Het Nederlands van nu
(1938)–Etsko Kruisinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
IV. Onze zinnen.Bij de bespreking van onze woorden is reeds de opmerking gemaakt dat wij ons 'n woord meest denken als deel van 'n volledige situatie; wie het woord huis hoort, kan daarbij denken aan: hij gaat naar huis, hij wil z'n huis verkopen, hij komt daar veel aan huis, om niet te spreken van het huis Kann ('n bankiershuis), en wie het woord pen hoort, kan daarbij denken aan stalen pennen (Meester, mag ik 'n nieuwe pen hebben?) of aan de pen met penhouder (Ik heb m'n pen niet bij me, leen me even de jouwe), maar in andere omstandigheden kan het de pen van de vleugel van 'n vogel of van een of ander werktuig zijn, en ook hier kan men iets van heel andere aard erbij | |
[pagina 91]
| |
noemen: iemand de pen op de neus zetten. Het is overbodig meer voorbeelden te geven om te laten zien dat woordstudie alleen mogelik is als men de woorden in 'n werkelik verband bekijkt, niet alleen maar in in elkaar geflanste zogenaamde zinnetjes: als alle taalleraren dat begrepen, zou aan onze kinderen heel wat nutteloze, feitelik schadelike, inspanning met het verfoeilike woordjesleren, en heel wat verveling bij het overhoren ervan bespaard worden. Wie dus over taal iets wezenliks wil leren, moet naast de woorden ook de zinnen ‘bekijken’; eerst daar krijgen de woorden hun betekenis. Er is door de geleerden veel geredeneerd over de vraag wat presies 'n zin is, en niemand heeft daarmee veel sukses gehad, tenzij hoogstens tijdelik; wij kunnen het ons hier gemakkeliker maken, en zeggen dat iedereen wel weet wat het woord zin betekent, en ook wel wat onzin is! Het is ook niet moeilik om in te zien dat zinnen mededelend, vragend, uitroepend, gebiedend kunnen zijn; de lezer zou voorbeelden licht beledigend achten, want dat begrijpt iedereen. Ja, dat is zo, mits men maar niet vragen stelt over moeilike gevallen; zo zal ieder lezer instemmen als de zin Je hebt het dus goed begrepen mededelend wordt ge- | |
[pagina 92]
| |
noemd, en Heb je dat dus goed begrepen? vragend, en Begrijp nou toch dat het zo niet door kan gaan, gebiedend, en Wat was het toen 'n barre winter 'n uitroepzin. Vragen we naar het verschil van vorm tussen deze zinnen, dan merken we het verschil op in de volgorde van de woorden, maar ook het verschil in toon. Feitelik helpt de volgorde van de woorden opzichzelf niet veel, want als we de eerste zin Je hebt dat dus goed begrepen spreken met rijzende toon dan is het geen mededeling, ofschoon toch ook geen eigelike vraag, tenminste geen vraag die gelijkstaat met 'n verzoek om iets mee te delen, wel 'n uitnodiging om instemming te betuigen met de mening van de spreker. Een zin kan beginnen met de ‘gebiedende wijs’ van 'n werkwoord, en toch geen gebod uitdrukken: Pak hem flink aan, en je zal zien dat hij het goedvindt. Als men hier let op de toon, zal men merken dat de toon rijst vóór het gedeelte na de komma, en dan weer daalt; dat is net als in 'n samengestelde zin waarin de bijzin vooropgaat: Als je hem flink aanpakt, zal je zien dat hij het goedvindt. In beide zinnen is de rijzing in de toon het gevolg ervan dat de spreker in 'n zekere spanning verkeert, die gevolgd wordt door de ontspanning in het volgende zinsgedeelte; nu begrijpen we ook | |
[pagina 93]
| |
dat de toon rijst in vraagzinnen, daalt in mededelende zinnen. In de twee hier besproken zinnen is er sprake van 'n raadgeving om iets te doen; het zinstype kan ook omgekeerd de raad geven om iets niet te doen. Zo is alle idee van bevel uitgesloten in deze zin: Geef ze 'n vinger, en ze nemen de hele hand. Er is geen plaats in dit boek voor de behandeling van onze leestekens, daarom wijs ik er terloops op dat de komma hier nuttige dienst doet (om toon zowel als pauze aan te geven), en dat de regel van verwaande taalregelaars om geen komma te zetten vóór het woordje en 'n domme regel is, zoals trouwens alle regels, want 'n