| |
| |
| |
VI. Dienst van de woorden in de zin:
B. Bijvoeglike Naamwoorden en Bijwoorden.
De derde groep van woorden die in verschillende vorm voorkomen, met andere woorden: die verbogen worden, zijn de bijvoeglike naamwoorden, zoals in 'n zoet kind, die zoete jonge, die zoete kinderen. De enige uitgang van deze klasse van woorden is -e, en de vraag die we moeten beantwoorden is voornamelik wat voor dienst die uitgang in de zin verricht, ja of er hier van enige dienst sprake is, want de uitgang kan ook wel 'n overblijfsel zijn uit 'n vroegere periode van de taal, zoals ook het menselike lichaam zulke overblijfsels vertoont.
| |
| |
Het is in de taalkunde, evenals in de biologie, vaak moeilik uit te maken of we met zo'n rudiment te doen hebben dan wel met 'n nog funktionerend deel van het levende geheel. Men zou misschien kunnen aanvoeren dat de zwakbeklemde lettergreep -e in elk geval zo duidelik als uitgang gevoeld wordt dat men de bijvoeglike naamwoorden als blijde, moede weinig gebruikt, en meest blij, moe zegt, de onverbogen vorm dus, zoals ook de andere bijv. nmw in het gezegde hebben; want blij en moe komen zelden met 'n znmw voor: dus wel: hij was blij, hij was moe, maar zelden: 'n blij bericht, 'n moe gezicht, waarvoor we eerder zouden zeggen: 'n verheugend bericht, 'n vermoeid gezicht, terwijl de woorden met de buigings-e zo goed als niet bestaan: het blijde bericht, het moeë (of misschien moeie) gezicht zijn zeker niet algemeen gebruikelik, als ze al gezegd worden. Wel schrijft en zegt men: de blijde boodschap, al zal men in andere groepen zelden zo spreken. De onderstelling dat de uitgang 'n rudiment is, valt dus niet zo maar te verwerpen; maar daarom is de uitgang nog niet nutteloos, want het bestaan ervan maakt samenstellingen mogelik als de Frans-Duitse oorlog, die geel-groene kleur, en we kunnen nog op 'n gebruik wijzen
| |
| |
dat zonder twijfel alleen mogelik is door het bestaan van de uitgang: het vrije gebruik van de bijv. nmw als zelfstandige woorden: 'n blinde, twee blinden, de blinden, ook met het onzijdige lidwoord: Je moet niet het onmogelike eisen, het onderste uit de kan willen hebben, enz. En nu blijkt de onverbogen vorm ook nuttig, als negatief bepaald: we gebruiken die in gevallen als: in het zwart gekleed, hij praat Frans maar hij praat het op z'n Schiedams, enz. De onverbogen vorm komt in dit gebruik voor als het bijv. nmw 'n kleur aanduidt of 'n taal, en in het algemeen wanneer het begrip geheel abstrakt wordt gedacht, dus ook in de volgende groepen: in het algemeen, deze kwestie zullen we in het biezonder moeten nagaan, enz. In de gevallen van verbogen vorm (het onmogelike proberen, zich in het onvermijdelike schikken) hebben we klaarblijkelik te maken met het bijv. nmw in kollektieve zin: alles wat mogelik is, al wat onvermijdelik is, enz., maar daarmee zijn niet alle vragen opgelost, want het bijv. nmw heeft geen uitgang in de groep in het duister, en de betekenis is ook niet kollektief, al is het niet hetzelfde als in de duisternis. De lezer ziet dat tal van vragen rijzen als men z'n ogen en oren open heeft, en geen taalkundige zal in staat zijn al die vragen
| |
| |
te beantwoorden: het levende Nederlands is totnutoe een van de meest verwaarloosde vakken, en toch is de eigen taal het meest geschikte middel van wetenschappelik taalonderzoek dat gericht is op de algemene vraagstukken.
