektiefste middelen, bedoeld of niet, om middelmatige kinderen van de klassen die zich voortgezet onderwijs kunnen veroorloven, 'n maatschappelik privilege te bezorgen in het schrijven van 'n korrekte spelling. Behalve de genoemde tweeklanken heeft het Ndl 'n groep van eenlettergrepige klinkerverbindingen die heel gemakkelik in de samenstellende delen kunnen worden gescheiden, | |
[pagina 188]
| |
zoals de tweeklanken in naaien, mooi, foei. Zomin als van de klinkers zullen we van de medeklinkers 'n lijst geven, al kunnen enkele opmerkingen misschien van nut zijn. Zo hebben de v- en z- aan het begin van 'n woord bij ons iets eigenaardigs, doordat ze noch geheel zacht noch geheel scherp zijn. Men merkt dat goed als men Frans leert, want in het Frans is de v- helemaal zacht; de praktiese onderwijzer zegt dan vaak: je moet vous aan het begin zeggen met onze w-, dus wous. Het gevolg is 'n vrij juiste uitspraak van de Franse begin-v, want we hebben boven (bl. 182) al geleerd dat de Fransen het verschil tussen onze v- en w- toch niet horen. Lastiger wordt het als de onderwijzer Friezen in z'n klas heeft, die kennen de begin-v ook niet, zeggen er f- voor, en in het Nederlands bestaat het verschil tussen v- en w- nu eenmaal. Het Nederlands heeft op het eind van 'n lettergreep vrijwel steeds scherpe medeklinkers: wel de -t, -p, -k, -s, -f, -ch, dus net, kaap, rok, neef, as; we schrijven wel: bed, wedloop, raad, eb, dag, maar de eindklank is scherp, dus: bet, wet, raat, enz. In het eerste hoofdstuk hebben we opgemerkt dat veel echt-Ndl enkelvoudige woorden, d.i. niet-afgeleide of -samengestelde, eenlettergrepig zijn, en dat meer dan tweeletter- | |
[pagina 189]
| |
grepige enkelvoudige woorden zo goed als niet voorkomen. Nu ligt het voor de hand te denken dat wij de geringe mogelikheid van afwisseling in onze woorden zo volledig mogelik zouden hebben uitgebuit, en b.v. alle klinkers zouden gebruiken aan het begin van onze woorden: de feiten bewijzen dat deze onderstelling niet juist is. Er zijn tal van klinkers die nooit of zo goed als nooit aan het begin van 'n woord staan; zo hebben we de klinker van pit alleen in de eenlettergrepige woorden ik, is, in, alle drie woorden die in verreweg de meeste gevallen bovendien met zwakke klemtoon worden gezegd, en daardoor in de zin weinig opvallen, terwijl de klinker van ik ook nog vaak wegvalt, zodat: Ik had het wel gezien, kan worden tot: Kat et wel gezien. Van de tweelettergrepige woorden begint alleen immers met deze klinker. De o van dok komt alleen voor in os, en in oksel (dat op 'n afleiding lijkt, vgl. raadsel), orde, opperen, en okshoofd (dat weer op 'n samenstelling lijkt). De o van dof komt alleen in meest zwakbeklemde voorvoegsels voor: om-, on-, ont-, en in het eveneens gewoonlik zwakbeklemde om en op. De o van rood staat aan het begin in oog, oogst, oom, en met 'n kleine verandering van klank vóór de -r in oor, oord, en in de op samenstellingen | |
[pagina 190]
| |
lijkende tweelettergrepige woorden: oordeel, oorlog, oorzaak. De klinker van boek staat aan het begin van oester, oever, oefenen, en daarmee uit; de eu alleen in euvel; de u van uur alleen in dat woord. De klinker van riet is ook zeldzaam aan het begin: iep, en de voornaamwoorden ieder, iemand, iets; de klinker van hut komt in Ndl woorden helemaal nooit aan het begin voor (wel in de vreemde woorden ulster, ultra), evenmin als de onbeklemde klinker van bode. Er zijn maar vier klinkers die in beduidend aantal aan het begin van onze woorden voorkomen: die van rad, b.v. in acht, al, as, en de tweelettergrepige akker, achter, appel, ander; die van raad in aak, aap, aal, aak, aas, aarde, aker, enz.; die van net in eb, echt, el, elft, elk, eng, es, eg, en in effen, emmer, enten, enz.; die van breed in eed, eelt, een, eend, eens, ook vóór de -r in eer, en in tweelettergrepige woorden als even, ever, ezel, eten. Evenals de enkele klinkers zijn ook de tweeklanken aan het begin van onze woorden in vrij beperkt gebruik: ui alleen in uil, uit, de tweelettergrepige uier, en het dialektiese uiver (voor ooievaar); aai alleen in het werkwoord aaien; ai nooit; ou in oud en het vakwoord ouwel; au wordt alleen geschreven aan het begin van vreemde woorden, en dan òf als ou òf | |
