| |
| |
| |
III. Onze woorden:
C. Afleiding.
Bij de bespreking van de samenstellingen is reeds gebleken dat het niet altijd is uit te maken of we met twee zelfstandige woorden te maken hebben die tot één geheel zijn geworden dan wel de verbinding van 'n zelfstandig woord met 'n deel dat wel 'n duidelike betekenis heeft, maar toch niet als zelfstandig woord voorkomt (ex-burgemeester). Het Nederlands heeft veel woorden waar de onzelfstandigheid van één van de twee leden volkomen ontwijfelbaar is, b.v. deugdzaam, braafheid. Dat komt voornamelik voor bij woorden met zo'n deel als tweede lid; we noemen zulke woorddelen ach- | |
| |
tervoegsels, en de woorden die zo gevormd worden, heten afgeleide woorden. Afgeleide znmw zijn b.v. flinkheid, verdeeldheid, wandeling, rijkdom, bisdom, bedreiging, dreigement, spreker, eigenaar, beoordelaar, Groninger, Leidenaar, Parijzenaar, en dan ontelbaar veel verkleinwoorden: paatje, zaadje, dagje, daagjes, scheepje, glaasje, kindje, kindertjes, eitje, eiertjes, nieuwtje, bakje, baaltje, balletje, krulletje, huisje, duifje, vuurtje, kleintje, enz. Ook op -s, zoals in netjes, zachtjes, eventjes, welletjes. Verder bijv. nmw als dragelik, zorgelik, menselik, draagbaar, manbaar, verplaatsbaar, ernstig, zielig, duidelik, duizelig, doelloos, achteloos, hopeloos, werkeloos, Nederlands, Russies, akademies, waakzaam, raadzaam. Het zou geen nut hebben 'n uitvoeriger lijst te geven, want ieder lezer kent de uitgangen even goed en gebruikt ze telkens wanneer hij 'n woord nodig heeft, en vraagt zich niet af of het woord in ‘het woordenboek’ staat. Het zou mogelik zijn elk achtervoegsel naar z'n vorm en naar de betekenissen van de ermee gevormde woorden te bespreken; het zou tonen dat er allerminst willekeur of toeval heerst, hoe ongelijk de vorming of betekenis van de woorden ook is. Maar ieder kan begrijpen dat er van willekeur geen sprake kan zijn, want de mens
| |
| |
spreekt onder normale omstandigheden zonder de wil om bepaalde woorden te kiezen of te vermijden: hij heeft genoeg te doen om de gedachten zelf te schiften en te formuleren. En dat het resultaat niet aan toeval te danken is blijkt al hieruit dat de mensen vrij gelijkmatig spreken. Wij zullen ons tot de bespreking van enkele achtervoegsels beperken.
Allereerst wat de vorm betreft. In spreker en beoordeelaar doen de beide achtervoegsels dezelfde dienst: ze duiden de handelende persoon aan. Waarom dan tweeërlei vorm? Als we andere woorden bekijken, zien we dat -aar vooral in woorden voorkomt van meer dan twee lettergrepen: eigenaar, woekeraar, molenaar, tovenaar, kunstenaar tegenover spreker, prater, koper, maker, enz. Men zal opmerken dat het achtervoegsel in kunstenaar feitelik -enaar is, zo ook in moordenaar, schuldenaar, en talrijke andere. En de reden is duidelik: -aar heeft een bijklemtoon, komt daarom vooral voor in woorden die eindigen op één beklemde met één onbeklemde lettergreep, zodat na de hoge klem 'n daling komt, en daarna met -aar weer 'n geringe stijging. Presies hetzelfde zien we bij de znmw van plaatsnamen afgeleid: niet alleen Leidenaar van Leiden, maar ook Hagenaar van het eenlettergrepige Haag, evenzo
| |
| |