We hebben reeds gezien dat de bijv. nmw op twee manieren gebruikt worden: in groepen met 'n znmw, als in: die nieuwe hoed van jou, en in het gezegde, als in: dat huis ziet er nieuw uit. De meeste woorden die in de genoemde groepen voorkomen, worden ook in het gezegde gebruikt, zoals nieuwe in de gegeven voorbeelden. Maar sommige woorden worden uitsluitend met znmw gebruikt: de stalen pen, 'n Engelse dame, 'n schamele verontschuldiging, drommelse kwajonge, eigelike moeilikheden, dergelijke moeilikheden, enige moeilikheden, zulke moeilikheden, de halve prijs, het hedendaagse Nederlands, de voormalige koning. Omgekeerd zijn er 'n aantal woorden die meest als bijv. nmw worden beschouwd omdat ze 'n eigenschap of toestand van 'n zelfstandigheid uitdrukken, maar alleen in het gezegde voorkomen: het kopje is stuk, de taart is klaar, we zijn erg moe of blij, hij was alleen; verder woorden die 'n bepaling behoeven om de betekenis volledig te maken, zoals: hij is z'n geld kwijt, ik ben dat gezanik meer dan beu of
| |
| |
zat, het is de moeite waard, terwijl men bij 'n znmw wel gebruikt: opmerkenswaard ('n opmerkenswaarde biezonderheid), evenals achtenswaard, enz. Het gebruik wordt begrijpeliker wanneer we bedenken dat de tegenwoordige deelwoorden alleen bij 'n znmw gebruikt worden: de behandelende dokter, de brandende lamp: hier gebruikt men in het gezegde immers natuurlik de persoonsvorm van het werkwoord, dus: de lamp brandt, de dokter behandelt hem. Als men staande op beide manieren gebruikt, is dat omdat het los staat van het werkwoord, feitelik eerder als bijv. nmw te beschouwen is, zoals ook blijkt uit de groep: iets staande houden, die men kan vergelijken met: iets vast stellen. Waarom gebruikt men nu de deelwoorden bij het znmw, maar de persoonsvorm in het gezegde? De reden is duidelik: het deelwoord geeft 'n eigenschap te kennen, iets dat min of meer duurzaam deel uitmaakt van het begrip dat het znmw aanduidt; de persoonsvorm daarentegen duidt iets aan dat op 'n zeker ogenblik gebeurt of gedaan wordt of bestaat, dus iets dat als tijdelik gedacht wordt. Nu is het niet moeilik in te zien waarom de eerstgenoemde woorden (stalen, enz.) alleen bij 'n znmw staan, evenzo waarom de bijv. nmw als moe, klaar, enz. alleen in het
| |
| |
gezegde voorkomen. Het opgemerkte is van wijder strekking, want nu begrijpen we ook het anders zonderling schijnende, d.w.z. niet verklaarde, feit dat bang in die bange kerel heel iets anders betekent dan in de kerel was bang; presies hetzelfde is bij 'n groot aantal bijv. nmw op te merken: die misselike vent, hij is misselik, 'n goeie man, hij is heel goed voor ons geweest, 'n boze man, de man was boos, 'n kwaje tegenstander, hij is erg kwaad, 'n schorre stem, hij was schor van woede, 'n wakkere jonge en de jonge was klaar wakker, 'n kale meneer en die meneer is kaal, terwijl we vrijwel dezelfde betekenis hebben in: kale heuvel en de heuvel was kaal, 'n suffe man, de man is suf, enz. Nu is ook duidelik dat we moe met betrekking tot personen nooit anders dan in het gezegde gebruiken, maar toch niets vreemds vinden aan: het moede hoofd neerleggen, dat we spreken van: 'n levend mens, maar: hij is nog in leven.