[pagina 191]
| |
als oo (in rood) gesproken, b.v. in auto, audientie. Alleen de tweeklank ei, geschreven met ei of ij, komt iets vaker voor: ei, eik, eind, ijl, eis, ijs, ijselik, ijver, eigen, ijzer, ijzen. De verklaring van het beperkte gebruik van klinkers en tweeklanken aan het begin van onze woorden is nog nooit gegeven, ja het feit zelf is bij mijn weten nog nooit vastgesteld; men zal ter verklaring in elk geval rekening moeten houden met het feit dat wij ook woorden hebben die beginnen met h- gevolgd door 'n klinker; het verschil tussen aas en haas mag ons vanzelfsprekend en ‘duidelik’ toeschijnen, de Vlamingen, en de Fransen, die nooit 'n h- aan het begin van hun woorden hebben, denken er anders over. Wat het eind van onze woorden betreft, is algemeen bekend dat de zogenaamde korte klinkers (in bak, bek, buk, bik, bok, dok) nooit aan het eind voorkomen, afgezien van uitroepen, b.v. hè. Ook deze zaak is van te techniese aard om hier besproken te worden. Wat de medeklinkers betreft, er is één die nooit aan het begin staat: de ng van bang; de lezer zal wel niet de waarschuwing nodig hebben dat het dubbele teken één klank aanduidt. De ng komt bij ons alleen voor in het midden en aan het eind: zingen, gezang; vóór de -k | |
[pagina 192]
| |
schrijven we eenvoudig n, als in zingt, zinkt, die presies gelijk gesproken worden. Ook de scherpe ch komt nooit aan het begin van echt-Ndl woorden voor, wel in enkele vreemde, als in chaos, dat ons helemaal niet vreemd klinkt, wat de begin-klank betreft. De overige medeklinkers komen allemaal aan het begin voor, als in bak, pak, dak, tak, gek, kat, land, man, nat, rat, suf, ziek, fok, val, wal, sjokken (sj is teken voor één klank), tjalk. Wat het laatste woord betreft, zou men kunnen twijfelen of tj één klank is of 'n medeklinker gevolgd door 'n overgangsklank: het onderscheid is er meer een van woorden dan van feiten. Iets dergelijks geldt van de nj van oranje, maar die komt nooit aan het begin voor. Van onze neusmedeklinkers komen dus alleen m en n aan het begin; wij vinden dat weer natuurlik, maar de lezer weet nu al dat het daarom in andere talen nog niet zo is: als men woorden met neusmedeklinkers aan het begin wil zien, onmiddellik gevolgd door medeklinkers, kan de kaart van Afrika licht helpen door plaats- en bergnamen in Kaffergebied. Bij de medeklinkers die nooit aan het begin van onze woorden staan zouden we nog kunnen noemen de -w- van bouwen, maar dat is meer 'n overgangsklank, net als de -i- van draaien. Het verschil tussen de -i- van | |
[pagina 193]
| |
draaien en de j van jas is echter heel gering, en men kan ze best als variaties van dezelfde klank beschouwen; bij de -w- van bouwen en die van wil gaat dat niet: de w- van wil heeft geen spoor van de oe die in de -w- van bouwen zit, en bovendien hebben we die w zonder de oe-klank ook aan het eind, als in murw. Men lette er ook op dat we de -w- van bouwen makkelik kunnen aanhouden, de andere niet, want daarbij sluiten we de ademstroom af door de onderlip tegen de boventanden te drukken, zodat deze w- te vergelijken is met de b, die we ook niet kunnen verlengen, want dan horen we eenvoudig helemaal niets. Over de medeklinkers aan het eind van onze woorden is boven al 'n opmerking gemaakt (bl. 188). Voor het karakter van 'n taal is het aantal medeklinkerverbindingen van belang; het Ndl heeft veel van zulke groepen, vooral van medeklinkers met de vloeiende klanken l en r. Aan het begin van de woorden beginnen zulke groepen met de medeklinker: blaas, plas, glas, klas, slaan, vla, niet met d- of t- want die lijken te veel op de l; aan het slot komt de l het eerst: help, hals, balk, helft. De lezer begrijpt wel dat er voor die verschillende volgorde fonetiese oorzaken bestaan, maar het bestek van dit boek laat niet toe op deze | |