Parijzenaar, net zo goed als Keulenaar, Maastrichtenaar, zo goed als Zwollenaar. Er zullen licht nadenkende lezers zijn die zeggen: maar dienaar dan, en leraar, en winnaar? Die zijn in strijd met het fonetiese beginsel dat woorden als beoordelaar beheerst. Het is zo; maar men moet erop letten dat dienaar een woord uit de schrijftaal is, en datzelfde geldt in zekere zin van leraar: het is een deftigheidstitel, al is dat juist de oorzaak geworden dat men het overal waar het kon gebruikt heeft, en er zodoende van de deftigheid niets meer over is, en men in z'n streven naar onderscheiding gegrepen heeft naar 'n vreemd woord, dat nu weer 'n tijdje dienst kan doen: docent. De natuurlike vorm van de afleidingen met -er zien we in beheerder van beheren. Van dezelfde soort als leraar is ook winnaar; daarom zegt men ook steeds broodwinner. Ook het woord minnaar hoort tot de deftige groep, maar krijgt juist daardoor licht 'n komiek tintje, net als deftige mensen. Omgekeerd hebben we, naast de beroepsnaam predikant, ook nog het bijbelboek De Prediker, in strijd met onze fonetiese verklaring, maar het is geen echt levend woord, net zo min als prediken zelf, want we zeggen preken, en daar vormt men wel 'n echt woord van: hij is 'n goeie preker, schoon ‘wereldse’ mensen spreker
| |
| |
zeggen. De juistheid van de fonetiese verklaring blijkt ook uit de afleidingen van woorden met een bijklem op de tweede lettergreep: van Brabant en Holland vormt men Brabander en Hollander, en lange woorden met de hoofdklem op de laatste lettergreep krijgen -er: onderwijzer, Amsterdammer, tegenover Leidenaar en Hagenaar.
Wat de betekenis aangaat, lette men erop dat de woorden op -er en -aar ook wel zaken aanduiden: loper, klopper, wijzer, wekker, enz., ook lessenaar. Er is echter ook in dit opzicht een verschil tussen de woorden op -er en die op -aar of -enaar: de woorden op -er hangen nauwer samen met het stamwoord en duiden een gewoontehandeling aan, zo worden ze gemakkelik aanduiding van een beroep; de woorden met -aar en -enaar staan losser van het stamwoord, zoals in moordenaar, waarnaast geen moorder of vermoorder bestaat, terwijl we wel het achtervoegsel hebben in misdadiger, omdat we daar wel aan een gewoonte denken. Het is niet nodig om de woorden met dit achtervoegsel verder te bespreken, de lezer zal het wel aannemelik vinden dat er voor afwijkingen een of andere oorzaak bestaat, al is het niet in alle gevallen makkelik of totnutoe mogelik om die oorzaak te vinden. Eén opmer- | |
| |
king moet hier echter aan worden toegevoegd: 'n woord op -er, ook al is er 'n overeenkomstig werkwoord, is daar niet altijd van afgeleid. Het woord kapper voor coiffeur is daar 'n goed voorbeeld van: kapper is vertaling van het Franse woord, is gevormd van het znmw kap, zoals het Franse van coif, en nu heeft ons kapper in deze betekenis aanleiding gegeven tot het nieuwe werkwoord kappen, naast het oude dat we hebben in hout kappen.
Een ander geval van schijnbare willekeurigheid vinden we bij de abstrakte woorden op -te: wel breedte, dikte, grootte, hoogte, maar nooit van kort, dom, goed, zacht, klein, kostbaar. Bij die laatste hebben we -heid: kortheid, domheid, goedheid, zachtheid, hoffelikheid. Soms hebben we beide achtervoegsels bij één woord: dikte, dikheid; grootte, grootheid; waarbij dikte doet denken aan een bepaalde maat, dikheid aan een toestand, evenzo grootte aan een maat, grootheid aan een zedelike eigenschap. We zien dus dat de beide achtervoegsels elk hun eigen dienst doen: -te vormt znmw van adjektieven die een objektieve eigenschap uitdrukken, -heid wordt gebruikt bij woorden die een waardering uitdrukken. Bij kindsheid denken we niet aan kind, omdat we kinds bijna alleen gebruiken voor ouden van
| |
| |
dagen, maar het woord kan in oorsprong wel van kinds in toepassing op kinderen gevormd zijn; wat de tegenwoordige taal betreft, moeten we de -s- beschouwen als een tussenklank, net als in samenstellingen als verenigingslokaal.
