| |
| |
| |
VII. Dienst van de woorden in de zin:
C. De Voornaamwoorden.
Een heel aparte klasse van woorden zijn de voornaamwoorden; ze hebben èn in hun vormen èn in hun dienst in de zin zo velerlei biezonders, en menige taal heeft daarin ook zoveel eigenaardigs dat de talen van andere volken helemaal niet, of niet op presies dezelfde wijze hebben, dat er geen sprake van kan zijn, hier meer dan door enkele voorbeelden op het biezondere karakter van deze woordsoort te wijzen. We rangschikken onze voornaamwoorden in 'n aantal groepen, en het hoeft hier niet meer te worden aangetoond dat die indeling
| |
| |
niet op goede voet staat met de logika, maar beter met de feiten en met de behoeften van de taalkunde: scherpe grenslijnen zijn niet te trekken, en ook niet nodig. We spreken van persoonlike en aanwijzende vnmw, maar menigeen weet niet wat te antwoorden op de vraag waarom hij persoonlik vnmw heet in: Hij was er ook, en die aanwijzend in: Die was er ook. Men zegt: Ik heb Jan gevraagd, maar die wist er niets van, en ook: maar hij wist er niets van; het is niet hetzelfde, want bij die is er in de geest van de spreker iets van 'n tegenstelling met andere personen. Maar dat is niet het enige verschil; als iemand in 'n vergadering tegen z'n buurman zegt: De voorzitter heeft het niet gemerkt, kan de buurman antwoorden: Die merkt nooit iets, of ook: Wanneer merkt die nou iets? In beide gevallen drukt het beklemde die niet alleen de tegenstelling met andere voorzitters uit, maar vooral de ontevredenheid van de man; dat laatste kan hij ook wel, natuurlik met sterke klem en de passende intonatie, zodat het haast als uitroep te beschouwen is: Hij merkt nooit iets! We zien dus dat de persoonlike vnmw van de derde persoon en de aanwijzende vnmw nauw met elkaar verwant zijn, waaruit tegelijk volgt, dat de persoonlike vnmw van de eerste en
| |
| |
tweede persoon niet gelijkstaan met die van de derde.
We noemen die aanwijzend in de genoemde zinnen, maar in de zin: Ken je de man die dat gevraagd heeft? is die betrekkelik vnmw; we noemen wat vragend vnmw in de zin: Wat zei hij?, betrekkelik in: Ik weet wat ik zeg, en onbepaald in: Hij zegt maar wat. De persoonlike vnmw hebben eigenaardigheden die bij geen andere vnmw voorkomen: sommige ervan hebben aparte vormen voor het gebruik als onderwerp en als deel van het gezegde: Ik ken de man, en hij kent mij, ik ken hem maar al te goed. Dat onderscheid maken we niet bij de znmw: Mijn broer kent die man, en die man kent mijn broer. De zinnen tonen dat het vormverschil bij de persoonlike vnmw voorkomt in overeenstemming met de dienst in de zin, maar dat het bij de znmw onbekend is, en toch hebben we geen moeite; de konklusie is dat het verschil overbodig is in de tegenwoordige taal, en als 'n overblijfsel van 'n vroegere periode is te beschouwen. Men meent wel eens dat de dubbele vorm nuttig zou kunnen zijn, omdat we nu kunnen zeggen: Hem ken ik niet, maar we zeg gen ook: Die man ken ik niet. En ook wanneer beide woorden znmw zijn, gaat het best: Op de hoek stond 'n jonge met 'n ronde
| |
| |