[pagina 194]
| |
kwestie in te gaan. Het lijkt ook niet nodig de verschillende verbindingen met de r op te sommen; ze komen in hun karakter overeen met de l-verbindingen. Die met de neusmedeklinkers zijn veel beperkter in aantal: snuiven, smeer, knie zijn de enige gewone aan het begin, maar 'n enkele meer aan het eind: bont, denk, lamp, lans, in alle gevallen dus met de medeklinker die op dezelfde plaats in de mond gevormd wordt als de voorafgaande neusmedeklinker. Andere verbindingen komen in enkele vreemde woorden voor, waar we helemaal geen moeite mee hebben, als pneumonie, maar lastiger is de Russiese riviernaam Dnjepr; overigens wordt in het Gronings ook tnegentig gezegd, net als t- wordt gebruikt in tachtig. Van de verbindingen van twee vloeiende medeklinkers hebben we maar heel enkele, en uitsluitend aan het eind van 'n lettergreep; zo kan de r vóór de neusmedeklinkers staan, als in arm, karn, maar niet vóór de l, die wordt in zo'n geval tot 'n aparte lettergreep, b.v. in Karel, korrel, kerel. Wei komt de l vóór -m voor, zoals in olm, zalm, film. Verbindingen van de andere medeklinkers (met of zonder 'n vloeiende medeklinker als derde lid) komen bij ons vrij veel voor met s- als eerste lid: spat, spreken, schuif, staan, zel- | |
[pagina 195]
| |
den sk- en sf- zoals in skelet, Skandinavië, sfeer, sfynx, woorden die door die beginmedeklinkers al bewijzen dat ze vreemdelingen zijn. Ook verbindingen met de -s als tweede lid komen alleen in enkele vreemde woorden aan het begin voor, zoals in psalm. Andere verbindingen van twee medeklinkers komen aan het begin niet voor, en nu begrijpen we waarom wij wel zeggen: 's nachts maar daags, 's Maandags en 's Woensdags, maar nooit anders dan: Dinsdags en Donderdags, ook alleen: Vrijdags zonder de s- ervóór, want sf-, als in sfeer, is geen echt-Nederlandse verbinding. Dat het gebruik van de namen van de weekdagen met -s en zonder -s niet willekeurig is, ziet de lezer zonder moeite als hij deze twee zinnen vergelijkt: Wij eten Maandag bruine bonen met spek - Wij eten 's Maandags bruine bonen met spek. Aan het eind van onze woorden hebben we de verbindingen als in acht, best, gesp, heft, maar nooit zulke als -pt of -kt, afgezien van buigingsvormen, zoals in hapt, bakt. Uit de voorbeelden blijkt dat het aantal toch vrij beperkt is, maar wij hebben er meer dan menige andere taal; de groep sch- is mij in geen andere taal bekend, ofschoon de ch zelf ook in andere talen voorkomt. | |
[pagina 196]
| |
Van belang voor het karakter van 'n taal is ook de lengte van de klanken; in sommige komt een en dezelfde klank, medeklinker of klinker, met grote lengteverschillen voor, in het Ndl zijn de verschillen in lengte van geringe betekenis. Alleen bij de klinkers kan men van bepaald lange spreken, vóór de -r: kier vergeleken met iep, jaar vergeleken met aap; verder spreken we in de vreemde woorden de vreemde klinkers ook langer dan in het Nederlands gebeurt, zo in zone, karrière en fair (met de -r, ofschoon die in het Engels niet gezegd wordt) en in freule, de enige titel die we uit het Duits hebben. De lezer zal bij de opmerking dat de Ndl klinkers allemaal vrij kort zijn, gedacht hebben aan z'n schooltijd, toen hij leerde dat wij twee rijen klinkers hebben: de lange als in aap, zeep, de korte als in bak, mep. Het is waar dat de klinker in aap iets langer is dan die in nap, de klinker in zeep iets langer dan die in mep, maar dat we het verschil zo duidelik merken, ligt aan iets anders: in aap en zeep horen we 'n zekere afscheiding tussen de klinker en de volgende medeklinker, terwijl in nap en mep de klinker plotseling wordt afgebroken om plaats te maken voor de medeklinker. Die indruk klopt met de ervaring dat wij de klinker van het type in nap en mep nooit op het eind | |