We hebben de woorden op -heid abstrakt genoemd, en dat is in de gegeven gevallen ook juist; maar bij kostbaarheid kunnen we ook wel aan een voorwerp denken, vandaar ook het meervoud kostbaarheden. Ook hoogte is iets konkreets als we zeggen: We gingen samen de hoogte op; en nu is duidelik waarom er ook een laagte bestaat, ofschoon we het bijv. nmw laag nooit voor maten gebruiken zoals in twee meter hoog. Het hoeft nu niet te worden uitgelegd waarom we spreken van wijsheid, braafheid, vrijheid, en van die stamwoorden geen afleidingen vormen met -te, terwijl naast laagte ook laagheid voorkomt, naast koelte ook koelheid, naast hoogte ook hoogheid (Zijn Hoogheid).
Over de vorm van de verkleinwoorden is zo velerlei te zeggen dat we aan 'n enigszins volledige behandeling ervan hier niet kunnen denken; de voorbeelden aan het begin van dit hoofdstuk tonen al dat we de achtervoegsels -tje, -etje, en -je kunnen onderscheiden, en in woorden als huisje zijn stam en achtervoegsel
| |
| |
tot één geworden, want -sj- duidt één medeklinker aan. Wat de stam betreft, blijkt uit de voorbeelden ook dat die wel meest gelijk is aan het enkelvoud van het znmw, maar soms aan de stam van het meervoud, zodat we naast elkaar kunnen zetten: stadje en scheepje. Anders is het bij dagje naast daagjes, want 'n meervoud dagjes bestaat niet: de verkleinwoorden worden hier dus van het enkelvoud gevormd als ze voor één begrip dienen, van het meervoud in het andere geval. Maar als twee vormen eenmaal bestaan, kan van het enkelvoud weer 'n regelmatig meervoud gevormd worden, of van het meervoud 'n regelmatig enkelvoud, zodat één van de twee vormen overbodig is, als in stadje en scheepje. Maar soms bestaan beide vormen, als in dagje en daagje; natuurlik niet ‘toevallig’, want niemand van ons zal aarzelen om te spreken van dagjesmensen, en daartegen staat het minder armoedige daagje in de zin: We maken geen eigelike reizen, maar gaan nu en dan 'n daagje er op uit. Soortgelijk verschil is er tussen bloempje en bloemetje: we dragen 'n bloempje in het knoopsgat, bij gebreke van 'n lintje, maar voor 'n jarige kopen we onderweg 'n bloemetje. Zo wordt ook begrijpelik dat bloemetje, van het meervoud bloeme, alleen in
| |
| |
het westen en zuiden voorkomt: in het oosten zegt men bloemen, met de -n aan het slot, en daar heb ik bloemetje nooit gehoord.
De besproken verkleinwoorden zijn allemaal afleidingen van znmw, maar ook andere komen soms voor: kleintje (ook in: 'n kleintje koffie), liefje, eentje, met z'n tweetjes, vijfje, zesje, minder vaak van andere telwoorden, en om begrijpelike redenen: de cijfers. vijf en zes op school zijn de beslissende, de andere hebben geen vergoeliking nodig. Hier komen we vanzelf op de betekenis van de verkleinwoorden: ze drukken volstrekt niet alleen kleinheid uit, maar in de eerste plaats het gevoel van de spreker tegenover de zaak of persoon, ze kunnen vergoeliking, minachting, liefde of afkeer uitdrukken; in verband daarmee zijn de woorden steeds onzijdig, ook al duiden ze personen aan. Als het stamwoord weinig gebruikt wordt, heeft de vorm met de uitgang 'n meer zelfstandige betekenis, zo bij baantje, waartegen baan veel minder voorkomt. Bij dubbeltje en kwartje denken we helemaal niet aan een verkleinwoord, al kunnen we gissen dat dubbeltje een dubbele stuiver betekent, voorzover de lezer nog bekend is met het gebruik om geldswaarden in stuivers te bepalen (het kost veertien stuiver), en kwartje als kwart
| |
| |
van een gulden komt nog minder bij ons op. Bij meisje bestaat helemaal geen stamwoord, en kunnen we nog minder van een verkleinwoord spreken, al is er wel 'n spoor van de betekenis als we dienstmeid en dienstmeisje vergelijken (zie hoofdstuk 2, bl. 57).