verstandig mens heeft geen enkele regel nodig om z'n taal te gebruiken, en onverstandige mensen doen het veiligst als ze zwijgen: dan brengen ze het misschien nog verder dan de verstandigen. Uit de weinige voorbeelden die gegeven zijn blijkt wel dat de verdeling van de zinnen naar hun betekenis niet zo makkelik is als het lijkt; wie de zaak verder bekijkt, leert gauw dat de hele verdeling onmogelik is, al kan de oppervlakkige indeling die we gegeven hebben, ons van nut zijn. Zo kunnen we konstateren dat in mededelende zinnen de persoonsvorm bijna steeds het tweede lid van de zin is; dat blijft | |
[pagina 94]
| |
zo, onverschillig wat het eerste lid is, Eén zin als voorbeeld is voldoende: Ik heb je broer gister niet gezien, Je broer heb ik gister niet gezien, Gister heb ik je broer niet gezien, Gezien heb ik je broer niet, wel van hem gehoord; en als we jouw zeggen in plaats van je, kan ook nog dit zinnetje: Jouw broer heb ik niet gezien. De verschillen tussen al deze zinnen bemerkt elk lezer, zodra hij ze goed hoort, maar hij zou er niet op kunnen letten dat ik in alle zinnen onmiddellik bij heb aansluit, onverschillig of het ervoor staat of erachter: het onderwerp hangt in het Ndl, wat z'n plaats betreft, af van de persoonsvorm. Wij vinden dat ‘natuurlik’, en onnatuurlik is het in elk geval niet, maar men zou zich heel erg vergissen als men dacht dat andere talen hetzelfde doen: dat is helemaal niet het geval, nog afgezien van de omstandigheid dat in tal van talen het onderwerp als apart woord in 'n zin als deze helemaal niet voorkomt! Vraagt men waarom telkens 'n ander woord vooropgaat, dan zal de lezer zeggen: omdat het daarop aankomt; dat is hier juist, maar men moet niet haastig konkluderen dat het dus altijd zo is. Daartoe is het voldoende het volgende paar zinnen te bekijken: Je hebt je schoenveters niet vastgemaakt. - Dat weet ik wel. Hier is dat in het | |
[pagina 95]
| |
tweede zinnetje helemaal niet sterkbeklemd, en er valt ook in de betekenis geen nadruk op; integendeel, het staat er alleen om de zin met de vorige te verbinden, en dat kàn alleen als het de zin opent. Het voorwerp zonder klemtoon komt alleen vóór de persoonsvorm als het 'n aanwijzend voornaamwoord is, of 'n zelfst. nmw met zo'n vnmw; zo zou men het niet kunnen doen met 'n zelfstandig naamwoord met 'n lidwoord, als in de zinnen (er moeten natuurlik altijd twee zinnen zijn): Ik zal Willems vragen. - Die man ken ik niet. Men zou niet kunnen zeggen: De man ken ik niet, tenzij met zware klem, als men zeggen wou: Z'n vrouw wel. Ook kan men, in plaats van Ik weet het niet, niet 'n zin gebruiken met het voorop. Men ziet wel dat de behandeling van de woordorde allesbehalve eenvoudig is; wij kunnen er niet aan denken meer te doen dan de lezer door deze enkele voorbeelden te laten zien hoe gekompliceerd de taal ook hier is. Over de toon kunnen we hier evenmin handelen, dat is waarschijnlik nog heel wat ingewikkelder, maar er is totnutoe door taalkundigen weinig werk van gemaakt, allerminst voor het Nederlands, al moet gezegd worden dat er in de laatste jaren altans door enkelen werk van waarde is gedaan. | |
[pagina 96]
| |
Behalve de volgorde van de woorden in 'n zin en de variaties van toon is er nog iets dat de woorden eerst tot 'n zin maakt: de variaties van klem. De lezer zal geen aanwijzing behoeven om in te zien, te horen is juister misschien, dat de woorden in de gesproken zinnen met sterk verschillende graden van kracht worden gezegd. Sommige woorden worden met zo verschillende klem gesproken dat we het wenselik vinden dat in het schrift aan te geven; zo schrijft men in plaats van het en een vaak 't en 'n, niet alleen in proza maar ook, en vooral, in poëzie. Zo Van Looy, die hier geciteerd wordt omdat hij toch de antikwariese spelling van De Vries en te Winkel gehoorzaam volgt: 't Prikt als champagne,
't Biggelblauwt, tintelt oranje,
't Bengelt in traantjes en vloeit
Licht langs den pegel...