Wij gebruiken ook tal van woorden die we tot de bijwoorden rekenen, om 'n eigenschap op 'n bepaald ogenblik aan te duiden, maar alweer uitsluitend in het gezegde: het vuur is uit, meneer is uit, de deur is toe, hij is niet wel (vergelijk: hij is ziek), de zon is op of onder, mijn werk is af, mijn geld is op, je bent er- | |
| |
naast, ik heb hem door, hij is ervandoor, de klok is vóór of achter, de klok is gelijk (misschien eerder als bijv. nmw te beschouwen), enz. Naast: het vuur is uit, zeggen we wel: het uitgebluste vuur, maar dat is ook iets anders: als het vuur is uitgeblust, is het met de brand gedaan; als het vuur uit is, maken we het zo nodig weer aan. Zo kan men ook vergelijken: stuk en gebroken, af en afgedaan, lam en verlamd, zat en verzadigd, op en opgekomen of opgerezen, weg en weggegaan, moe en vermoeid, enz. We verwonderen er ons nu niet meer over dat de woorden op -tjes, zoals netjes, zoetjes, enz. alleen in het gezegde voorkomen. Het is niet nodig meer biezonderheden te vermelden, de lezer kan ze zelf wel vinden; het is van belang in te zien dat ook hier de schijnbare toevalligheden hun oorzaak hebben. Alleen kan nog opgemerkt worden dat wij soms ook in 'n groep met 'n znmw het ogenblikskarakter van de toestand die door 'n voltooid deelwoord wordt uitgedrukt zo sterk voelen dat het in de taal tot uiting komt, zoals bij Mevrouw Roland Holst in de volgende passage:
Stelsels, benamingen van mensche', onmachtig
alle te dringe' in 't wijzenlooze wezen
zijn ze en mijn hart is eindlijk des gewis.
| |
| |
Eve', - als een zon momentaan opgerezen, -
eve' een voelen met alle dinge' eendrachtig,
dat's 't waarste weten wat voor mensen is.
Onder de bijv. nmw en bijwoorden zijn er enige die door hun vorm en daarmee samenhangende betekenis 'n biezondere plaats innemen; daartoe behoren: beter, minder, meer en meerder, best, minst, meest, waar we geneigd zijn aan 'n uitgang -r en -st te denken, ook al bestaan er geen stamwoorden zonder de -r of -st. Ook linker heeft geen stamwoord, al verbinden wij het met links, en staat het woord dus niet zo volkomen op zichzelf als met beter, enz. het geval is. Wij vatten -er en -st onvermijdelik als uitgangen op omdat we tal van woorden zo vormen: lang, en langer, langst; zulke afleidingen noemen we trappen van vergelijking, en daar sluiten we beter enz. gewoonlik bij in. Deze vormen drukken 'n eigenschap of toestand aan die vergeleken wordt met 'n tegengestelde, schoon niet genoemde eigenschap; zo zegt men: moeder is heel wat beter vandaag, om uit te drukken minder ziek dan gister, ook: het is minder dan ik gedacht had, als we bedoelen: ik had gedacht dat het meer zou zijn geweest, verder: hij is groter als ik, voor: ik ben niet zo groot als hij, of kleiner dan hij, ook: Ik wil liever
| |
| |
niet meedoen, voor: het meedoen is me niet welkom. Het laatste voorbeeld toont duidelik aan dat de tegenstelling die door de vorm op -er uitgedrukt wordt, niet absoluut is, het is 'n gematigde, bescheiden tegenstelling; zo is het natuurlik dat men zegt: Het boek is in elke betere boekhandel te krijgen, in plaats van het veel stelliger: in elke goede boekhandel. Om dezelfde redenen, juister: door dezelfde oorzaken, zeggen we dat iemand van gevorderde leeftijd is: dat is iets anders, feitelik, maar vooral voor ons gevoel, dan hoge leeftijd, en tegelijk iets anders dan middelbare leeftijd. Zo spreken we van 'n week later in tegenstelling met die week of de week tevoren, zonder te denken aan laat in te laat komen; van: lagere school, in tegenstelling tot de scholen van voortgezet onderwijs, van: hoger onderwijs, in tegenstelling tot het daartoe voorbereidend onderwijs (lager en middelbaar): we denken daarbij noch aan laag noch aan hoog, tenzij dan bij wijze van grapje, zoals onze leraar in de wiskunde, die toen 'n jonge het gevraagde meetkundig bewijs niet kon geven, uit het raam van de tweede verdieping van ons leslokaal keek, en opmerkte: het is hier hoger onderwijs (het zogenaamde voorbereidend hoger onderwijs van het gymnasium). Andere voorbeel- | |
| |
den behoeven geen kommentaar: de lagere klassen, de hogere klassen, de beter gesitueerden, Nationaal Jongeren Verbond, de ouderen onder u, je hoeft geen verdere pogingen te doen, ik zal er niet verder over spreken, vroeger zagen we ze nog al eens, enz.