pet op, de handen in de zakken. Die jonge had mijn broer wel gezien maar het was niet bij hem opgekomen dat die er iets mee te maken had, en hij was hem voorbijgelopen, en...Als iemand weet dat het verhaal gaat over de ervaringen van de broer, kan hij niet in twijfel zijn dat in de zin die jonge had mijn broer wel gezien het eerste deel het voorwerp is, net zo goed als wanneer we zeiden: Dat meisje had mijn broer wel gezien. Buiten het zinsverband zou de zin tweeërlei kunnen betekenen, natuurlik, maar normale mensen spreken niet zonder zinsverband, tenzij in abnormale omstandigheden, b.v. bij spellingdebatten! De volgorde beslist vaak wel hoe men de zin moet opvatten, maar ten slotte hangt het toch af van de samenhang, en vaak, belangrijkst van al: van de toon. Dat het verschil tussen ik en mij, hij en hem, zij en hun, niet nodig is voor onze tegenwoordige zinsbouw, wordt door 'n feit bewezen dat menigeen bekend is: Hun waren der ook, mevrouw. Wie zo iets zegt, spreekt geen beschaafd Ndl, maar daarom is het toch wel Ndl, en leerzaam voor de richting waarin onze taal zich beweegt. Nu vinden we het ook niet mal meer dat men in het Afrikaans zegt: Ons loop voor het Ndl wij lopen. De vormen in het gezegde hebben, zoals we
| |
| |
weten, vaker zware klem (zowel als hogere toon) dan de vormen die als onderwerp dienen; zo komt het dat de vormen uit het gezegde in gebruik komen als de vormen voor zware klem. Misschien verwondert zich 'n enkele lezer over de schrijfwijze hun, daar men op school soms nog wel leert dat er onderscheid van dienst in de zin bestaat tussen het vnmw hen (ik riep hen) en hun (Ik zei hun wat ik wist); in werkelikheid is het niet anders dan 'n willekeurig bedacht spellingverschil, net als we gewoon zijn te schrijven Zutfen maar Dokkum, want in beide gevallen bedoelen we de onbeklemde klinker van bode of bodem. De beklemde vorm is dan ook altijd hun, zoals we het lidwoord (de man) in geval van zware klem spreken met de klinker van dus: hij is de man voor dat zaakje. Bij het vnmw je maken we geen onderscheid tussen onderwerp en gezegde, evenmin bij jullie: juist in de tweede persoon is het gebruik van één woord als onderwerp en in het gezegde heel gewoon, ook in talen die anders wel verschillende woorden hebben voor onderwerp en gezegde.
Bij de vragende vnmw is op te merken dat we onderscheid maken tussen personen en niet-personen (wie en wat), maar het getal niet uitdrukken; zo zeggen we niet alleen: Wie
| |
| |
is er geweest? en Wie zijn er geweest?, waar de persoonsvormen is en zijn ook duidelik het getal aanduiden, maar ook in 'n zin als: Wie heb je ontmoet bij ze? Dat is ook prakties, want we weten vaak niet of het meer dan één is, maar het kan soms toch nodig zijn dat we het getal uitdrukken, en dat doen we heel eenvoudig, we zeggen: Wie heb je zo al gezien? of ook: Wie heb je allemaal gezien? Men zou kunnen denken: dat is nu weer teveel van het goede, maar de lezer die het voorafgaande gelezen heeft, weet wel beter: er is natuurlik verschil, en ieder kan dat bij zichzelf nagaan. Wanneer we zeggen: Wie heb je zo al ontmoet?, vragen we wel inlichtingen over meer dan één persoon, maar we verlangen geen presieze opgaaf; zeggen we: Wie heb je allemaal ontmoet?, dan verwachten of wensen we volledige opgaaf van alle personen. Het woordje al heeft in deze vragen geen eigen betekenis, maar men ziet dat het daar niet minder belangrijk om is; ook allemaal heeft geen zelfstandige betekenis, al zien we wel in dat het hier gebruikt wordt omdat het woord 'n volledige groep aanduidt, net zo goed als in Ze waren er allemaal. In veel gevallen weten we als we vragen niet of de persoon of personen van de manlike of de vrouwlike sekse
| |
| |
zijn, of denken we daar niet aan, daarom is het nuttig één woord te hebben dat beide mogelikheden omvat: Wie heb je ontmoet? Aparte vormen voor mannen en vrouwen, zoals bij de persoonlike vnmw van de derde persoon bestaat, zou hier last geven, en veel talen hebben dan ook geen onderscheidende vormen bij het vragend vnmw.