Onder den regel
'n Drop als een vlammetje gloeit.
Ook de bezittelike voornaamwoorden worden zo aangeduid; als men van de mens sprekende, zou zeggen: de mens en zijn taal, zou men in werkelikheid z'n zeggen, en het is niet kwaad dat zo te schrijven, al kan het ook anders. Maar als men van de taal sprekende, zou zeggen: z'n karakter of z'n woordvoorraad, | |
[pagina 97]
| |
zou de uitspraak zijn met de ei dwaas klinken, want de vorm met ei zeggen we van personen alleen; natuurlik kunnen we van taal sprekende ook zeggen: het karakter ervan, maar dan denken we aan taal als minder individueel dan wanneer we z'n gebruiken. We zien dus dat zijn en z'n en ervan alle drie nodig zijn om onze gedachten zo volledig mogelik en zo nauwkeurig mogelik uit te drukken; overdaad is in taal steeds schijn. Over de funktie van de klem in de bouw van onze zinnen kunnen we hier verder niet handelen, de lezer ziet trouwens voldoende in dat de klem even belangrijk is als de volgorde en de toon. Wanneer wij het geheel van 'n zin nagaan, vinden we in heel veel gevallen dat de zin in twee hoofddelen uiteenvalt, die wij onderwerp en gezegde noemen. Het leidende deel van het gezegde is in veel gevallen de persoonsvorm van 'n werkwoord, d.i. 'n vorm waarvan we kunnen zeggen of hij hoort bij 'n onderwerp ik (eerste persoon), jij (tweede persoon), of hij (derde persoon). Bij hebben en zijn heeft het Ndl voor de tegenwoordige tijd drie onderscheiden vormen: heb, hebt en heeft; ben, bent, is; bij de andere werkwoorden zijn er meest twee, zoals in loop en loopt. Het onderwerp drukt vaak datgene uit waar het gezegde iets | |
[pagina 98]
| |
van zegt of vraagt, maar dat gaat niet altijd op, b.v. in Het regent, waar het onderwerp helemaal niets betekent, maar alleen dient om de zin in bouw gelijk te maken aan de meerderheid van de zinnen, zodat we hebben Het regent en Regent het?; het zinledige woordje is dus niet nutteloos. Er zijn heel wat meer zinledige woorden in onze zinnen, en ze zijn vaak beslissend voor de betekenis van het geheel: Je weet het wel, denk maar even na; Hij weet het wel maar hij wil het niet zeggen; Je hebt het wèl gedaan, ontken het maar niet langer. Men ziet dat de klemtoon in het laatste geval zo belangrijk is dat we het door 'n teken aangeven; het gebruik van zulke op zichzelf zinledige woorden geeft menige zin de nuancering die echte taal vereist, en die we bij de studie van 'n vreemde taal zo moeilik benaderen, nooit volkomen bereiken. Wanneer we het gezegde van 'n zin nader beschouwen, kunnen we vaak wel zeggen wat de woorden waaruit het bestaat met elkaar te maken hebben, in wat voor verband ze met elkaar staan wat hun betekenis betreft. De lezer heeft dat op school geleerd onder de naam zinsontleding; het kàn ertoe bijdragen dat we de bouw van onze zinnen beter begrijpen, en beter inzien hoe ingewikkeld alles in de | |
[pagina 99]
| |
taal is, zodat we leren dat we met regels van taalgebruik nooit anders dan stumperachtig Nederlands zouden schrijven. De volgorde van de delen van het gezegde is ook in elke taal merkwaardig, en verschilt in het Ndl heel veel van de woordorde in het Frans en het Engels. Zo zeggen we: Ik heb m'n broer in geen drie weken gezien; hier horen heb en gezien bij elkaar naar de betekenis, en ze staan ver van elkaar af. Dat is onlogies, zoals wel eens is opgemerkt, en dat is niet te ontkennen, maar als men meent dat daarmee iets afkeurends is gezegd, vergist men zich: de regeling is volmaakt redelik, want wat tussen heb en gezien staat, hoort bij de groep heb gezien, en wordt er dus heel prakties door ingesloten. De ontkenning wordt hier uitgedrukt door geen, dat naar de vorm bij drie weken hoort, maar feitelik bij gezien. Wij kunnen de ontkenning ook bij gezien zetten: Ik heb mijn broer in drie weken niet gezien, wat niet zo goed Ndl is, al kan het ermee door. Dat niet bij gezien staat, is wel logies, maar kan hoogst onprakties zijn, b.v. in deze zin: De poging is mij in weerwil van alles wat ik ervoor opgeofferd heb, en al de ontberingen die ik er mij voor getroost heb, niet gelukt. Hier duurt het veel te lang vóór we weten dat de zin ontkennend is, en zou het | |
[pagina 100]
| |
