Het Nederlands van nu
(1938)–Etsko Kruisinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
V. Dienst van de woorden in de zin:
| |
[pagina 114]
| |
De rangschikking van de woorden heeft de taalkundigen van het begin af aan grote moeilikheden bezorgd; dat geldt al van de eerste vraag die we moeten beantwoorden: naar welk kenteken we de woorden zullen indelen? Het ligt voor de hand dat men allereerst denkt aan de dienst van de woorden in de zin, want dat is de eerste aanleiding om naar 'n klassifikatie van de woorden te streven. Zo zijn er woorden die in veel gevallen dienen als onderwerp van 'n zin: Ledigheid is des duivels oorkussen; zulke woorden noemt men zelfstandige naamwoorden, wat we afkorten tot znmw. Zo kunnen we de woorden die dienen als leidend deel van het gezegde, tot de groep der werkwoorden rekenen, dus is in de genoemde zin, loopt in: Hij loopt me te hard, was in: Dat was dom van je. En de woorden die 'n znmw begeleiden om er 'n eigenschap of toestand van te vermelden, zoals goed in 'n goed middel, noemen we bijvoeglike naamwoorden, afgekort tot bijv. nmw. Het lijkt allemaal verstandig, en bovendien eenvoudig: ongelukkig is dat laatste in elk geval slechts schijn; eenvoudig is er nu eenmaal niets in taal. Want de woorden beperken zich niet tot één dienst, zoals de gegeven zinnen al laten zien, waar oorkussen, dat toch als onderwerp kan voorkomen, in het ge- | |
[pagina 115]
| |
zegde staat, om van duivels niet te spreken; en als loopt 'n werkwoord is, moet loop en lopen in: Ik loop (Wij lopen) wel even bij hem aan, ook tot die groep behoren, maar hoe moeten we aan met de loop van zaken, en hoe met lopen in de zin: Lopen is beter voor je dan fietsen, waar lopen onderwerp van de zin is, net als ledigheid in de eerste zin. En het wordt nog lastiger als we bedenken dat lopen nog op 'n derde manier voorkomt: We zullen maar liever lopen; hier is lopen noch onderwerp noch leidend deel van het gezegde, noch naam van 'n eigenschap of toestand, en het is gekunsteld om lopen in deze zin geheel af te zonderen van lopen en loop, loopt in de andere zinnen. Mogelik is 'n bijv. nmw in: 'n mogelik geval, en is voor ons hetzelfde woord als er -e achter komt, als in: het mogelike geval, maar hebben we nu ook het bijv. nmw in al het mogelike doen? Of in: Het mogelike is niet hetzelfde als het wenselike? Men zou er aan kunnen denken ook lopend tot de bijv. nmw te rekenen: als 'n lopend vuur; en dan ook: Hij keek me verwijtend aan, maar hoe met de vorm -end in: Jij kan het niet, zei hij lachend (lachende)? We zeggen dat met 'n znmw tot 'n bepaling maakt, b.v. brood met kaas, en daarom voorzetsel heet, maar is en nu ook 'n voorzetsel in het | |
[pagina 116]
| |
kaas- en broodvolk? De lezer zal niet weten wat te antwoorden op de vraag tot welke groep de kursieve woorden horen in deze zinnen: het is jammer, het glas is stuk, hij is niet goed snik; maar 'n taalkundige kan hem slechts meedelen dat hij het evenmin weet. Het is niet nodig verdere voorbeelden te geven om de lezer te overtuigen dat de indeling van de woorden naar hun dienst in de zin ons niet nader zou brengen tot de gewenste theoreties juiste en tegelijk prakties bruikbare klassifikatie. Men heeft er aan gedacht de woorden in te delen naar hun betekenis, en dat lijkt ook redelik: woorden als vader, huis, stal, tafel zijn kennelik namen van zelfstandigheden; woorden als goed, mogelik van eigenschappen; woorden als lopen, praten zijn namen van handelingen; woorden als met geven verhoudingen aan; woorden als want geven de verbinding van twee gedachten aan. Maar ook hier krijgen we moeilikheden: in de eerste plaats de reeds in het eerste hoofdstuk besproken omstandigheid dat wat één woord schijnt, toch heel verschillende betekenissen kan hebben, ja zo goed als altijd heeft. Want vader van twee kinderen is iets anders dan vader van 'n weeshuis, kleed kan op de vloer liggen, op tafel, en | |
[pagina 117]
| |
het kan gedragen worden, enz. Zelfs 'n woord als boom is niet de naam voor één bepaalde zelfstandigheid, maar voor 'n hele groep, die planten met blaren of naalden, met of zonder vruchten insluit. En de vergelijking met vreemde talen leert ons dat die groepering allerminst vanzelf spreekt; voor ons is groente 'n woord dat ook niet-groene planten insluit, zoals wortels en soortgelijke, maar het Engelse vegetables sluit ook aardappelen in, wat wij bij groenten niet doen. Dat is makkelik te verklaren, maar 'n lezer die de Engelse keuken kent, heeft hier ongetwijfeld geen uitleg nodig, en in elk geval blijkt dat woorden die soortgelijke begrippen aanduiden toch ook weer tot verschillende groepen zouden behoren. Daarmee zijn we er nog niet: het is toch bezwaarlik woorden als tafel te scheiden van woorden als berekening, want beide worden in de zin op soortgelijke manier gebruikt, beide krijgen het lidwoord, beide vormen 'n meervoud met de uitgang -s of -e(n). En vorig in de vorige week mag geen eigenschap of toestand aanduiden, het woord doet toch dezelfde dienst als de bijv. nmw. Handeling is toch wel zeker van dezelfde betekenis als handele(n), maar in de zin hebben ze verschillende funkties, en de vorm op -ing, resp. -e(n) dient er | |