Zoals we boven opmerkten, worden die en dat ook als inleiding tot bijzinnen gebruikt, en noemen we ze dan betrekkelik vnmw; maar ook het vragende vnmw wie en wat komt in bijzinnen voor: De man van wie je dat gekocht hebt zal het wel niet terug nemen. Feitelik is het niet zo eenvoudig als we het voorstellen; als we zeggen: Neem wat je wil, kan men heel goed, en beter, denken aan de vergelijking met het onbepaalde vnmw wat (Hij zegt maar wat), want ook in deze bijzin is wat onbepaald. Het gebruik van onze betrekkelike vnmw is helemaal niet eenvoudig, is ook nooit in enige spraakkunst uitgelegd, en kan hier niet behandeld worden, al wil de schrijver daarmee niet zeggen dat hij het op geheel bevredigende wijze zou kunnen. Het gebruik is zeer ingewikkeld als men z'n eigen taalgebruik bestudeert, en daar komt nog bij dat er sterke verschillen bestaan bij verschillende sprekers,
| |
| |
verschillen die bovendien ten dele berusten op het volgen van regels die de een of andere geleerde, hooggeleerde of ongeleerde schoolmeester heeft bedacht. Een enkel voorbeeld slechts kunnen we bespreken; zo schrijft van Deyssel: ‘Ik zeg dat die Holland groot wil maken, met zijn literatuur, dat is met zijn fantasieën en sentimenten, op een plan moet staan, waartoe het buitenland nog niet is gestegen.’ Dat gebruik van die is hier leerzaam, want al behandelen we niet volledig het verschil tussen het betrekkelike die en wie, we kunnen toch wel herinneren aan de opmerking dat die aanwijzend is, en wie vragend, waarnaast we ook nog hebben het zowel onbepaalde als vragende wat: de lezer zal het dus niet vreemd vinden als we de stelling opperen dat die als algemeen betrekkelik vnmw, zoals in deze zin van van Deyssel, meer op één individuele persoon wijst dan het onbepaalde en daardoor vaak kollektieve wie. We doen hier echter verder het zwijgen toe, en maken ten slotte nog enige opmerkingen over de groep van onbepaalde vnmw, zoals al, elk, ieder, men, sommige, enige, beide, enz.
Over al hebben we boven bij de vragende vnmw 'n opmerking gemaakt (Wie heb je zo al ontmoet?), maar we denken bij het zelf- | |
| |
standige woord al in de eerste plaats aan het gebruik in groepen met 'n znmw: alle hout is geen timmerhout, alle artikelen moeten weg. De voorbeelden laten zien dat al bij enkelvoudige en meervoudige woorden voorkomt; in beide gevallen wordt 'n ongedeeld geheel uitgedrukt. Als we nu vergelijken: Het hele gezin was tegenwoordig, zien we dat al hier niet zou gaan: al drukt wel 'n ongedeeld geheel uit, maar dan toch 'n geheel dat uit delen bestaat, en die bijgedachte is bij heel afwezig. De vorm alle bij het onzijdige znmw hout is in strijd met het gebruik bij de bijvoeglike nmw (nieuw hout), en de zaak wordt nog lastiger als we bedenken dat we de onverbogen vorm al gebruiken als er nog 'n ander bijvoeglik woord vóór het znmw staat, b.v. in al mijn hout. Naast al hebben we het zelfstandige allen, maar de meeste mensen zeggen dat niet, en gebruiken 'n persoonlik vnmw met allemaal (vgl. Wie waren er allemaal), dus: Ze waren het allemaal met me eens. Dan hebben we nog alles, maar daarnaast in schijnbaar dezelfde dienst al: Ik zal je eerlik alles vertellen, en ook: Al wat ik weet is dat hij weggegaan is. De lezer ziet dat er tal van vragen gesteld kunnen worden, misschien ook ten dele beantwoord, maar daarvoor mag ik hier geen plaatsruimte,
| |
| |
zo al de aandacht van de lezer, in beslag nemen. Beide is ‘eenvoudig’, want het betekent de een zowel als de andere: Ze waren beide op hetzelfde ogenblik klaar. Ja, maar als iemand nu zegt: De beide meisjes begrepen heel goed wat bedoeld werd. Is dat ‘de een zowel als de ander’? Zo weinig dat menig taalgenoot hier zegt: De twee meisjes. En als iemand vraagt: Welke mag ik nemen?, en het antwoord luidt: ‘Beide, doet er niet toe’, verwacht men dan dat de vrager zowel de een als de ander zal nemen? We kunnen zeggen: Enige mensen hadden geen kaartje genomen, maar ook: Sommige mensen hadden geen kaartje genomen; het is niet hetzelfde, al moet men even nadenken om in te zien dat sommige 'n tegenstelling uitdrukt met anderen; enige doet dat niet.