beter zijn met minder logika en meer praktiese zin te zeggen: De poging is mij niet gelukt, enz.; feitelik is de logika hier ook niet slechter af, maar de ervaring leert dat logika in taal van geringe, altans ondergeschikte betekenis is, net als in het leven. De verdeling van de zin in 'n onderwerp en 'n gezegde, hoe prakties en redelik ook, gaat niet altijd glad van stapel; als men zegt: Ik heb het zelf gezien, hoort zelf bij het gezegde, maar het woord heeft feitelik alleen te maken met het onderwerp ik. Wij hebben boven reeds gesproken van samengestelde zinnen; de bepaling van wat zo heten mag of moet, is natuurlik weer 'n moeilikheid, maar in de praktijk van de taalstudie komt men vrij ver als men zegt, dat men 'n zin samengesteld noemt ‘als er 'n stuk in zit met eigen onderwerp en gezegde’: Ik zei dat hij gelijk had, waar hij en gelijk had respektief onderwerp en gezegde zijn, terwijl ze samen deel uitmaken van de hele zin. In samengestelde zinnen hebben we vaak het voegwoord dat, omdat het aanduidt dat de woorden die volgen behoren bij de hele zin, en wel in 'n positie van ondergeschiktheid, zonder dat de aard van die verhouding nader aangeduid wordt, want dat betekent niets. Wij hebben ook wel zinnen zonder voegwoord; zo kunnen we in | |
[pagina 101]
| |
plaats van Ik geloof dat je er wel komen zal ook zeggen Ik geloof je komt er wel. Maar in plaats van Ik geloof niet dat je er komen zal, kunnen we geen zin zonder dat gebruiken: ook hier weer het verschijnsel van ingewikkeldheid, waar de lezer nu al mee gemeenzaam geworden is. We kunnen er niet aan denken de kwestie hier te bespreken, ofschoon dat niet betekent dat de schrijver of iemand anders alles volledig verklaren kan: de studie van het Levende Nederlands is feitelik nog in z'n begin, daar men totnogtoe meest z'n aandacht heeft gekoncentreerd op de geschiedenis van onze taal. Soms zijn zinnen in vorm gelijk aan de samengestelde, maar verschillen ze van het gewone type doordat de bijzin met dat feitelik de hoofdzaak vermeldt, en wat vooropgaat deel van de ‘bijzin’ is, dus het omgekeerde van wat in samengestelde zinnen meest voorkomt. Zulke zinnen zijn de volgende: Een plezier dat we gehad hebben; Lastig dat hij is (heel iets anders dan: Lastig dat hij niet komen kan); Gek dat hij gedaan heeft (heel anders in toon en betekenis dan: Gek dat hij dat gedaan heeft); Dwaas dat ik geweest ben. Behalve dat komt ook hoe in bijzinnen voor: Zij vertelde hoe zij in de stad bij haar mans verwanten te gast was,...(Aart van der | |
[pagina 102]
| |
Leeuw); ook deze zin van Couperus: Hij hoorde aan hoe zij de meid een coupé liet bestellen. Er is vaak gezegd dat hier hoe misplaatst was, want het gaat hier niet om het hoe van het gebeuren of handelen; het is karakteristiek voor de taalliefhebbers om in hun onkunde te veroordelen wat ze niet begrijpen, zoals hier gebeurt. Immers, als hoe alleen kan betekenen ‘de manier waarop’, dan spreekt het vanzelf dat de aangehaalde zinnen foutief zijn. Maar de zonder schijn van bewijs vooropgestelde premis heeft geen redelike grond, zoals de beschouwing van de zinnen leert: men kan daar ook wel dat gebruiken, maar het beduidt iets anders! Het is duidelik dat hoe de aandacht vestigt op het hele verloop van de handeling of gebeurtenis, terwijl dat die eenvoudig als feit vermeldt. De taalbeoordelaars maken hier dus de taal weer armer, maar verstandige schrijvers nemen geen nota van hun gebazel. In het voorafgaande hebben wij de zinnen voorgesteld als verbinding van op zichzelf staande woorden; in werkelikheid is het niet zo eenvoudig: de woorden voegen zich in de zin tot groepen samen, en de ontleding van de zin is onbevredigend zolang men geen rekening houdt met de woordgroepen. Tot op zekere hoogte is dat ook vroeger | |
[pagina 103]
| |