[pagina 197]
| |
van woorden gebruiken, wel de klinkers van het andere type, b.v. in ma en mee. Het verschil tussen de twee groepen van klinkers hangt dus samen met de manier waarop ze in de lettergrepen gebruikt worden; het is hier niet mogelik dieper op de kwestie in te gaan; het is voldoende te laten zien dat er heel wat meer achter zit dan lengteverschil. Wij hebben totnutoe ondersteld dat beschaafde mensen van een en dezelfde streek of altans van een en hetzelfde gezin gelijk spreken voor zover betreft de klanken die ze gebruiken. Ieder die wel eens op deze dingen gelet heeft weet dat het in de werkelikheid niet zo is; daar hoeft men geen fonetikus voor te zijn. Sommige mensen doen bij het spreken de mond nauweliks open, anderen spreken met wijd geopende mond; toch verschillen de klanken niet veel. Maar wie scherp luistert, merkt toch wel verschil; zo zal menigeen opgemerkt hebben dat sommigen de i van pit zeggen met naar achteren getrokken mondhoeken, zodat de klinker scherp klinkt. Ook de sisklanken worden in dit opzicht heel verschillend gesproken, en zo begrijpt men dat de onbeklemde klinker van bode bij mensen die de lippen uitspreiden vaak nadert tot de i van pit. Dat komt natuurlik vooral goed uit als de volgende | |
[pagina 198]
| |
klank een sisklank is, zo in misschien; niet in dreumes, want daar is de s in onbeklemde lettergreep, zoals ook in jakkes. Maar men hoort wel is voor het onbeklemde eens. Ook in notaris zullen velen wel zo spreken, maar dat is mogelik ook het gevolg van de schrijfwijze, wat vooral voorkomt bij mensen die graag gedistingeerd willen schijnen; als wij in vonnis steeds de klank die op i lijkt gebruiken, zal het wel zijn omdat het een vakwoord is, en menigeen voor het eerst bekend wordt door het schrift. Het zou ook een vergissing zijn te menen dat een en dezelfde persoon steeds dezelfde klanken gebruikt; het is gemakkelik aan zichzelf te horen dat het anders is, b.v. wanneer we nee zeggen in 'n stemming van onverschilligheid, soms ook van aarzeling, want dan klinkt het eerder als neu. Die verandering komt door de positie van de lippen: we zien dus dat onze persoonlike lichaamshouding onze klanken op elk ogenblik beïnvloedt. Zo begrijpt men ook het verschil van sissen en sussen. Men kan iets dergelijks waarnemen bij ja, dat soms gesproken wordt met de klinker van bak, als men zeer beslist en kortaf antwoordt, 'n volgende maal met de klinker van baak, als men aarzelt, of vriendelik langzaam spreekt, b.v. ja ja, dat zal wel; en ten slotte | |
[pagina 199]
| |
zeggen sommigen het in joviale stemming soms met de klinker van jok. Ons spreken hangt verder ook af van onze ogenblikkelike lichaamstoestand: wanneer we erg vermoeid zijn spreken we onduideliker, minder geartikuleerd, dan wanneer we fris en opgewekt zijn. Verder hangt ons spreken ook samen met onze toehoorders: is het 'n enkele, vooral 'n welbekende, dan geven we ons niet zoveel moeite om duidelik te artikuleren dan wanneer we b.v. 'n groot publiek toespreken. In het voorafgaande is het gebruik van de Ndl klanken gekonstateerd, zonder dat we iets gezegd hebben over de dienst die de klanken elk voor zich verrichten met betrekking tot de betekenis van het woord. Maar we weten in het algemeen niet waarom de ene klank wordt gebruikt in het ene woord, de andere klank in het andere; toch zijn we niet geheel onkundig, zoals elke lezer zal beamen als hij bedenkt dat we sommige klinkers als uitroepwoorden gebruiken: de a van aap om verwondering over 'n ontdekking of mededeling te uiten, de e van zee met rijzende toon om te laten weten dat men iets niet verstaat, of 'n bevestigend antwoord verwacht op 'n ermee samenhangende voorafgaande vraag (Je wil wel, eh?), de o | |