Elke lezer weet dat verkleinwoorden in het Ndl veel voorkomen, maar ook dat het gebruik afhangt van iemands persoonlikheid: kinderen en vrouwen gebruiken ze veel meer dan jonges of mannen. Als wij lezen van 'n snoezig lampje weten we zeker dat het oordeel van 'n vrouw komt, en dat zowel om het woord snoezig als om het verkleinwoord. Met z'n tweetjes kan misschien ook van 'n man zijn, maar ze leven heel prettig met z'n drietjes is van 'n vrouw. Ook de recepten in de weekbladen leveren vaak de bewijzen dat de schrijfster geniet van haar werk, ook afgezien van haar honorarium. De bijwoorden op -tjes zijn kenmerkend voor de taal van vrouwen: netjes zal wel langs die weg algemeen gebruikelik geworden zijn, en dolletjes is nog niet verder gekomen dan het beperkte gebruik door vrouwen. We zien hier een voorbeeld dat ook het verschil van sekse, en de daarmee samenhangende geestelike geaardheid, leidt tot verschil in woordgebruik, zodat we van 'n aparte vrou- | |
| |
wentaal zogoed als van vaktalen kunnen spreken, al zijn de grenzen niet aan te geven in elk geval, en al moet men taal hier niet eng opvatten. Het zou voor 'n woordenboek ondoenlik zijn alle mogelik wel eens voorkomende verkleinwoorden op te geven, en het zou geen nut hebben ook; hier is weer 'n oorzaak van de ‘onvolledigheid’ van alle woordenboeken van onze taal. Over de woorden op -tjes zal in het zesde hoofdstuk nog 'n opmerking gemaakt worden. (bl. 150)
Het is niet altijd duidelik of 'n woord met 'n achtervoegsel gevormd is, en ook niet met welk, nog minder wat de dienst van het achtervoegsel is. Zo is het niet duidelik wat het stamwoord is van balling, inboorling, vondeling, en evenmin van beroerling, al denken wij dat de laatste twee wel iets te maken zullen hebben met vinden en met beroerd, het laatste eerder dan met beroeren; wat de dienst van het achtervoegsel betreft, er is in eenling, tweeling, drieling, enz., jongeling, ouderling, vluchteling, ellendeling niet veel gemeenschappeliks, noch in de aard van de stamwoorden, noch in de dienst van het achtervoegsel, behalve dat de woorden allemaal personen aanduiden, zoals ook in de bij wijze van geestigheid gebruikte afleidingen listeling, slimme- | |
| |
ling, duisterling. Overigens wordt het achtervoegsel, daar het 'n duidelike betekenis mist, niet in nieuwe woorden gebruikt, en denken wij er niet aan bij een woord als enkeling, zodat de meeste lezers wel niet zullen weten dat het in het Woordenboek der Nederlandsche Taal met dubbele 1 staat: enkelling! Soms lijkt 'n woord tegelijk samengesteld en afgeleid, b.v. driehoekig, lichtgelovig, hooghartig, hardhorend; zulke woorden zijn niet gevormd van driehoek, licht geloof, enz., die met uitzondering van het eerste niet als samenstellingen bestaan, maar van woordgroepen, zodat we ze afleidingen moeten noemen. Wat driehoekig betreft, de klemtoon is anders dan bij driehoek, maar dat is geen afdoend bewijs, zoals we nu zullen zien.