Nu kan het wel voorkomen dat men niet denkt aan de tegenstelling tussen twee eigenschappen, maar aan die tussen twee graden van dezelfde eigenschap: Die stof is wel goed, mevrouw, maar deze is toch beter, en het verschil in prijs is gering. Wanneer wij die betekenis sterk gevoelen, voegen we er wel nog aan toe, op zichzelf 'n woord zonder bepaalde zin: Ik ben nog sterker als hij, wat niet hetzelfde is als: Ik ben sterker als hij. Het hoeft nu niet meer te worden uitgelegd waarom wij spreken van de rechter en de linker hand, en het lijkt nu ook niet meer toeval dat wij de -er vinden in: over, onder, achter, waar straks bij de woorden op -st nog op gewezen zal worden.
Uit sommige van de gegeven voorbeelden blijkt dat soms twee personen of zaken met betrekking tot de genoemde eigenschap met elkaar vergeleken worden, en men ze beide noemt, zoals in Hij is sterker als ik; dat komt in het gezegde voor, niet als de vorm op -er bij
| |
| |
'n znmw staat. Zoals uit het voorbeeld blijkt, wordt de vergelijking uitgedrukt door als, net als we doen in: Hij is even dom als jij. Maar men gebruikt ook wel dan: Hij is bekwamer dan z'n broer, zoals ook in de zin Hij is bekwamer dan je denkt. Het naast elkaar gebruiken van als en dan in deze gevallen heeft vaak de aandacht getrokken, maar is nooit ernstig onderzocht: men heeft het zich gemakkelik gemaakt door te redeneren, zonder kennis van de feiten, en te verklaren dat als gebruikt wordt in woordgroepen en in samengestelde zinnen, wanneer we gelijkheid vaststellen (even sterk als jij, net zo breed als het lang is) en veelal dan als er ongelijkheid is (sterker dan ik, het duurde langer dan we verwacht hadden), en dat het nu netjes zou zijn als alle mensen hetzelfde deden in alle gevallen, dus nooit: Hij is sterker als ik. Het zou netjes zijn, en gemakkelik voor ‘taalkundigen’ die liever niet veel nadenken, omdat het hun niet om de werkelikheid te doen is, maar om de schijn. Wie echter taal bestudeert, zal met deze oppervlakkige praatjes geen genoegen nemen, en het waarom willen weten, want het spreekt voor hem vanzelf dat het tweeërlei gebruik niet willekeurig kan zijn. Dit kan des te minder als men opmerkt dat ook mensen die
| |
| |
meest als zeggen bij ongelijkheid, toch soms dan gebruiken, niet uit gehoorzaamheid aan 'n domme regel, maar omdat het overeenstemt met hun taalgevoel; het gebruik van dan komt in het biezonder voor wanneer de vergeleken personen en zaken ver van elkaar afstaan in de zin. Zolang we het beginsel dat aan het tweeërlei gebruik ten grondslag ligt niet kennen, zou het natuurlik aanmatigend zijn, er 'n voorschrift over te bedenken, en zodra we de grondslag kennen, is het wel zeker dat het gebruik als redelik zal worden erkend: er zal dus wel nooit kans zijn voor de diensten van de fantastiese ‘taalbeoefenaars’, hier zomin als elders.