[pagina 200]
| |
van zo om pijn uit te drukken. De schrijfwijze met -h duidt aan dat het de a of e of o is van aap, zeep, rook, niet de klinkers in nap, echt, rok, die overigens, zoals we gezien hebben, nooit aan het eind van woorden voorkomen, maar daarom wel nu en dan in uitroepen, en ook, zoals reeds eerder is opgemerkt, in het bits gesproken ja. Soms gaat er aan de klinker 'n h- vooraf: ha, hé, ho, hu. Dat die klinkers elk 'n eigen dienst doen, is 'n aanwijzing dat wij er verschillende gevoelens mee verbinden; ook dat blijkt uit heel wat woorden in de eigelike zin, zoals: flikken, klikken, tikken, prikken, hikken, stikken, mikken, ook met de uitgangen -elen en -eren die herhaling suggereren: bibberen, dribbelen, trippelen, tippelen, stribbelen, kibbelen. Dezelfde klinker komt ook met andere medeklinkers voor: gniffelen, sissen, verder met -l- in trillen, rillen, gillen. Er zal wel geen lezer nader bewijs behoeven dat het gebruik van de klinker hier in verband staat met de betekenis van de woorden, m.a.w. dat de i hier symboliese waarde heeft. Hetzelfde geldt b.v. van de klinker en de uitgangen in rommelen, stommelen, trommelen, ook in bons, plomp; van de klinker in horten (en stoten), storten; in neuriën en zeuren, misschien ook in leuren, en in leuteren, peuteren; in lachen, plas- | |
[pagina 201]
| |
sen, wassen, sarren, en in babbelen, jakkeren, trappelen, rammelen. Men hoeft ook maar zulke woordparen als trappelen en trippelen, krabbelen en kriebelen te vergelijken om overtuigd te worden van de symboliese aard van deze klinkers in de genoemde woorden en tal van andere. Ook de ongelovigste Thomas zal het opgeven de zaak met schouderophalen te bejegenen als er nog iets anders bijkomt: de klinkeralternantie in tal van woorden, voornamelik van de korte i en de korte a. Zo zeggen we wissewasje, kriskras, tiktak, klikklak, klinkklank, ginnegappen. Men kan verder ook nog vergelijken wiegelenen waggelen, popelen, borrelen, droppelen, pruttelen, en tal van andere woorden. In verband hiermee kunnen de herhalingen van lettergrepen met wisselende beginklank genoemd worden, als in rompslomp, schorremorrie, kissebissen, slampamper, harrewarren, terwijl omgekeerd vaak ook alleen de medeklinkers herhaald worden, zoals het geval is in bullebak, schimpscheut, poespas, flikflooien. Het zal wel geen betoog behoeven dat de wisseling van zachte en scherpe medeklinker in dribbelen en trippelen, of glibberig en glippen iets met het verschil in de vlugheid van de bewegingen te maken heeft, en hetzelfde geldt van het verschil van mede- | |
[pagina 202]
| |
klinker in tal van de genoemde woorden met i (bibberen, tippelen, enz.). Voor het karakter van de Ndl woorden en zinnen is de klemtoon van grote betekenis: wij maken tussen de opeenvolgende lettergrepen van 'n zin groot verschil. Misschien zullen sommige lezers, ook al kennen ze vreemde talen, vragen: Gebeurt dat dan niet overal? Het antwoord is ontkennend, en hoe sterk onze manier van doen afwijkt van de Franse, blijkt uit het gezegde van 'n Frans taalgeleerde, dus van 'n vakman, en een die heel wat talen kende bovendien: De Germaanse zin wordt heftig gehamerdGa naar voetnoot1). Dat geldt misschien van het Duits meer dan van het Ndl, van het Ndl meer dan van het Engels, toch is het juist van alle drie. Ieder weet dat het 'n regel van beschaafd gedrag is om in gezelschap niet luid te spreken, en het valt ons op dat Fransen, die toch waarlik niet voor ons in goede manieren onderdoen, zich minder onthouding opleggen: de zaak is dat luid Frans minder onaangenaam klinkt dan luid of overluid Ndl, en nog erger Duits: het sterke verschil van klemtoon wordt bij luid spreken zo opvallend dat het onaangenaam | |