Bij de afgeleide woorden is namelik op 'n eigenaardigheid te wijzen: op de aksentverspringing. Dat hoort men als men vergelijkt het paar mísdaad en misdádig, wánhoop en wanhópig, evenzo reus en reusáchtig, waar en waaráchtig, áfschuw en afschúwelik, uítspreken en onuitsprékelik, wónderbaar en wonderbáarlik, werk en werkelóos, waarnaast sommigen het woord werkloos bedacht hebben: maar niemand zegt dat, natuurlik. Er is geen verspringing van aksent wanneer het eerste lid
| |
| |
als zelfstandig woord gevoeld wordt, zo in spotachtig, kinderachtig, duivelachtig, allemaal met de hoofdklem op het eerste lid. Door de aksentverspringing krijgen we meest 'n in het Ndl gewone manier van aksentverdeling, als in misdádig met bijklem op het eerste lid en hoofdklem op het tweede, terwijl we zonder de verspringing in misdadig onmiddellik na de hoofdklem op mis- de bijklem zouden krijgen op da-, wat niet gewoon is, zoals we bij de woorden op -enaar gezien hebben. De verspringing is dus 'n zuiver foneties verschijnsel, heeft echter het gevolg dat het woord met achtervoegsel minder sterk lijkt op het grondwoord, en zo ook in betekenis meer zelfstandig is. Zo begrijpt men spotachtig, kinderachtig, enz. met onveranderd aksent want daar denkt men aan de grondwoorden, en die verhinderen de aksentverspringing. En zo kan men naast reusáchtig een nieuw woord réusachtig vormen, al blijft dat een uitzondering.
Karakteristiek is de aksentverspringing bij afleidingen van werkwoorden met het achtervoegsel -end: een uítstekende punt, het werk was uitstékend; in het laatste geval is het verband met het werkwoord vrijwel verdwenen, zodat de aksentverspringing ongehinderd kon werken, terwijl in uítstekende punt het ver- | |
| |
band met het werkwoord dat verhinderde. Vgl. ook gelijklúidend, belangstéllend.
Het is, zoals de lezer wel verwacht, niet altijd uit te maken of 'n woord 'n afleiding is of niet; feitelik is de vraag verkeerd gesteld, want wat voor de een 'n afleiding is, hoeft het voor 'n ander nog niet te zijn. Zo zal niemand bij eerlik denken aan eer, en nog minder bij heerlik aan heer; bij zielig zou iemand kunnen denken aan ziel ('n arme ziel), maar wie zielig zegt, zal meest wel niet veel denken. Zalig, zuinig, schichtig zijn voor ons taalgevoel met de andere woorden op -ig verbonden, maar afleidingen zijn het niet. Er is ook geen innig verband met het grondwoord, voorzover er een bestaat, in beurtelings, plotseling, straks, langs, volgens, wegens; iets anders zijn: willens en wetens, tijdens, namens, daags, ondanks, want daar leeft het grondwoord in het woordgeheel.
Het tweede lid van een woord kan soms op de grens van zelfstandig woord en achtervoegsel staan; zo heeft het tweede lid nauweliks eigen betekenis in knoeiboel, zwijneboel, rijtuig, werktuig, suikergoed, eervol, praatziek. Evenzo het eerste lid in gloednieuw, splinternieuw, zoals reeds in het tweede hoofdstuk is besproken (bl. 59 v.). Maar we zullen eerder
| |
| |
van samenstellingen spreken bij vliegtuig, strijkgoed, manziek. Een woord als boterham is noch samenstelling noch afleiding, al doet boter ons denken aan een van die beide mogelikheden; met ham weten we geen raad, noch met am, want dat is feitelik het woord, en de ‘geleerden’ die de spelling met de h- hebben gemaakt, hebben verzuimd te zeggen waarom die erin moet. Ook hier zou de spelling boteram 'n verstandige verandering zijn, nu we toch eenmaal 'n nieuwe spelling nodig hebben, sedert de verbreking van de eenheid, die bij ons vroeger min of meer bestond.