[pagina 118]
| |
juist voor om dat aan te geven: het gaat niet aan die feiten te verdonkeremanen. Het is begrijpelik dat men geprobeerd heeft de vormverschillen tussen de woorden tot grondslag van de indeling te maken; daar heeft men houvast aan, vooral in talen waar veel zulke verschillen bestaan. Het Ndl heeft betrekkelik weinig van zulke verschillen, d.w.z. er zijn heel wat talen die er meer en veel meer hebben, maar er zijn er ook die er minder hebben of helemaal geen. Wij hebben altans drie groepen van woorden die we aan hun vorm min of meer zeker kunnen onderscheiden: de znmw die de uitgang -e(n) of -s kunnen hebben om het meervoud uit te drukken, de bijv. nmw die alleen maar de uitgang -e krijgen, die niet het getal uitdrukt, misschien helemaal niets uitdrukt, en de werkwoorden die 'n groter getal uitgangen hebben dan de andere: lope(n), loopt, lopend, lopende, te lope(n), gelope(n), en dan de vormen voor de verleden tijd liep en liepe(n), bij andere werkwoorden ook met 'n aparte uitgang, als in handelde, meervoud handelde(n). De lezer die zich de uitgangen van de afgeleide woorden herinnert, zou kunnen zeggen dat we hier toch ‘eigelik’ afleidingen vóór ons hebben. De opmerking is niet zo maar af te wijzen, al beginnen we met | |
[pagina 119]
| |
erop te wijzen, dat de woorden die we zo even genoemd hebben van de afleidingen hierin verschillen dat de toevoeging van de uitgang niets verandert aan het karakter van het woord, terwijl dat bij de afleidingen wel het geval is. Vader is thuis, en vaders verbod, bevatten toch wel hetzelfde woord vader; deur en deuren zijn hetzelfde woord. Bevreemdend is het evenwel dat we zeggen paus en pausen, maar huis en huizen, hals en halzen, wals en walsen, enz. Het meervoud kan niet in alle gevallen van het enkelvoud gevormd zijn, dat is duidelik: het heeft toch klaarblijkelik zoveel zelfstandigheid dat het in vorm niet van het enkelvoud afhankelik is. Die onafhankelikheid is ook duidelik in rood doek en rooie wijn, en ook door het verschil van klinker in dak, daken. vergeleken met tak, takken, en tal van andere gevallen die de lezer zelf wel bedenken zal, ook bij grof en grove, waar hij misschien niet op zou komen. Wij zien dat de woorden met de genoemde uitgangen wel overeenstemming tonen met de stamwoorden, maar er toch vaak niet afhankelik van zijn, 'n zekere zelfstandigheid bezitten. Wij noemen vormen met uitgangen die het karakter van het woord niet veranderen, en tegelijk vaak samengaan met andere vormen van het stamwoord, verbogen | |
[pagina 120]
| |
vormen van het stamwoord, in tegenstelling tot de afgeleide woorden. De indeling van de woorden naar hun buigingsvormen is in het Ndl al daarom bezwaarlik omdat verreweg de meeste woorden er helemaal geen hebben. Maar de voorbeelden hebben ook reeds getoond dat dezelfde uitgang voor verschillende diensten gebruikt wordt: de -s komt voor in vaders verbod, en hun vaders, de -e(n) komt voor in wij lopen, het lopen, de geweerlopen, duidt dus soms getal aan, heeft in andere woorden niets met getal te maken, nog afgezien van het feit dat de -e(n) zowel bij de werkwoorden als bij de znmw en bijv. nmw (de goeden moeten met de kwaden lijden) voorkomt. De lezer ziet wel in dat alle indelingen, hetzij op grond van de dienst in de zin, hetzij van de betekenis van de woorden, hetzij van hun vorm, onoverkomelike moeilikheden meebrengen. Wij gaan hier niet verder op de zaak in, niet alleen wegens het karakter van dit boek, maar ook omdat het vrij zeker schijnt dat 'n in alle of zelfs maar in veel opzichten bevredigender indeling van de woorden dan die we van onze schooltijd kennen, niet te vinden is; nog veel minder is aan te nemen dat 'n logies-bevredigende indeling van de woorden ooit | |
[pagina 121]
| |