Ieder en elk betekenen hetzelfde, zal menigeen zeggen. Ja, het doet er vaak niet toe welk van beiden men gebruikt, maar het is niet altijd zo. Ik herinner me 'n examenopgaaf voor 'n vreemde taal, waarin iemand vertelt dat hij de hele middag naar 'n woning was wezen kijken, en ten slotte zegt: We hebben eindelik het huis in de - straat gehuurd; het is wel niet wat we eigelik wilden hebben, maar ten slotte is ieder huis toch beter dan geen
| |
| |
huis. Bij de voorlezing maakte een van de hoorders de opmerking dat elk huis in elk geval Nederlands zou zijn, wat door de anderen werd beaamd, of zwijgend aangehoord, zodat de verandering werd aangebracht. Iets soortgelijks is op te merken bij elkaar en mekaar; de meeste lezers zullen zeggen dat mekaar wat gemeenzaam klinkt, en ze hebben geen ongelijk; maar het is niet alles, zoals blijkt uit dit zinnetje: Het Februarienummer is nu voor mekaar (van 'n tijdschrift), waar elkaar wel door niemand juist gevonden zal worden.
Het gebruik van men lijkt eenvoudig, is het ook in de praktijk voor wie steeds goed Ndl hoort in z'n omgeving, maar het volgende stukje toont dat ook gestudeerden hier soms jammerlik kunnen falen, als ze zonder voldoende algemene ontwikkeling aan vakstudie gaan ‘doen’: ‘Deze “Texte” zijn met grote zorg gekozen. Hier is nieuwe vertaalstof systematisch “zusammengelesen”, hier heeft men ook het uitgekozene reeds aan de leerlingen voorgelegd. Het laatste is van grote waarde. Men heeft gelukkig een ruime plaats gegeven aan moderne auteurs.’ - De lezer ziet dat de schrijver van dit zinledige koeterwaals niet eens over 'n voldoend aantal Ndl woorden
| |
| |
beschikt om wat hij voor ‘gedachten’ wil laten doorgaan te uiten, maar bovendien de Ndl woorden die hij kent niet kan gebruiken. Vraagt men nu waarom men hier zo mal is, dan is het antwoord dat wij men gebruiken in algemene zin, maar toch steeds zonder betrekking op één bepaald persoon, tenzij als vertegenwoordiger van 'n hele klasse; wij zeggen dus wel: Men kan geen ijzer met handen breken, en bedoelen dan: Jij kan geen ijzer met handen breken, zeggen daarom ook vaak: Je kan geen ijzer met handen breken, maar we gebruiken men op die manier met betrekking tot 'n bepaald persoon alleen dan wanneer we iets van algemene strekking opmerken, iets dat ook op andere mensen in dezelfde omstandigheden toepasselik is. Het Duits gebruikt man in veel gevallen waar wij onmogelik men kunnen zeggen: het Duits is nu eenmaal geen Ndl, zoals de lezer wel weet, maar het is toch iets dat aan de schrijver van het geciteerde stukje verborgen gebleven is. Soms gebruiken wij men op 'n manier die sterk aan het Duitse gebruik doet denken, maar er toch niet mee identiek is; zo zou iemand misschien van 'n gezelschap aan 'n dinee kunnen zeggen: Tegen tien uur was het zowat afgelopen, en ging men nog 'n poosje in de tuin zitten. Maar het komt mij
| |
| |
niet heel natuurlik voor, en ik zou zelf zeggen: gingen de gasten nog 'n poosje in de tuin zitten. In elk geval is men met betrekking tot een of twee bepaalde, met name bekende, personen geen Ndl taalgebruik.