[pagina 203]
| |
aandoet. Als wij met matige luidheid spreken, vinden wij het verschil van klemtoon helemaal niet onaangenaam, en het heeft natuurlik ook grote voordelen. Wat de zin betreft: de woorden waar het op aankomt, krijgen de volle klank, terwijl de andere op de tweede rang komen, waar ze dan ook horen. Wat de enkele woorden betreft, ook daar krijgt de eerste lettergreep, dat is bij ons ook meest de lettergreep die het hoofdbegrip uitdrukt, z'n bevoorrechte positie: voordeel, spoorkaartje, inleg, maar ook in enkelvoudige woorden: boter, appel, enz. De lezer begrijpt nu wel dat het Frans geen samenstellingen heeft van eigen maaksel: dat kan het niet, omdat we eigelike samenstelling eerst hebben als één deel de hoofdleiding heeft, en dat kan in het Ndl door de klemtoon. De sterke klemtoon op de eerste lettergreep van vrede en de biezonder zwakke op de tweede verklaart hoe het komt dat we het in sommige gevallen verkorten tot vree: laat me met vree. Zo zeggen we ook: je zal er geen scha van hebben, al is het anders meest: schade, wensen we iemand naar de Mokerhei, al kennen we ook: heide, rijden we op 'n slee, spreken we van veilige ree, verguld op snee. Oppervlakkig oordelend zou men de dubbele vorm | |
[pagina 204]
| |
overbodig kunnen noemen, maar het beantwoordt aan 'n tweeledige behoefte: in het gemeenzame gesprek zeggen we de korte vormen, daar zouden de tweelettergrepige misplaatst zijn, en in gewichtiger zaken, of wanneer we tegen vreemden spreken, is het langere woord het natuurlike en juiste. Zo spreken we in de algemene omgangstaal altijd van: schadevergoeding, van zaken van oorlog en vrede, de keizersnede ('n operatie), van Tromp op de rede van Duins. Soms is er enig verschil van betekenis: er is geen sprake van, iets ter sprake brengen, maar: ik herkende hem aan z'n spraakGa naar voetnoot1). De langere vormen heide en slede worden zelden gebruikt: ze zijn vrijwel overbodig geworden, al weten we uit samenstellingen als heidekruid en uit geschriften van vroeger tijd, dat ze bestaan hebben, en al kunnen ze misschien nog wel eens nuttig zijn. Als er in woorden van dit type op de zwakbeklemde -e nog 'n medeklinker volgt, blijft die laatste klank natuurlik bewaard: zo hebben we naast weder ook weer, evenzo de korte vormen: teer van kleur, van echt leer gemaakt, neervallen, hoedeveer, het vee voeren, broer, de hele boel, ook boeldag, lege fles; ook in langere woorden, | |
[pagina 205]
| |
als in blaren, kleren, vergaren (voor ons 'n ander woord dan vergaderen), preken. Ook hier hebben we de langere woorden er vaak nog naast nodig: de aarde was woest en ledig, waar leeg de betekenis niet juist weergeeft, en komiek zou zijn, wederzijds naast aan weerszij, 'n teder gesprek, boedelscheiding, alle mensen zijn broeders, ook broederdienst. Sommige langere woorden zijn ook hier bijna vergeten, b.v. veder, weder, leder, maar omgekeerd willen we niets weten van vaar en moer, al komen die vormen in dialekten wel voor: we vinden ze niet eerbiedig genoeg, zelfs in deze tijd. Om zulke redenen van stijl verkorten we sommige woorden nooit: genadig, vredig, nederig, rede, gave; in ons spreken en schrijven hebben we hier onveranderlik de vorm met onbeklemde e. De verkorting met verlies van -d- komt alleen voor na de zgn. lange klinkers, als in vre-de, nooit na de zgn. korte, als in klad-den, wed-den, enz.; dat bewijst dat er 'n fonetiese oorzaak is, waarover in het volgende hoofdstuk nog iets gezegd zal worden. Over mee is in het hoofdstuk over samengestelde woorden (bl. 60) reeds gesproken, over blij en moe op bl. 145. De verkorting is niet beperkt tot de woorden met -d-, maar komt ook in andere gevallen voor, waar de zwakbeklemde -e- de let- | |
[pagina 206]
| |