bruikbaar zou zijn in de taalkunde: taal is geen logies-samenhangend geheel, omdat de mens geen machine is voor het ‘behandelen’ van logiese redeneringen. Het kan in dit boek niet onze taak zijn 'n enigszins volledig overzicht te geven van het belangrijkste over de woordklassen in het Ndl. Daar zou een boek van verscheiden malen de omvang van dit mee gemoeid zijn; hier kunnen alleen enkele voorbeelden gegeven worden die de lezer duidelik maken dat de struktuur van onze woorden, hoe ingewikkeld ook, toch nooit willekeurig is, en dat de taal ook in dit opzicht met de allereenvoudigste middelen meer bereikt dan ooit het menselik vernuft zou hebben kunnen tot stand brengen. We beginnen met enkele biezonderheden omtrent de ruggegraat van onze Ndl zinnen: het werkwoord. Met deze waardebepaling van het werkwoord als de ruggegraat van onze zinnen zijn we dadelik bij de vraag beland welke vormen we tot het werkwoord moeten rekenen. Niemand twijfelt of we hebben een werkwoord in: ik zeg het je niet, jij praat onzin, hij zei niets, ik heb er genoeg van, we hebben er genoeg van; in al deze gevallen is het werkwoord het leidend gedeelte van het gezegde. Maar het is heel anders als we zeggen: Praten helpt | |
[pagina 122]
| |
je niet, betalen is de boodschap. Hier is het woord praten en betalen meer een soort zelfst. nmw. We redden ons uit de verlegenheid door te zeggen dat de eerste groep van woorden persoonsvormen van het werkwoord zijn (vormen van de 1e, 2e of 3e persoon), de woorden van de tweede groep naamwoordelike vormen (ze lijken op een zelfst. of een bijv. nmw). Feitelik helpt het niet afdoende, want als we zeggen: Ik zal het eens onderzoeken, is onderzoeken noch 'n persoonsvorm, noch een woord met de dienst van 'n naamwoord; we zeggen, om er af te zijn, dat het 'n naamw. vorm is. d.w.z. in elk geval geen persoonsvorm. Het onderscheid tussen ik zeg en jij zegt, wij zeggen, jullie zegt, lijkt vreemd, want die achtervoegsels -t en -en of (in Holland) -e, zijn volkomen overbodig; dat is zo, maar elke taal heeft uit het verleden allerlei rudimentaire overblijfselen. Naast jullie zegt gebruiken wij ook jullie zeggen of jullie lopen me te hard, maar die vorm op -e(n) gebruiken we nooit na je, ofschoon we je gebruiken zonder getalsonderscheid, dus ook tegen meerdere personen. De oorzaak is dat jullie en jelui het zelfstandig naamwoord lui of lieden bevat, dus oorspronkelik derde persoon was. Evenzo is er naast jullie liep de oudere vorm jullie liepen. | |
[pagina 123]
| |
Bij de werkwoorden drukken we dus het meervoudsbegrip uit door de uitgang -e(n), maar de overbodigheid ervan wordt aangetoond door de vormen jullie loopt en jullie liep, waar het voornaamwoord het getal uitdrukt, en je loopt, je liep, waar het verband, de situatie, elke onzekerheid uitsluit. Ook hier zien we dat wat ons grillig of zonderling toeschijnt, in werkelikheid volmaakt redelik is. De lezer zal het nu niet zo vreemd vinden dat die uitgang -t of -en in het Afrikaans niet gebruikt wordt: men zegt daar in de tegenwoordige tijd steeds loop, dus ik loop, jij loop, en ons loop. In de verleden tijd is er ook verschil tussen Ndl en Afrikaans: wij maken in die tijd ook 'n getalsonderscheid tussen liep en liepen, maar die verleden tijd bestaat in het Afrikaans zelfs niet; men gebruikt daar alleen de groep van hebben met een deelwoord, net als wij soms doen: ik heb hard gelopen. Het biezondere is dus dat wij het verledene van 'n handeling of gebeurtenis op twee manieren kunnen aanduiden: ik liep en ik heb gelopen. Natuurlik is er verschil, en gebruiken we de vormen niet willekeurig, zoals de lezer al wel begrijpt. Het is echter niet zo eenvoudig om te bepalen wanneer wij het verhalende liep en wanneer het | |
[pagina 124]
| |
verhalende heb gelopen gebruiken. Wij zouden zeggen: Stel je voor, ik liep gistermiddag in de Kalverstraat, en daar ontmoette ik enz.; heb gelopen zou onmogelik zijn. Toch zeggen we wel: ik heb gistermiddag in de Kalverstraat gelopen van drie tot halfvier, maar toen was er niets te zien. De reden is dat liep de handeling als iets op zichzelf staands voorstelt, en afscheidt van het tegenwoordig ogenblik, heb gelopen doet dat niet, al staat er ook 'n tijd bij die de verleden tijd aanduidt. En we scheiden dat verleden tijdstip niet geheel van het heden omdat we denken aan een verband met het tegenwoordige, zoals de woorden: maar ik heb enz. aangeven. Soms is de verleden handeling in ons denken nog sterker met het tegenwoordige tijdstip verbonden: Ik heb hem vaak zien voorbijgaan, toen wij nog in de Langestraat woonden; hier is de groep met hebben niet verhalend, maar konstaterend. En helemaal tegenwoordig is het als we zeggen: Het heeft de hele dag al geregend, en het houdt maar niet op; hier is regende uitgesloten. De groep met hebben kan zelfs in duidelik verband staan met de toekomst, als in: We hebben hier nu tien jaar gewoond; maar hier is het ook nog mogelik te zeggen: We wonen hier nu tien jaar; soortgelijk is dit paar zinnen: Deze onzeker- | |