Boven is reeds gesproken over wat als onbepaald vnmw: hij zegt maar wat. Oppervlakkig gezien zou men zeggen dat wat hetzelfde betekent als iets, maar zou het gaan in de groep iets van gewicht het eerste in de plaats van iets te zetten? Mijn lezers zullen, geloof ik, ontkennend antwoorden. Ik heb er lang niet alles van begrepen, maar toch wel iets, lijkt beter dan wat, ofschoon ik niet vind dat wat hier verkeerd klinkt. Het verschil is, dat iets steeds met enige klem gebruikt wordt, terwijl het onbepaalde wat in de eerste plaats zonder klem voorkomt; in verband daarmee is iets voor ons taalgevoel minder onbepaald dan wat, misschien ook minder gemeenzaam, en zou iemand niet licht 'n tijdschriftartikel geplaatst krijgen als hij (of zij) er de titel Wat over Bernard Shaw aan gaf, terwijl Iets over Bernard Shaw werkelik verschenen is. Het is dan ook begrijpelik dat bij iets en wat het ontkennende niets hoort, want 'n ontkennend znmw of zelfstandig vnmw heeft als zodanig meest enige klem. Sommige onbepaalde vnmw
| |
| |
komen zo goed als uitsluitend met zwakke klem voor; het duidelikste voorbeeld daarvan is het ook om andere redenen belangwekkende lidwoord dat de meesten met een aanduiden, maar dat door sommigen van het telwoord onderscheiden wordt door de schrijfwijze 'n, zoals vaak bij Heyermans, en ook meest in dit boek. Het is echter juist dat het telwoord en het lidwoord feitelik één zijn, en soms moeilik van elkaar te scheiden; zo is het lastig te beslissen welk van beiden het is in deze zin: Kun je me 'n voorbeeld geven? - Hier is er een. - Hier hebben we niet het telwoord één, maar ook niet presies het lidwoord, want dat komt voor in groepen met 'n znmw, zoals in de eerste van de twee zo juist geciteerde zinnetjes ('n voorbeeld); ook de uitspraak ligt tussen het sterkbeklemde telwoord één en het zwakbeklemde lidwoord in, en de spelling een, zonder aksenten, en zonder de afkorting met de apostrofe, is de enig juiste. De eenheid van het telwoord en het lidwoord verklaart waarom we het onbepalend lidwoord gebruiken bij die znmw die iets uitdrukken dat we als telbaar beschouwen, niet bij eigennamen en bij woorden als zilver. Het onbepalend lidwoord is op die manier 'n kenmerk van de znmw die we voorwerpsnamen
| |
| |
noemen, d.w.z. de znmw die 'n exemplaar aanduiden van 'n soort, en die meestal twee vormen hebben naar het getal: de stamvorm die als enkelvoud wordt beschouwd, en de vorm met het achtervoegsel -en of -e en in andere gevallen -s: appel, appele(n), appels. We hebben in het vorige hoofdstuk al gezien dat de onverbogen stamvorm volstrekt niet altijd het enkelvoudig getal uitdrukt (bl. 136), evenmin in zulke gevallen als het beste voor moeder en kind, hij heeft kind noch kraai, enz., waar het natuurlik niet toevallig is dat we geen lidwoord gebruiken, want de stamvorm is hier op z'n plaats omdat het woord dient als vertegenwoordiger van de hele klasse. Een ander geval dat het znmw geen lidwoord krijgt, hebben we in deze zin: Mijn broer is timmerman, terwijl we toch zeggen: Hij is 'n flinke timmerman. In de eerste zin kunnen we wel het lidwoord gebruiken, maar dat doen we niet als de zin dient om het beroep aan te duiden; in de tweede zin kan het lidwoord in geen geval gemist worden. Daarover nog enkele opmerkingen, bij wijze van illustratie van het belang van woorden die geen eigen betekenis hebben. Het gebruik van de voorwerpsnamen zonder lidwoord komt in het biezonder voor als ze 'n beroep aanduiden, zoals in het ge- | |
| |
geven voorbeeld, en ook in soortgelijke gevallen: Hij is paus geweest van......tot......, hij was gezant van de Republiek bij Cromwell, enz. Iets anders is het gebruik van het znmw zonder lidwoord in de volgende gevallen: Hij is schuld dat het mislukt is, Hij is daar kind in huis, Het is mij ernst; het verschil is dat we hier niet met echte voorwerpsnamen te doen hebben, en eerder zouden denken aan het lidwoord de dan aan het onbepalend lidwoord. Maar in al deze gevallen heeft het znmw meer de funktie van 'n eigenschapswoord, dus als van 'n bijvoeglik nmw en dat is de
reden dat het lidwoord afwezig ìs, en het wordt nu ook begrijpelik dat in de zin Mijn broer is 'n flinke timmerman, het lidwoord wèl staat, want hier heeft het znmw z'n volledige zelfstandigheid als leidend lid van de groep met flinke. Een ander geval dat we vaak het znmw zonder lidwoord gebruiken, wordt door deze zin zelf geillustreerd: zonder lidwoord; zo zeggen we ook: Hij liep zonder hoed op straat. Zulk 'n gebruik van het znmw in ontkennende betekenis zonder lidwoord is des te begrijpeliker wanneer we bedenken hoe eng het verband is tussen telwoord en lidwoord, want waar geen hoed is, kan van getal geen sprake zijn. Het is ongetwijfeld ook mogelik te zeggen: zonder 'n
| |
| |
hoed op, maar dat is niet hetzelfde. Wat het verschil is, zullen we hier niet bespreken, maar het toont eens te meer hoe ingewikkeld alle taalgebruik is.
|
|