steeds gedaan; als het onderwerp mijn vader is, spreekt het vanzelf dat we die twee woorden als één geheel beschouwen. Maar de meer systematiese studie van de woordgroepen heeft onze aandacht gevestigd op allerlei dat tevoren niet in dat verband was beschouwd, al had men het natuurlik wel opgemerkt: in zekere zin geldt immers ook van de wetenschap dat er niets nieuws is onder de zon. Wij kunnen twee soorten van woordgroepen onderscheiden: die waar één van de woorden het leidende lid is, zoals in mijn vader, waar vader het leidende lid is, en het type vader en moeder, waar elk lid niet meer afhankelik is van het andere dan omgekeerd het geval is. Wat de groepen met 'n leidend lid betreft, zijn ook hier, net als in de zin, woorden opmerkenswaard die geen eigen betekenis hebben, en toch voor de groep van belang zijn; de grens tussen helemaal geen eigen betekenis en geringe eigen betekenis kunnen we ook hier niet aanwijzen, en het is ook niet nodig voor het begrijpen van de groepen. Als voorbeeld nemen we de groepen die 'n verandering van de toestand aanduiden, zoals: rijk worden, ziek worden, slager of minister worden, failliet gaan, dood gaan, stuk gaan, losraken, vastlopen, uit de mode raken, verloren raken, ver- | |
[pagina 104]
| |
ward raken, het gaat goed met hem, het weer wordt beter. Men ziet dat er nog al variatie is: worden, raken, gaan, lopen, allemaal op soortgelijke manier met 'n zelfstandig of bijvoeglik naamwoord verbonden, zonder dat we dadelik inzien waarom we de ene keer worden, de andere raken, dan weer gaan, dan weer lopen gebruiken, terwijl we in de meeste gevallen geen ogenblik denken aan de mogelikheid van de andere woorden: los worden in plaats van losgaan (b.v. van 'n schoenveter) zullen we nooit zeggen. Het meest gebruikelike woord is worden; dus heeft dat de meest algemene betekenis, en moeten we de andere woorden met worden vergelijken. Als we raken zeggen, denken we aan de overgang van de ene toestand in de andere, terwijl worden eenvoudig aanduidt: het intreden van 'n toestand (hij wil dokter worden); zo begrijpen we verward raken, maar verlegen worden. Iets dergelijks hebben we bij gaan: losgaan, doodgaan; maar het verschil met raken is dat we bij gaan denken aan 'n duurzame toestand. Er zijn nog meer manieren om het intreden van 'n toestand aan te duiden, zo de groepen met beginnen: Ik begin te begrijpen dat we er zo niet komen. Hier drukt beginnen helemaal niet de aanvang van het begrijpen aan, maar integendeel dat de | |
[pagina 105]
| |
spreker al 'n poos op weg is tot het betere begrip dat hij nu verworven heeft: men zou het gezegde kunnen weergeven met: Ik zie meer en meer in (duideliker en duideliker) dat we er zo niet komen. Een andere groep met 'n leidend lid waar wel eens diskussies over gevoerd worden, is van dit type: de drie oudste kinderen. Mensen die van taalkunde iets gehoord hebben, zonder er het eigelike van te begrijpen, gaan daarover redeneren, en vragen wat logies noodzakelik is: alsof dat iets te maken had met de juistheid van taal, die immers dient om onze gedachten uit te drukken, niet om spelletjes te doen, ook niet logika-spelletjes. De eerste vraag die gesteld moet worden, is: Wat zegt men? Het antwoord is: beide, zowel de drie oudste kinderen als de oudste drie kinderen. De rijders op het logiese hobbelpaard redeneren nu dat één van beiden ‘goed’ moet zijn: hun eerste fout. Dan redeneren ze: de oudste drie is fout, want dan moeten er ook de jongste drie zijn, en de middelste drie; maar die redenering draait ook de andere groep de nek om, want als er de drie oudste zijn, moeten er net zo 'n aantal jongsten en 'n aantal middelsten zijn. Men krijgt dus in beide gevallen 'n onmodern gezin van zeven tot negen kinderen. De hele Bartjesmethode is | |
[pagina 106]
| |
fout: men zegt beide groepen, en de taalkundige gaat na waar het aan ligt. Daartoe is het nuttig soortgelijke gevallen te bestuderen: de forsgebouwde lange man of de lange forsgebouwde man kan allebei, maar men zal opmerken dat er verschil van klemtoon is, nl. vrijwel gelijke klem op de twee bijv. nmw in de tweede groep, maar iets zwakkere klem op lange in de eerste groep. We begrijpen dat dadelik: in de eerste groep bepaalt forsgebouwde alles wat volgt (lange man), in de tweede groep staan lange en forsgebouwde onafhankelik van elkaar bij man. Nu begrijpen we waarom in de groep in de laatste regel het eerste bijv. nmw niet, het tweede wèl verbogen wordt: De heir- en straatweg naar de stad,
Die dorp, gehucht verbindt en wat
Noodwendigheid doet honken saâm,
Bleek onbegaanbaar, onbekwaam
Voor 't drukke dagelijksch verkeer;
Jacobus van Looy.