[pagina 125]
| |
heid heeft al verscheiden eeuwen bestaan, en: Deze onzekerheid bestaat al verscheiden eeuwen. De twee laatste zin-paren zijn natuurlik ook weer niet hetzelfde: de eerste, met hebben, ziet meer terug dan de tweede met de tegenwoordige tijd van het werkwoord. De lezer ziet hoe ingewikkeld het is, en toch vinden we het vanzelfsprekend dat ieder Nederlander, ook al is hij niet biezonder slim, de vormen juist gebruikt. Men begrijpt dat het alleen kan omdat we van jongs af aan nooit iets anders doen dan ons oefenen in onze eigen taal; geen vreemde taal kan later ooit meer die plaats innemen, want ons denken is steeds met onze taal verbonden. De onderscheidingen die wij in het Nederlands maken bij de aanduidingen van de tijden maakt een andere taal natuurlik zelden of nooit op presies dezelfde manier: vandaar de misère voor schoolkinderen die vreemde talen leren, er altans in onderwezen worden. Men zegt gewoonlik dat de onbepaalde wijs met zullen, als in hij zal het eens onderzoeken de toekomstige tijd is van onderzoeken: als het waar was, zou het niet gemakkelik vallen te zeggen waarom geen mens die groep met zullen zou gebruiken als hij wil zeggen: De zon komt morgen om 6,20 op. - Morgen word ik | |
[pagina 126]
| |
vijftig jaar. - ‘Kom terug, Marie, je haar zit zo slordig; je kan zo niet naar school gaan.’ ‘Nee, moeder, dan kom ik zeker te laat.’ Maar het gebruik van zullen wordt begrijpelik, als we bedenken, dat zullen 'n verwachting aanduidt; en in de eerste persoon ook wel 'n voornemen: Ik zal het eens onderzoeken. Misschien zegt iemand: maar een voornemen wordt uitgedrukt door: Dat wil ik eens onderzoeken. Ja, maar met zal is het voornemen een belofte aan een ander, en dat drukt willen niet uit, dat is 'n zuiver persoonlik voornemen. Men noemt vormen als ik deed, ik wilde of ik wou, enz. verleden tijden; het is misschien prakties, maar ze hebben vaak genoeg niets met tijd te maken. We zeggen: Ik dee het niet als ik jou was; hier dient dee alleen om aan te geven dat het geval denkbeeldig is, en was doet dezelfde dienst. Men kan ook zeggen: Ik zou het niet doen als ik jou was, maar dat is duideliker raadgevend, tevens 'n ietsje gemoeliker, en zo maken we wel degelik onderscheid tussen: Wou je me helpen? en Zou je me willen helpen? En in plaats van: Ik zou het wel kunnen, maar ik wil niet, zegt men in de beschaafde omgangstaal niet: Ik kon het wel, maar ik wil niet. Het lijkt alsof het gebruik van wilde of wou onverschillig is, maar het is niet | |
[pagina 127]
| |
zoals het lijkt; wij kunnen zeggen: Ik vroeg hem mee te gaan, maar hij wou niet, of: hij wilde niet; maar als we vriendelik een kind vragen: Wat wou je, ventje?, kunnen we niet zeggen: Wat wilde je, ventje? We kunnen zeggen: Ik ben maar gauw op 'n andere rij gaan zitten, want ik wou niet graag naast die Jansen komen te zitten, maar ook wel: Ik wilde. Daarentegen: Ik wou je wel eens vragen, of je er al eens over gedacht hebt; hier gaat wilde niet. Wij kennen de sprekende film, en zijn wel geneigd hetzelfde woord te herkennen in: Hij lijkt sprekend op z'n moeder, maar in de laatste zin heeft sprekend weinig weg van 'n werkwoord. We hebben 'n onbepaalde wijs in: Ik kan het je niet zeggen, maar we weten niet waarom er te vóór moet in deze zin: Hij probeerde het te zeggen. Nog vreemder lijkt het dat we zeggen: Ik durf niet zeggen dat het onjuist is, maar steeds: Als je dùrft te klikken! En ook: Ik leer tekenen van meneer Willekens, maar: Je moet leren je te beheersen, of ook: Je moet leren beter (nauwkeuriger) te tekenen. Het laatste geval is duidelike aanwijzing van de oorzaak van het verschil: in leren tekenen hebben we 'n eng samenhangende groep, met de zwaarste klemtoon op tekenen, | |
[pagina 128]
| |