Men heeft uit het voorafgaande gezien dat het verschil tussen samenstelling en afleiding soms vervloeit; feitelik zijn het twee in het essentiële gelijksoortige taalverschijnselen. Op één verschil tussen de twee mag hier nog de aandacht worden gevestigd: bij de samenstellingen bepaalt het tweede lid, altijd een woord met zelfstandig bestaan, tot welke klasse de samenstelling behoort: rondlopen is een werkwoord omdat lopen dat is, omloop is een zelfst. nmw omdat loop dat is, of zijn kan. Bij de afleidingen beslist het achtervoegsel op dezelfde wijze, maar het behoort zelf niet tot een klasse, want het is immers geen woord; de achtervoegsels maken het dus mogelik woorden van
| |
| |
andere klassen te vormen: grootheid als zelfst. nmw van een bijv. nmw; reusachtig als bijv. nmw van een zelfstandig nmw, enz. Sommige achtervoegsels vormen woorden van meer dan één klasse; zo vormt men met -lik veel bijv. nmw, als vriendelik, erbarmelik, maar soms ook bijwoorden: bezwaarlik, wijselik, en ook mogelik kan bijwoord zijn. Het is opmerkelik dat de bijwoorden op -lik steeds woorden zijn die de dienst doen van een hele zin: Hij heeft wijselik niets gezegd betekent: Hij heeft niets gezegd, en ik vind dat hij daarin wijs gehandeld heeft. Evenzo in: Mogelik komt hij morgen, Ik kan daar bezwaarlik in toestemmen.
Samenstellingen behoren bijna altijd tot de klasse waartoe het tweede lid behoort; op die grond kunnen we woorden als geloop, gedraaf, niet tot de samenstellingen rekenen: het tweede lid is hier geen woord, maar een woordstam. En het eerste lid kan ook niet op één lijn gesteld worden met de bovengenoemde voorvoegsels, want het heeft helemaal geen zelfstandigheid voor ons taalgevoel. Zo begrijpen we dat we behoeven en hoeven als ‘eigelik’ hetzelfde woord beschouwen, en lijkt het natuurlik woorden als geloop afleidingen te noemen.
Soms wordt 'n bijv. nmw gebruikt als zelfst.
| |
| |
nmw, zoals het onmogelike in de zin: Hij heeft het onmogelike geprobeerd, of het moeilike in: Het moeilike van deze kwestie ligt hierin, dat enz. Wij zouden hier kunnen denken aan -e als afleidingsuitgang, en evenzo in persoonsnamen die op dezelfde manier van bijv. nmw gevormd worden: een zwarte, een blanke, blanken, de blanken. Maar bijv. nmw hebben de uitgang ook zonder de verandering van klasse: de zwarte bediende, het onmogelike plan; op zichzelf kan -e dus niet als achtervoegsel opgevat worden. Daar komt nog iets anders bij: wij zeggen ook in het zwart gekleed, in het algemeen, in het kort, in het biezonder, hij praat uitstekend Frans, maar hij schrijft het met veel fouten. Wij zien dus dat de uitgang -e niet het kenmerkende is van het zelfstandig gebruik, wel de meervoudsuitgang -en, voorzover men de slot-n spreekt. De andere woorden duiden hun zelfstandig karakter aan door het voorafgaand lidwoord, zoals ook soortgelijke zelfst. nmw hebben, zowel persoonsnamen als zelfstandige nmw met het karakter van verzamelwoord; het publiek. Daarentegen hebben we niet steeds 'n lidwoord bij abstrakte zelfstandige nmw, zoals rijkdom, armoede, braafheid, en datzelfde zien we bij de zelfst. gebruikte bijvoeglike nmw: in
| |
| |
het zwart gekleed, hij spreekt Frans, in het algemeen. De meest als znmw gebruikte bijvoeglike nmw duiden kleuren of talen aan, zoals in de gegeven voorbeelden. Sommige onverbogen bijv. nmw zijn helemaal znmw voor ons taalgevoel, zoals het eiwit, het rood van de schaamte, in het donker, 'n sprong in het duister. De onzijdige verbogen vormen zijn allemaal aanduidingen van 'n waardering: het schone, het verhevene, het dwaze (van zijn plan), zich in het onvermijdelike schikken, trouw in het grote zowel als in het kleine, het aangename met het nuttige verbinden; vergelijk: handel in het groot, in het klein. Nu begrijpen we ook waarom we nooit praten van het blauwe, het rode, het donkere, tenzij met verwijzing naar het tevoren genoemde znmw. Ook persoonsnamen komen wel zonder -e voor, en zijn dan helemaal znmw: 'n zot, dwaas, gek, liberaal, konservatief, remonstrant, protestant. De vorm zonder -e drukt de eigenschap als iets duurzaams, niet toevalligs, uit, en komt daarom vooral in oudere woorden voor, terwijl de nieuwere nog de -e hebben, zoals gereformeerde. Natuurlik vormen we alleen dan zelfstandige woorden van de bijvoeglike als er behoefte aan bestaat, dus niet bij vriendelik, want we hebben vriend, geen Franse want we
| |
| |
hebben Fransman, maar we gebruiken wel Franse, Engelse voor vrouwen. Ook de bijvoeglike nmw op -er worden zelfstandig gebruikt: ouderen en jongeren, maar ouders is helemaal 'n zelfstandig woord, zoals ook blijkt uit de meervoudsuitgang s en het enk. ouder zonder e.