Totnutoe hebben we alleen gesproken over de vormen op -er, en de woorden op -st terzijde gelaten: dat heeft 'n goede grond, want de woorden op -r zijn veel belangrijker, zodat men die op -st als 'n aanvulling erop kan beschouwen. Het gebruik is nu niet moeilik te verstaan: dat is de beste manier om er af te komen, één moet de minste zijn, Als ik sommen heb, begin ik altijd met de makkelikste, Ik zou me er liefst helemaal niet mee bemoeien. Biezondere gebruikswijzen hebben aparte vormen: ten minste, ten eerste; op z'n minst, op z'n best; minstens, hoogstens. Het is niet mo- | |
| |
gelik hier dit alles in biezonderheden te bespreken; wel moet gewezen worden op het verschil tussen de twee groepen van vormen op -er en op -st. Het verschil bestaat in hoofdzaak hierin dat er bij de vormen op -st niet gedacht wordt aan de tegenstelling tussen twee; men moet er op letten dat daarmee niet gezegd is dat er niet twee zijn, het is voldoende dat men niet aan dat getal denkt, om de vorm op -st te gebruiken: zo zegt men heel goed: Hij is de oudste, ook al zijn er maar twee. De ondergeschiktheid van de vormen op -st aan die met -er blijkt duidelik uit de vorm van sommige ervan; zo zijn enige gevormd van de vormen op -er: opperst, uiterst, van op en uit, net als we ook hebben: opperman, en men zal het nu nog minder vreemd vinden dat we boven bij onder en over op de vorm van deze woorden gewezen hebben, want we leiden daar ook weer soortgelijke op -st van af: achterste (vgl. voorste), bovenste, onderste. We geven van deze woorden meest de vorm op -ste,
want dat is de gewone bij 'n znmw (de opperste leiding, de onderste plank), en die op -st komt in groepen met znmw weinig voor, wel bij bijv. nmw: uiterst gelukkig, maar sommige worden alleen bij znmw gebruikt, b.v. onderste en achterste. Het zal nu ook niet
| |
| |
meer bevreemden dat eerste dezelfde uitgang heeft, want we denken daar aan de tegenstelling met alle volgende, terwijl ook ander nu duidelik tot de groep van woorden op -er behoort, want daar denken we alleen aan de tegenstelling met de eerste of met 'n hele groep.
Nu we gezien hebben wat de dienst van deze woorden op -er en -st is, spreekt het vanzelf dat we zulke afleidingen niet vormen van bijv. nmw die stofnamen uitdrukken, zoals houten; evenmin van woorden die zelf al 'n tegenstelling uitdrukken, zoals ongaar, onzeker, eindeloos, onvermijdelik. Toch komt van zulke woorden als de pas genoemde wel eens 'n vorm op -er voor: Hij voelde zich onzekerder dan ooit; ook wel van de woorden op -loos. De zaak is dat men die woorden ook in positieve zin kan opvatten: men kan iemand die men onbekwaam acht, toch wel karakteriseren als onbekwamer dan wie je maar wil, en ook onzekerheid is makkelik als iets positiefs te denken. Wanneer woorden absolute begrippen uitdrukken komen ze niet met -er en -st voor; zo zal men de afleidingen niet gebruiken van oneindig, eeuwig, want er bestaat tussen eeuwigheid en tijdelikheid geen tussenvorm, en zoals we gezien hebben, drukken de hier
| |
| |
besproken vormen juist zo iets gematigds uit (de betere boekhandel, de mindere klassen).