in leren beter te tekenen of leren je te beheersen staan leren en de begeleidende onbepaalde wijs te tekenen of te beheersen elk op zichzelf, met onafhankelike klemtoon, waarbij te er bovendien toe bijdraagt de twee werkwoorden te scheiden, terwijl ze in leren tekenen door klemtoon en naast-elkaar-plaatsing tot één geheel worden gemaakt, net als in samenstellingen. Nu begrijpen we ook waarom de onbepaalde wijs zonder te alleen maar gebruikt wordt bij heel enkele werkwoorden: kunnen, mogen, moeten, zullen, willen, terwijl bij durven ook de vorm met te voorkomt, zoals we opgemerkt hebben. Verder staat de onbepaalde wijs zonder te bij enkele werkwoorden in groepen met 'n zelfstandig naamwoord als onderwerp van de onbepaalde wijs: Ik zag hem weglopen, zo ook bij horen, voelen, leren, helpen. Dit gebruik is ons zo gemeenzaam, dat we het vanzelfsprekend vinden; zulke konstrukties zijn juist het leerzaamst, omdat wij niet in twijfel verkeren in gegeven gevallen of het gebruik natuurlik en juist is of niet. Men denkt dat het ons gemeenzame in z'n bouw gemakkelik te begrijpen is, maar de ervaring leert dat het zelfs moeilik is het gebruik ook maar te formuleren. Laten we beginnen met 'n voorbeeld: Ja, mijn bestaan is niet van het lichaam, mijn | |
[pagina 129]
| |
bestaan is van den geest alleen. Ik zie kleuren lichten, ik zie vormen zijn, ik zie menschen lachen. De lezer zal geneigd zijn deze zin te aanvaarden wanneer hij verneemt dat het citaat ontleend is aan de Verzamelde Opstellen van van Deyssel, deel I. Maar als hij daartoe bereid is, zal het toch zijn omdat het citaat van 'n erkend schrijver is, niet omdat het echt Nederlands is: Ik zie vormen zijn bestaat uit Nederlandse woorden, maar toch is het koeterwaals. De schrijver heeft hier geëxperimenteerd, en niet tijdig ingezien dat het 'n mislukt experiment was, ofschoon hij wijs genoeg is geweest om de experimenten niet voort te zetten. Het is ons hier niet erom te doen 'n fout in het werk aan te wijzen, het is om iets veel belangrijkers te doen: 'n antwoord te zoeken op de vraag, waarom dat zinnetje onmogelik is, terwijl toch ik zie kleuren lichten en het laatste: Ik zie menschen lachen helemaal in de haak is. Ons taalgevoel bedriegt ons hier zomin als elders: er is verschil, nl. in de aard van de werkwoorden die bij zien staan. In het eerste en derde geval zien we iets gebeuren, in het tweede geval wordt gesproken van iets dat is; nu vraagt de lezer waarom zien in deze konstruktie alleen bij werkwoorden van gebeuren voorkomt | |
[pagina 130]
| |
(handelen is voor de toeschouwer ook gebeuren: Ik zag hem weglopen), en ook daarop kan de taalkundige antwoorden. Wanneer zien betrekking heeft op 'n gebeuren, zijn het zien en het gebeuren dingen van een en dezelfde tijd, terwijl zien in de verbinding met zijn zou aanduiden iets dat voortduurt, onafhankelik van het tijdstip van het zien. In die gevallen gebruiken we 'n bijzin met 'n persoonsvorm: Ik zie dat er vormen zijn. Als we goed opletten bemerken we dat zien in de twee soorten van zinnen ook niet presies hetzelfde betekent; in: ik zie kleuren lichten, is het zien over enige tijd verspreid, in de zin: ik zie dat kleuren zijn, wordt zien meer als resultaat van waarneming gedacht, dus op één tijdstip. Dat laatste is nog sterker merkbaar als we zeggen inzien; dit werkwoord krijgt dan ook uitsluitend de konstruktie met de bijzin: Ik zie in dat ik verkeerd gedaan heb. De lezer zal dit licht ingewikkeld vinden, maar zo is de taal nu eenmaal altijd, als wij de moeite nemen de feiten na te gaan. Waarnemingen als deze zijn leerzaam als bewijs dat men 'n taal alleen dan kan beheersen als men niet denkt aan regels of voorschriften, want niemand onzer zou deze fijne onderscheidingen kunnen maken op grond van ‘praktiese’ voorschriften. Men zegt daarom terecht | |
[pagina 131]
| |
dat alle voorschriften voor taalgebruik taalbedervend zijn: ze kunnen niet anders dan de werkelike taal geweld aandoen; men kan alleen dan echte taal schrijven als men vertrouwt op de enige gids, en 'n goede gids, die we hebben: ons taalgevoel. Mocht deze gids ons op 'n dwaalspoor hebben gebracht, welnu dan keren wij op onze schreden terug, d.i. we herstellen onze vergissing. Boven (bl. 121 v.) hebben we al gezien dat de onbepaalde wijs soms veel lijkt op 'n znmw, als in: Praten helpt hier niet. Dat is nog meer het geval wanneer er 'n bepalend lidwoord bij staat: Het drukken van dat boek heeft maanden geduurd. De vorm nadert tot de persoonsvormen, trots het lidwoord, in de groep met aan: hij is aan het spitten, wandelen, wat weer heel iets anders is dan: Is meneer thuis? - Nee, hij is wandelen. Meer algemeen gebruikelik is de groep met wezen, altans in Holland: Hij is wezen wandelen, hij is Willem wezen opzoekenGa naar voetnoot1). Naast de onbepaalde wijs zonder enig voor- | |
[pagina 132]
| |