Nu is ook duidelik waarom we maar één volgorde hebben in: uitstekende bruine bonen, die beroerde blinde darm, de Eerste Nederlandsche (verzekeringmaatschappij), 'n klein mahoniehouten tafeltje, 'n lief klein meisje, enz. Ook is er maar één volgorde in deze groe- | |
[pagina 107]
| |
pen met 'n telwoord: Verduisteringsproef. Een goed geslaagd eerste begin (Het Vaderland), en: de drie Franse dames. Soms ook als er twee telwoorden zijn: de eerste twee afleveringen heb ik ontvangen, de derde nog niet. Zegt men dus: de drie oudste kinderen, dan voegen oudste en kinderen zich tot 'n engere ondergroep samen; men denkt dan aan de tegenstelling: de jongere kinderen. Zegt men: de oudste drie kinderen, dan is de tegenstelling: de anderen, onverschillig of het er twee of drie of meer zijn. De eerste groep zal voorkomen wanneer men denkt aan de oudsten als de leiders van de ouderloze of verwaarloosde kinderen; men zal zeggen: de oudste drie, als men de kinderen over twee of meer gezinnen verdeelt. Men zal de groepen goed gebruiken als men gehoorzaamt aan z'n natuurlik taalgevoel, m.a.w. als men niet meer wil schijnen dan men is. Elke machinale regel is uit den boze, hier zoals overal elders; zo zou iemand kunnen denken dat men bij een znmw met twee telwoorden als in het aangehaalde geval: de eerste twee afleveringen, de regel zou kunnen opstellen, dat het rangtelwoord vooropgaat, maar de lezer ziet dadelik in dat het onjuist is als hij deze groep beschouwt: de drie eerste koningen uit het huis Capet, ofschoon het na- | |
[pagina 108]
| |
tuurlik ook wel mogelik is te zeggen: de eerste drie koningen uit het huis Capet. Maar slechts één volgorde is aannemelik in deze groep: de eerste duizend exemplaren zijn in drie maanden verkocht; de duizend eerste exemplaren zou lachwekkend zijn. De volgorde in deze groepen wordt dus niet beheerst door 'n regel, maar door de gedachten die wij vormen en willen uitdrukken, en zo is het overal; van schoolmeesters, ongeleerd, zeergeleerd, of hooggeleerd, is voor ons taalgebruik geen nuttige dienst te verwachten. Wij weten zonder hun hulp wel dat en waarom we zeggen: de eerste paar dagen waren regenachtig, maar daarna hebben we mooi weer gehad; 'n paar mooie dagen; 'n stel zilveren kandelaars, maar 'n fijn stel inbrekers. Het zou interessant zijn de verhouding te bespreken van woordgroepen van het besproken type (dus met 'n leidend lid) en de samenstellingen: het ambt van burgemeester, het burgemeestersambt; wij zeggen het ambt van burgemeester wanneer wij het op zichzelf beschouwen, maar het burgemeestersambt wanneer we het vergelijken met andere ambten. In heel wat gevallen is de onderscheiding van geen gewicht, en op grond daarvan is men geneigd te zeggen dat de twee uitdrukkingen ‘hetzelfde’ | |
[pagina 109]
| |
betekenen, maar dat is onjuist, zoals men spoedig zal inzien. Soortgelijk verschil bestaat er tussen de raad van de stad en de stedelike raad: het laatste doet ons denken aan meerdere steden en aan andere raden of soorten van raden, dus aan een speciale groep, terwijl de raad van de stad het idee geeft van 'n bepaalde stad. Naar het voorbeeld van stedelike raad wordt wel eens geschreven hoofdstedelike raad, en dat lijkt volkomen parallel, maar ons taalgevoel zegt ons dat het anders is, dat het woord onecht is; de reden is nu ook duidelik: er zijn in ons land wel stedelike raden, zoals er provinciale raden denkbaar zijn (in plaats van de overgeleverde naam Provinciale Staten), maar meer dan één hoofdstad is te dolGa naar voetnoot1). In de tijd van de Republiek hadden wij stadsge- | |