tergreep vormt; zo zeggen we nu altijd krant, terwijl het vroegere kourant alleen in eigennamen van dagbladen voorkomt, evenzo sla, waarvoor wel geen lezer salade zal zeggen, al vinden sommigen het plezierig zo te schrijven. Ook op het eind van 'n woord hebben we soms de -e opgegeven; zo zegt men: hoe meer zielen hoe meer vreugd, anders meestal: vreugde, terwijl het officiële woord boete nooit verkort wordt. In het voorafgaande is stilzwijgend aangenomen dat beschaafden in ons land in hoofdzaken een en dezelfde taal spreken, afgezien dan van biezonder woordgebruik, en verschillen die op lokale omstandigheden berusten. Het bestaan van die algemene omgangstaal kennen wij door onze dagelikse ervaring, maar het algemene karakter ervan is niet absoluut; ieder lezer weet wel dat hij door de telefoon of radio heel goed de stem van 'n man en 'n vrouw, ook al zijn ze hem onbekend, kan onderscheiden. Meer nog: wij herkennen 'n spreker aan z'n stem, en zo heeft de schrijver dezes eens een kollega die hij vroeger in 'n examenkommissie ontmoette, na veel jaren bij het instappen van 'n autobus herkend toen hij 'n enkele zin sprak tegen 'n ander, terwijl de man overigens zo sterk veranderd was dat herken- | |
[pagina 207]
| |
ning uitgesloten wasGa naar voetnoot1). Dit eigene van elke menselike stem noemen wij het timbre of de kleur; het bewijst ons dat elke mens z'n eigen taal spreekt, dat geen twee mensen presies gelijk spreken. Over de oorzaken van het verschil in timbre weten we feitelik niet veel zekers, en wij kunnen er hier niet over uitweiden; het is ook bekend dat groepen mensen, zoals hele volken, zich in de toon van hun spreken onderscheiden van andere groepen, al zijn er ook veel overeenkomstige gewoonten. De onderscheiding van het persoonlike timbre en de nationale intonatie zal wel steeds grate moeilikheden meebrengen, maar het belang van toon voor de taal als middel van gemeenschap tussen de mensen is buitengewoon groot. Want de toon waarop wij spreken bepaalt niet alleen de betekenis van wat we zeggen, zoals het verschil tussen mededeling, vraag, en uitroep, waarover in het vierde hoofdstuk enige | |
[pagina 208]
| |
opmerkingen zijn gemaakt, maar ook de indruk die ons spreken op de hoorder maakt. Zo is de toon van het spreken als de onbewuste uitdrukking van het gevoel dat ons ‘bezielt’, het machtigste bindmiddel tussen de mensen, want het gevoel dat die toon uitdrukt, deelt zich aan de hoorder mee: eerst door de toon wordt de taal het grote middel van gemeenschap, daar de mensen meer geleid worden door gevoelens dan door verstandelike overwegingen. Het is helemaal niet nodig dat 'n spreker 'n kunstenaar van het woord is, om z'n hoorders tot z'n volgelingen te maken; alwie de rede van minister Colijn heeft aangehoord op die vroege morgen van de dag na het besluit tot het verlaten van de gouden standaard in September 1936, 'n rede over 'n kwestie die voor bijna alle toehoorders volkomen onbegrijpelik was en is, kan ervan getuigen dat niets eenvoudiger kon zijn, minder gekunsteld, dan de rede, de toespraak van die dag. En toch, allen die de rede hebben gehoord, begrijpen waarom het Nederlandse volk aan de oproep van de spreker heeft gehoor gegeven, want niets kon overtuigender zijn, zowel van het vertrouwen van de spreker in de toekomst van zijn land als van zijn vertrouwen in het volk dat hij op dat tijdstip moest leiden, en alleen door de toon van | |
[pagina 209]
| |
z'n stem, de rustige volmaakt eenvoudige taal die hij sprak. Anders, maar toch op soortgelijke wijze, heeft menig groot redenaar zijn gehoor bezield tot daden waarvan ze zelf nooit gedroomd hadden dat ze daartoe in staat zouden zijn, in revolutionaire tijden vooral. Maar op elk ogenblik van de dag, ook in het gezinsleven, kunnen wij de invloed van de menselike stem op het leven der mensen waarnemen. |
|