voegsel hebben we ook dezelfde vorm met te; het woord betekent op zichzelf niets, en we kunnen het nauweliks 'n zelfstandig woord noemen, eerder 'n voorvoegsel. Maar toch is het gebruik van te van gewicht; zo zal men soms zeggen, met vooropzetten van de onbepaalde wijs: Gehoorzamen zàl je!, en ook: Goed praten kan-ie, maar doen, ho maar! De onbepaalde wijs met te kan niet zo gebruikt worden, wij zeggen dus nooit: Te gehoorzamen zal ik je verplichten, noch: Te betalen zal je wel gedwongen worden. De oorzaak van dit verschil schijnt te zijn dat de onbepaalde wijs zonder te het dominerende element in de betekenis van de hele groep is, terwijl in de groepen waar een werkwoord verbonden wordt met een infinitief mèt het voorvoegsel (ik hoop te komen) het leidende werkwoord (hier: hoop) tegelijk het dominerende begrip uitdrukt. In tal van gevallen gebruiken we niet te maar om te: Het is heel onaangenaam om dat telkens weer te moeten zeggen; ook in vrije | |
[pagina 133]
| |
zinsbepalingen, zoals om kort te gaan, om 'n voorbeeld te noemen, enz. Soms kan men beide konstrukties gebruiken; zo schrijft Carry van Bruggen: Ze waren op het punt om moeder te worden, waar ook het enkele te mogelik zou zijn. Wanneer de twee woorden van de groep geheel onafhankelijk van elkaar zijn, is alleen om te gebruikelik; zo in deze zin: Ze verlieten hun land om er nooit weer terug te keren, ook in de volgende: Om daarheen te gaan na al wat gebeurd is, lijkt me toch uitgesloten. De reden is duidelik de zelfstandigheid van de onbepaalde wijs, vooral in de laatste zin, waar hij dient als onderwerp. De lezer ziet dat het gebruik van de onbepaalde wijs zonder te, met te, en met om te, hoe ingewikkeld ook, steeds 'n redelike grond heeft; wie spreekt, is zich daar natuurlik niet van bewust, zou anders niet kunnen spreken. Het behoeft nauweliks vermelding dat de poging om hier de orde te verstoren door voorschriften te geven, zoals door onkundige schrijvers wel geprobeerd is, af te keuren is: wij kunnen alleen dan natuurlik en juist spreken of schrijven als we vrij zijn, niet belemmerd worden door voorschriften. Er is nòg 'n werkwoordsvorm, met het voorvoegsel ge-: gelachen, gelopen. Natuurlik is | |
[pagina 134]
| |
ook hierover veel te zeggen dat de onbevangen lezer merkwaardig zal noemen. We zeggen wel: een afgelegde afstand, een belegd broodje, en talloze andere, maar we kunnen gelachen zo niet gebruiken, en evenmin gekeken, gereisd, en talrijke andere. Het schijnbaar zonderlinge is dat we wel kunnen zeggen: bereisde mensen, bekeken platen, niet met gereisd, gekeken, ofschoon die woorden wel bestaan. De laatste soort deelwoorden worden alleen gebruikt in groepen met hebben of zijn (Ik ben naar Parijs gereisd, Ik heb veel gereisd, Ik heb naar de platen gekeken), net als we ook zeggen: Ik ben om acht uur aangekomen, de vogel is in de vleugel getroffen, die platen zijn al talloze malen bekeken. Als we de betekenis van de deelwoorden die ook vóór 'n znmw gebruikt worden (belegd broodje, de getroffen vogel) nagaan, is duidelik dat ze de toestand noemen waarin iets geraakt is door de handeling die het werkwoord uitdrukt: het beleggen van het broodje, het treffen van de vogel. Maar gereisd, gelachen drukken niet zo iets uit, en komen niet bij een znmw voor, wèl in de groep met hebben, zoals: hij heeft veel gereisd, hij heeft veel gelachen. Zo begrijpen we dat we wel zeggen: de nieuw aangekomen gasten, want 'n gast die pas aangekomen is, verkeert in | |
[pagina 135]
| |
'n nieuwe toestand, maar dat we gegaan niet zo gebruiken; de lezer zal makkelik andere voorbeelden kunnen vinden, en verklaren. Men zal ook merken dat voornamelik de deelwoorden van werkwoorden met 'n voorwerp in groepen met 'n znmw voorkomen, en alleen maar sommige van de werkwoorden die geen voorwerp bij zich hebben, en wel van die werkwoorden die ook groepen met zijn kunnen vormen, zoals: ik ben aangekomen, naast: de aangekomen gasten. Ook sommige werkwoorden met zich hebben 'n deelwoord dat bij znmw kan staan, zoals zich verwonderen ('n verwonderd gezicht), zich verbazen, zich in gedachten verdiepen; maar zo'n deelwoord komt niet voor van zich vermaken, zich vergissen, enz. Het is niet nodig hier dit alles uit te pluizen; het is voldoende als de lezer ziet dat ook hier alles, hoe schijnbaar willekeurig ook, 'n redelike grond heeft, dat er nooit plaats is om aan toeval te denken. Van de znmw hebben we boven gezien dat ze vaak twee getalsvormen hebben, 'n enkelvoud en 'n meervoud, maar dat de ene vorm niet van de andere gevormd wordt, daar ze soms vrij sterk verschillen, als in stad en steden. Ook hebben we gezien (bl. 73) dat de verkleinwoorden op tweeërlei manier gevormd | |
[pagina 136]
| |