De juist besproken gevallen tonen dat er tussen buiging en afleiding al evenmin 'n scherpe grens bestaat als tussen afleiding en samenstelling. Buiten de besproken manieren van woordvorming heeft het Ndl nog andere, zij het van veel geringer betekenis. Afkorting van bestaande woorden blijft meest tot 'n kleine kring beperkt, en het langere woord blijft er bovendien meest naast bestaan; zo hebben we moe voor moeder, zus voor zuster (maar niet voor zuster in de zin van verpleegster), jo met de klinker van dok of van rook naast jonge, ook de afkorting joch en jochie. De afkortingen zijn meest aanspreekwoorden, zoals alle genoemde gevallen, behalve joch en jochie (dat joch, dat aardige jochie), hetgeen verklaart waarom we naast elkaar jo (met de klinker van dok) hebben en joch. Verder hebben we de letterwoorden als Avro, Mulo, Owee (Owee-belasting, 'n Oweeër), Vara. De letterwoorden blijven bijna steeds tot kleine
| |
| |
kringen beperkt; daarbuiten veroorzaakt het gebruik veel last, waartegen 'n vrouw eens kordaat optrad door haar man te vertellen dat ze die dag a-a zouden krijgen, hetgeen, uitgelegd zijnde, bleek aardappelen met andijvie te betekenen. Maar haast ieder kent de bovengenoemde letterwoorden, en even algemeen is HBS, het reeds lang gebruikelike ambtenaar B-B in Indië, de SDAP en het daarvan afgeleide SDAP-er, op het ogenblik ook de NSB; verder zullen de meeste lezers wel weten dat tbc tuberculose betekent, al wordt het voornamelik door verpleegsters gebruikt.
Soms lijken woorden van verwante betekenis zo sterk op elkaar dat we geneigd zouden zijn ze als samenhangend te beschouwen; dat geldt b.v. van sluiten, slot, sleutel; buigen, beugel, boog; tuig en teugel; inbreken en inbraak, afspreken en afspraak, afbreken en afbraak. De mensen die niet over hun taal nadenken, maar die alleen vrij gebruiken, denken in de meeste van deze gevallen niet aan enige samenhang, behalve in de laatstgenoemde gevallen; en de reden daarvan is duidelik: er bestaan een reeks woordgroepen van het type breken, braak, en dat versterkt het gevoel van samenhang. De vraag of woorden met dezelfde medeklinkers maar afwijkende klinkers, en
| |
| |
met verwante betekenis, als samenhangend gevoeld worden, is niet in het algemeen te beantwoorden, en zal ook niet bij alle personen gelijk zijn. In de meeste gevallen denken wij aan geen samenhang, al is die voor iemand wanneer hij de woorden bekijkt, ook volkomen duidelik, en nieuwe woorden van deze soort zullen dus zo goed als nooit bij iemand opkomen. Het is voldoende als men maar inziet dat in de taal, zoals in de natuur, alles samenhangt. Deze overweging zal iemand huiverig maken willekeurig iets aan 'n taal te veranderen: men kan er vrijwel zeker van zijn dat men sommige dingen over het hoofd ziet, en daardoor de taal verknoeit, terwijl er niet de minste reden is te verwachten dat 'n willekeurige taalverandering ooit enig nut zal hebben: als de verandering nodig was, zouden de sprekers van de taal die zonder er bewust over te denken, wel maken. Soms bewaart men in de spelling 'n verschil dat vroeger bestond, en dat is vaak zonder bezwaar; zo schrijven wij in het meervoud van znmw altijd -en, zoals in bomen, handen, ofschoon de meesten daar op het eind -e zeggen. Nut heeft het wel niet, en het schrijven van bome en hande zou volkomen natuurlik en prakties zijn, en onze taal meer toegankelik maken voor Afrikaners, die nu door de