[pagina 110]
| |
vangenissen, maar bij ons tegenwoordige centrale bestuur van de rechtspraak zouden we eerder spreken van stedelike gevangenissen, ofschoon ook dat nu wel overbodig geworden is. Zo zeggen wij lichaamstoestand en ook lichamelike toestand, waartussen de lezer zelf het verschil wel zal inzien, maar we zeggen alleen: lichaamslengte, niet: lichamelike lengte! Een andere groep die oppervlakkig gezien gelijk staat met de verbinding van 'n zelfstandig naamwoord en 'n bijv. nmw is: die schurk van 'n vent naast die schurkachtige vent, 'n schat van 'n jurk naast 'n schattige jurk. Maar ieder lezer zal toegeven dat de eerste groep (met van) 'n sterker gevoel uitdrukt, al merkt de lezer misschien niet dadelik dat het daaraan ligt, dat in de groep met van ('n schat van 'n kind) het kind meer individueel gedacht wordt dan in de groep: 'n schattig kind, waar het kind als het ware in 'n klasse wordt ingedeeld, nl. die van de schattige kinderen. Wij begrijpen nu ook waarom de groep schat van 'n kind in hoofdzaak in het enkelvoud gebruikt wordt, terwijl schattige kinderen even veel voorkomt als 'n schattig kind. Maar het aangegeven verschil tussen de twee groepen blijft ook in het meervoud bestaan: schatten van kinderen is meer individueel gedacht, zodat we eerder | |
[pagina 111]
| |
denken aan de kinderen elk apart, terwijl daar in schattige kinderen natuurlik geen sprake van is. Wij zijn op deze twee soorten van groepen iets nader ingegaan om de lezer te overtuigen hoe fijn ons taalbestel is, hoe onmogelik het is 'n taal ook maar volledig te beschrijven, laat staan te verklaren; de beschouwing zal de lezer ook leren inzien dat taalliefhebbers die menen regels, d.w.z. voorschriften van taalgebruik, te kunnen opstellen, alleen daardoor al bewijzen dat ze van het wezen van taal geen begrip hebben. Het prakties gebruik in zaken als deze, en in talloze andere, moet worden beslist door ons taalgevoel, dat geleidelik groeit door de omgang met onze taalgenoten, al is het bij de een sterker dan bij de ander, zoals immers ook met alle andere menselike eigenschappen het geval is. Over de groepen waarin elk lid evenveel zelfstandigheid heeft (vader en moeder) is ook heel wat te vertellen, en heel wat op te merken dat we niet presies begrijpen, maar enkele voorbeelden moeten volstaan. Dat we vader en moeder zeggen, niet in omgekeerde volgorde, ook al is dat in menig huisgezin de rangorde in de praktijk, begrijpen we wel: volgens de wet is de man het hoofd van het gezin. Dat systeem wordt ook gevolgd in de | |
[pagina 112]
| |
groep broeders en zusters door de dominee, en de groep broers en zusters in het gezin. Wij hebben heel veel groepen met vaste volgorde, ook waar de betekenis het niet vereist, zooals in: water en vuurnering, in angst en vreze, in hart en nieren, met hart en ziel, zonder slot of zin, gezond en wel, en talloze andere. Soms herhalen we hetzelfde lid van de groep: door en door, meer en meer, ook met komparatieven: doller en doller. De lezer zal wel willen geloven dat het niet moeilik zou vallen over de woordgroepen zo goed als over de zinnen tal van biezonderheden aan te wijzen die wij gewoonlik zonder er op te letten voorbijgaan, maar die voor de bouw van de zin van beslissend gewicht zijn. |
|