worden, van de stam van enkelvoud of van het meervoud: stad en stadje, maar pad en paadje; soms op allebeide manieren: dagje en daagje, eitjes en eiertjes. Het laatste wordt echter nooit in het enkelvoud gebruikt, en dat bewijst dat de woorden in het enkelvoud gevormd worden van de ene vorm: dag en dagje, in het meervoud van de andere: dagen en daagjes; evenzo kindje en kindertjes, kleedje en kleertjes, enz. Wat men het enkelvoud noemt, duidt niet altijd één exemplaar aan, in de eerste plaats omdat we vaak helemaal niet aan getal denken, b.v. als we zeggen: De mens wikt, God beschikt, evenmin in deze zin: De pen is machtiger dan het zwaard. Zo begrijpt men dat mensen die de meervouds-n niet in hun spreken gebruiken, en dus dage, huize zeggen, ertoe komen ook te schrijven: honderde jaren, in plaats van honderden jaren; ze denken niet aan honderden als het hoofddeel van de woordgroep, maar beschouwen het als telwoord, net als in vijftig jaren. In het tweede hoofdstuk hebben we bij woorden als wespenest reeds opgemerkt dat getal vaak genoeg buiten beschouwing blijft in ons denken, dus ook in onze taal. Zo verwondert het ons niet dat we zeggen: Het weegt vijf pond, het kost | |
[pagina 137]
| |
zeven stuiver per stuk; ja we vinden het toch wel heel overbodig tweemaal het getal uit te drukken in vijf kamers, want vijf drukt het getal toch duidelik genoeg uit! Als we toch zeggen vijf kamers, is dat omdat we nu eenmaal het meervoud hebben, en bovendien daar gebruik van te maken om 'n ander verschil te maken: we zeggen vijftig man, om daarmee het idee van 'n samenhangende troep te geven, tegenover een onsamenhangende massa van vijftig mannen. Nu is het ook niet vreemd dat we zeggen vijf stuiver of vijf gulden, maar vijf dubbeltjes: in het laatste geval denken we niet aan 'n geldswaarde alleen maar ook aan de muntstukken. Het zou ook 'n vergissing zijn te veronderstellen dat elk zelfstandig nmw dat 'n persoon of zaak aanduidt, zowel in het meervoud als in het enkelvoud wordt gebruikt; zo zeggen wij wèl die zonderlinge vent, maar 'n meervoud van dat woord komt niet voor, dan zeggen we eerder die zonderlinge lui. Dat laatste brengt ons op weg naar de verklaring van het opgemerkte: vent is uitsluitend in gebruik als we denken aan de persoon als individu, niet als lid van 'n soort. Bij de znmw is ook van belang de verdeling over twee groepen, waarvan de ene het lidwoord de kan hebben, de andere het lidwoord | |
[pagina 138]
| |
het, beide met de daarbij behorende vormen van de bijv. nmw en voornaamwoorden: deze grote tuin, 'n grote tuin, dit aardige tuintje, 'n aardig tuintje. In het meervoud bestaat er geen verschil tussen de twee groepen. In de spraakkunst noemt men deze klassifikatie van de znmw met de term geslacht, als vertaling van het Latijnse genus; de term heeft veel aanleiding gegeven tot misverstand, omdat wij geslacht buiten de vaktaal gebruiken voor sekse. Dit misverstand heeft z'n apotheose gevonden in het spellingbesluit-1936, waar tot heil van het Nederlandse schoolkind 'n nieuwe indeling van de znmw wordt aangekondigd, overeenkomstig 'n nieuw beginsel: Begint eer gij bezint! De uitvoering is echter zo moeilik (d.w.z. onmogelik) gebleken dat drie hooggeleerde mandarijnen in konsult geroepen zijn, alsof het noodzakelik was te bewijzen dat wij terecht bekend staan als de Chinezen van Europa. Men ziet dat de taalkunde, vooral de fantastiese taalkunde van de liefhebbers, ook z'n vermakelike kant heeft. Als men nu de vraag stelt waar de klassifikatie van onze znmw in de klasse met de en de tweede klasse met het op berust, moeten wij hier het antwoord schuldig blijven. Al weten wij dat menig woord door de een met de, door de ander met | |
[pagina 139]
| |
het gezegd wordt, toch is het gebruik niet willekeurig; dat blijkt al daaruit dat wij hele groepen van woorden kunnen aangeven die in hun betekenis iets gemeen hebben en alle de- of het-woorden zijn, zoals de onzijdige namen van dieren die daarnaast aparte woorden hebben voor het mannetje en het wijfje, het paard, het rund, het kind, enz., en de verkleinwoorden. Als 'n de-woord voor de tweede maal voorkomt, herhalen wij het vaak niet, maar gebruiken 'n voornaamwoord: die of hij: Die kamer is te groot, bovendien is hij me te donker. Feitelik zeggen we niet hij, maar ie; het is geen toeval, want wij zeggen van 'n man sprekend wel: Hem heb ik niet gezien, maar van de kamer sprekend nooit Hem vind ik te groot, wèl Ik vind hem (d.i. em) te groot. De zaak is dat de voornaamwoorden hij, hem, zijn wel van manlike personen gebruikt worden, mèt klem en zonder klem, maar tegelijk van niet-personen, echter alleen met zwakke klem: ie en de beide andere met de onbetoonde klinker van de: em en z'n. Het is dus dwaasheid te beweren dat het gebruik van die verwijzende voornaamwoorden aantoont dat het woord of het denkbeeld waarnaar het verwijst iets manliks aanduidt, in de seksuele zin. Daarom is het ook volkomen in de haak dat we van 'n koe | |