| |
| |
spellinggewoonten worden afgeschrikt, vooral wanneer iemand de oude spelling schrijft. Zo schreef 'n Afrikaanse beoordelaar van mijn boekje over het Nederlands voor Engelsen eens: ‘En zo zal de lezer op bijna elke bladzijde iets vinden dat hem doet opmerken, dat het moderne Ndl iets heel anders is dan het ons door onze Zuidafrikaanse taalkundes werd geleerd.’ Er is geen twijfel of de positie van onze taal zou in Zuid-Afrika heel wat gunstiger geweest zijn en ook nu zijn, als men niet met de koppigheid van de onkunde vastgehouden had aan de ten slotte toch onhoudbaar gebleken oude taalbegrippen. En voor Indië geldt hetzelfde; de strijd van de te Winkelaars op taal- en spellinggebied is 'n strijd tegen de belangen van onze taal en van onze kultuur.
Soms leidt het vasthouden aan de oude spelling tot grote moeilikheden. Vroeger wist men of men lijden zou schrijven dan wel leiden: het eerste woord sprak men met de ie van vier! Maar sedert de klank in alle woorden met ij gelijk geworden is aan de ei, is de schrijfwijze met ij een last, soms een onoverkomelike hindernis voor het ‘korrekte’ schrijven. Een goed voorbeeld levert het paar lijden en leiden, om van Leiden niet te spreken. Wij weten allemaal wel van lijden aan een kwaal, en iemand
| |
| |
om de tuin leiden; dat is wel te leren, al is het dan nutteloos. Ook de spelling overlijden kennen we wel door het gebruik, al weten de meeste lezers niet waarom het zo moet, maar waarom we schrijven van het verlijden van 'n akte vóór (d.i. ten overstaan van) 'n notaris weet geen van mijn lezers, behalve 'n taalkundige lezer, en die telt hier niet mee. Men denkt soms dat het toch wel goed is onderscheid te maken tussen leider en lijder, al is het verschil in betekenis ook vaak genoeg gering en van alleentheoretiese waarde, maar als we overwegen dat woorden met eenzelfde spelling ook grote betekenisverschillen tonen, zien we dat het spellingverschil overbodig is. Sturen kan slaan op een postpakket, maar ook op een schip, maar wat doet dat er toe? Geen mens die het nodig vindt deze betekenissen door verschil van spelling aan te duiden.
Uit het bovenstaande is de lezer gebleken dat de woordvoorraad van onze taal een samenhangend geheel is, dat de woorden met elkaar samenhangen door hun vorm, en dat des te sterker als ze bovendien samenhangen in hun betekenis. Natuurlik kunnen woorden ook samenhangen door hun vorm alleen, of door hun betekenis alleen. Zo hangen de namen van kleuren met elkaar samen, de namen
| |
| |
van de werktuigen van de timmerman, van elk vak van praktijk of wetenschap. Totnutoe hebben we telkens gesproken over woorden en hun betekenis; maar wij weten dat veel woorden helemaal geen betekenis hebben, b.v. en in Klaas en Piet, of de in de man, of te in ik denk morgen te gaan. Zulke woorden zonder zin heeft iedere taal, en ze behoren tot de belangrijkste voor de zinsbouw van 'n taal; daarover zal in de volgende hoofdstukken gehandeld worden, voornamelik in het zevende.
|
|