In het voorafgaande hebben we de termen bijv. nmw en bijwoord gebruikt voor dezelfde woorden, dus als onderscheiding voor de dienst die ze in de zin verrichten: bijv. nmw in groepen met 'n leidend znmw (de betere standen), bijwoord in 'n groep met 'n ander woord, vooral 'n werkwoord (hij praat beter als jij, hij is beter vandaag) maar ook bij 'n bijv. nmw (beter beslagen ten ijs komen). Het is hier niet de plaats om over deze kwesties uit te weiden, en de lezer die misschien z'n schoolkennis op dit gebied, jammer genoeg, niet geheel vergeten is, er op te wijzen dat het geen vergissing is als hier beter 'n bijwoord genoemd wordt in: hij is beter vandaag. Maar op één punt mag hier wel gewezen worden: het gebruik van de bijv. nmw zonder -e in gevallen als 'n groot schrijver, vergeleken met 'n grote vergissing, dus bij twee de-woorden, trouwens ook bij hetzelfde woord: 'n groot man en 'n grote sterke man. Andere soortgelijke gevallen zijn: 'n handig koetsier, 'n bekwaam man, of leider, 'n begaafd man. Misschien zal 'n lezeres vragen of het alleen mannen zijn die deze distinktie (de vorm zonder -e!) genieten; in hoofdzaak ja, maar vrouwen
| |
| |
zijn niet uitgesloten van dit privilege: men spreekt ook van 'n goed of bekwaam of beroemd schrijfster, in tegenstelling (taalkundige tegenstelling natuurlik) tot 'n goed geklede vrouw, of 'n beschaafde vrouw. Het lijkt menig lezer raadselachtig, vooral omdat hij weet dat hij het zelf zo zegt, en het ‘dus’ niet gek kan vinden. En er is natuurlik ook 'n reden, tenzij er meer dan één reden mocht zijn; in elk geval kan men aan de gegeven voorbeelden wel iets redeliks ontdekken: wij gebruiken de vorm op -e uitsluitend bij de bijv. nmw, de vorm zonder -e vooral als het woord als bijwoord dient, en dat is toch enigszins het geval wanneer we zeggen: 'n goed schrijver, want goed bepaalt hier in werkelikheid het schrijven, niet de man, en soortgelijke waarneming kan men bij de andere voorbeelden doen. En nu de achteruitzetting van de vrouw: ook dat wordt begrijpelik, en inzover vergefelik, want de meeste beroepen zijn eerst in de laatste tijd voor vrouwen opengesteld, altans door vrouwen in beslag genomen: òf de taal ook de maatschappij weerspiegelt! Overigens mag er op gewezen worden dat de vrouwen er in hun positie misschien toch niet zo volstrekt in alle opzichten op vooruitgegaan zijn: het heeft ook z'n goede zij dat men de vrouw
| |
| |
in de eerste plaats beoordeelt naar wat zij is, de man naar wat hij doet.
De lezer heeft gezien dat de termen bijv. nmw en bijwoord gebezigd worden voor dezelfde woorden, al naar hun dienst in de zin; er zijn echter ook woorden die nooit als bijv. nmw, wel als bijwoord voorkomen, zoals in de gegeven voorbeelden op (De zon is op). Zulke woorden zijn alweer niet uitsluitend bijwoorden, ze dienen vaak ook als voorzetsel: op de bank, uit het huis, enz. En deze zelfde woorden worden vaak ook gebruikt om 'n bijzin te verbinden met de hoofdzin, zo voor: Ik had het al gehoord vóór je het me vertelde. Soms gebruiken we het bijwoord (of voorzetsel) met dat: voordat, omdat, zodat, doordat: Hij had het me verteld, zodat ik voorbereid was toen ze erover begonnen. Met uitzondering van voordat komen de genoemde woorden alleen met -dat aan het begin van 'n bijzin zo voor; de reden is dat de betekenis van het voorzetsel (b.v. om) en het woord aan het begin van de bijzin (omdat) zo sterk verschillen dat we ze als aparte woorden opvatten, terwijl voor en voordat geen verschil van betekenis aanduiden, al is het gebruik van de beide vormen natuurlik niet willekeurig. We zien uit het besprokene dat bijwoord en voorzetsel en
| |
| |
voegwoord ook niet altijd presies van elkaar te scheiden zijn, zo min als bijv. nmw en bijwoord. Over deze woordsoorten kan hier niet verder gehandeld worden, maar er zij toch op gewezen dat het belangrijkste van alle voegwoorden dat is, en wel omdat het in het geheel geen betekenis heeft, en daarom de dienst kan verrichten van aan te duiden dat de zin ondergeschikt is, onverschillig de aard van die onderschikking. Dat laatste is ook de reden waarom voorzetsels als voor, door, enz. duidelik als voegwoorden worden gekenmerkt als we er dat achtervoegen.
|
|