[pagina 140]
| |
zeggen, dat hij (d.i. ie) veel melk geeft, en ook veehouders en veefokkers doen dat, al weten ze waarlik wel het onderscheid tussen 'n koe en 'n stier: er zijn ook ogenblikken in het leven van de mens dat hij aan andere dingen denkt dan aan het seksuele! Daarom is het niet meer zo vreemd te vernemen dat in dialekten hij, hem en zijn ook in geval van vrouwen gezegd wordt; zo herinner ik mij van 'n dienstbode: Ik heb mevrouw z'n schoenen bovengebracht. Maar daarom zou zij van 'n vriendin nog niet hij gezegd hebben; het gebruik is veel te ingewikkeld om hier volledig, voor welk dialekt ook, te worden besproken. Men lette er verder ook op dat men van personen ook vaak genoeg het of dat, de ‘onzijdige’ vnmw gebruikt, onverschillig het getal bovendien: Dat is m'n neef, Dat zijn neven van me; het gebruik is bekend genoeg, maar op de oorzaken hoeven we hier, tot verlichting ook van de taak van de schrijver, niet in te gaan. Als de-woorden geen personen of dieren aanduiden, verwijzen we wel vaak naar ze met de vnmw die we manlik noemen, zoals kamer in het aangehaalde zinnetje, maar we doen het niet bij alle woorden. Men zal zeggen: De vergadering was eerst om tien uut afgelopen, en de toegesprokene kan antwoorden: Waarom | |
[pagina 141]
| |
heeft het zo lang geduurd? Is vergadering nu onzijdig? Natuurlik niet: de spreker die het zegt denkt niet aan het woord vergadering, maar aan het vergaderen, de handeling, en dat is des te natuurliker omdat vergadering geen zelfstandigheid aanduidt. Er zijn wel talen waar het duidelik terugwijzende vnmw steeds overeenstemt met het znmw, maar dat is in het Ndl nu eenmaal niet het geval; het heeft geen zin te ontkennen dat het Ndl geen Duits is of geen Frans, en het heeft even weinig zin nieuwe indelingen te fantaseren, of zelfs ‘speciale regels’, d.w.z. voorschriften, te fabriceren, zoals de minister aan de volgzame mandarijnen heeft opgedragen: alsof iemand die Ndl kent, regels voor het taalgebruik nodig had!Ga naar voetnoot1) Men heeft ook op ander gebied getracht het Ndl te ‘verbeteren’: door het bedenken van naamvallen, die er natuurlik niet zijn, want anders hoefde men ze niet te bedenken. Het is duidelik dat het Ndl geen naamvallen heeft, noch bij het znmw noch bij enige andere groep | |
[pagina 142]
| |
van woorden, tenminste voor wie talen kent die wel naamvallen hebben, maar wij handelen hier niet over taalvergelijking, en spreken uitsluitend over de taal die elke lezer in werkelikheid beheerst. Hoogstens zouden we kunnen handelen over vormen met -s als in vaders nieuwe jas, Willems nieuwe jas, maar het is heel goed verdedigbaar deze vorm als afleidingsvorm te karakteriseren, en in elk geval zijn deze vormen op -s in onze taal van geringe betekenis, daar ze alleen bij eigennamen van personen en de zgn. aanspreekwoorden (vader, neef, dokter), in één woord: bij de individuele persoonsnamen, voorkomen. Men gebruikt de uitgang dus niet bij deze man of bij 'n man; dan hebben we andere groepen: ten eerste de groep met z'n of er (vaak haar geschreven), zoals in: deze man z'n bewering, 'n man z'n tehuis, onze slager z'n maandrekening, ook wel bij individuele persoonsnamen, als in: vader z'n stoel, Helene Swarth haar gedichten; ten tweede de groep met van, zoals: de nieuwe jas van vader, de gedichten van Helene Swarth. Schijnbaar in strijd met het zo juist gezegde vinden wij toch de vorm op -s bij man in deze zin van Aart van der Leeuw: Zij vertelde hoe zij in de stad bij haar mans verwanten te gast | |
[pagina 143]
| |
was...; de lezer zal zelf wel merken dat haar man hier 'n individuele persoonsnaam is, die ook als aanspreeknaam gebruikt wordt, dus feitelik eigennaam is. Op de verschillen tussen de drie konstrukties (vaders nieuwe jas, vader z'n nieuwe jas, de nieuwe jas van vader) gaan we hier niet in, want daarvoor zouden samenhangende teksten nodig zijn; maar het is misschien nuttig te vermelden dat het achtervoegsel z'n in het Afrikaans fortuin gemaakt heeft, en in de vorm zonder -n, dus in de schrijfwijze se (waar s onze z aanduidt) gebruikt wordt zonder onderscheiding van personen en zaken, noch van getal, zoals in 'n brief van 'n Afrikaanse jonge die vertelt van z'n eerste kennismaking met 'n sneeuwdag in Holland, en schrijft hoe alles onder de sneeuw lag (hij noemt het kapok), de straten en wegen, en ook ‘die huise en die huise se dakke’ (d.i. de daken van de huizen). |
|