Het Nederlands van nu
(1938)–Etsko Kruisinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
I. Onze woorden:
| |
[pagina 16]
| |
de taal gevormd door woorden, is taal 'n verzamelterm voor woorden. Hoezeer die opvatting gebrekkig of onvolledig is te achten, toch betekent ook voor ons taal in de eerste plaats woorden; zegt vaak niet iemand die voor de eerste maal in de gelegenheid komt om kennis van 'n vreemde taal te behoeven: als ik maar wat woorden kende, zou ik hem wel verstaan. Enige ervaring van vreemde talen is nodig om te weten dat men met woorden alleen in de vreemde taal niet ver komt. Maar toch is het waar dat elke taal woorden heeft, al bestaan er in dit opzicht, zoals in de meeste andere opzichten, tussen de talen van de wereld reusachtige verschillen, zowel in het karakter van wat in elke taal 'n woord heet als in de vorm. Het ligt dus voor de hand dat wij in het eerste hoofdstuk moeten proberen de lezer enig denkbeeld te geven van de vorm en de betekenis van de woorden van onze moedertaal. De eerste vraag is welke woorden er in het Nederlands bestaan: men zou willen beginnen met de inventaris op te maken. Maar dat is al dadelik onmogelik; ieder weet dat geen enkel woordenboek volledig is, en menigeen weet dat geen enkel woordenboek ooit volledig zal zijn. De reden is niet alleen dat één mens niet alle woorden van een taal, al is het zijn eigen | |
[pagina 17]
| |
taal, kan kennen, zomin als hij alle dingen of begrippen kan kennen die er door worden uitgedrukt. Men zou 'n aantal mensen aan het werk kunnen zetten om 'n volledig woordenboek te schrijven, en dat is ook gedaan, getuige het grote Nederlandse Woordenboek dat sedert 1865 door 'n reeks van geleerden wordt bijeengebracht en voor 'n groot deel ‘klaar’ is. Maar zo'n woordenboek, hoe groot het ook is, blijft onvolledig, en zo heeft men in verscheiden landen naast 'n groot woordenboek van de algemeen gebruikte woorden ook verzamelingen gemaakt van woorden die in afzonderlike delen van het taalgebied in gebruik zijn, de dialektwoordenboeken, waarvan de lezer er licht een of meer kent. Maar volledigheid blijft verre, vooral ten opzichte van de betekenissen van de woorden, want tegen de tijd dat 'n groot woordenboek klaar is, zijn er niet alleen nieuwe woorden bijgekomen, maar hebben bestaande woorden ook nieuwe betekenissen gekregen: zo vermeldt het Woordenboek der Nederlandse Taal, in de aflevering Broeder tot Brouwketel, in 1900 verschenen, wel samenstellingen als broodkoren, broodkorst, broodmager, enz. maar niet het sedert de wereldoorlog ons maar al te bekende broodkaart, en in de aflevering Pijpen tot Pin, | |
[pagina 18]
| |
in 1923 verschenen, wordt van piloot wel de betekenis ‘stuurman van 'n schip’ gegeven, en die van ‘loods’, ook die van de vis ‘die wij gewoonlijk loodsmannetje noemen,’ maar van de piloot van 'n vliegtuig wordt niet gerept. En de luistervink van de radio was aan de schrijvers van de betreffende aflevering in 1923 nog onbekend. Een andere moeilikheid bij het vaststellen van de voorraad woorden is de scheiding tussen gelijkluidende woorden met verschillende betekenis of dienst in de zin: is zot hetzelfde woord in 'n zot en in 'n zot antwoord? Het is toch niet hetzelfde, want het is wel waar dat 'n zot licht 'n zot antwoord zal geven, maar ook 'n verstandig mens is daar niet immuun tegen! Is zwart hetzelfde woord in 'n zwart kleed en in het zwart gekleed? Is wijs hetzelfde woord in 'n wijs man en in 'n wijze of in de zeven wijzen van Griekenland? En als wijs en 'n wijze twee woorden zijn, hoe dan met blind en 'n blinde? Daar is toch geen verschil van betekenis. En is vader hetzelfde woord als het meervoud in het erfgoed onzer vaderen? Of moet dat meervoud in de spraakkunst besproken worden, niet in het woordenboek? zo ook blad met bladen (van 'n boek) en de blaren van de bomen, enz. Men kan van iemand zeggen dat hij z'n draai neemt, maar | |
[pagina 19]
| |
hem ook 'n draai om de oren geven, hebben we daar één woord? En is de loop van het geweer hetzelfde woord als in de loop van de maand of de loop van zaken? Men kan z'n koffer uitpakken, men kan ook tegen iemand uitpakken; men kan z'n huis verbouwen, men kan gerst verbouwen als men er land voor heeft; rood koper is niet presies hetzelfde woord als rood in 'n rood gezicht of 'n rood kamerlid; de stand van de markt is niet hetzelfde woord als iemand van goede stand, of 'n belangrijke stand op 'n tentoonstelling; wij spreken van openbare vergaderingen en openbare scholen, kwesties van openbaar belang, en zelfs van R.K. openbare leeszalen, van ambtenaren van het openbaar ministerie; 'n buitengewoon feest is niet hetzelfde woord als buitengewoon van 'n hoogleraar, die, naar het traditionele gezegde, maar al te vaak helemaal niet buitengewoon is, zomin als de gewone kollega, en ook de biezondere hooggeleerden zijn vaak niets biezonders gebleken. Als 'n woordenboek alle woorden zou moeten bevatten die ergens in 'n grote taalgemeenschap gesproken worden, vakwoorden zowel als algemeen gebruikte, begrijpt men wel dat het einde niet te voorzien zou zijn. Wij beginnen dus met vast te stellen: dat het aantal | |
[pagina 20]
| |
woorden van het Nederlands niet te geven is, en dat het ons ook niets van belang zou leren als we het wèl konden. Misschien zou het van meer belang zijn iets te weten van het aantal woorden dat de een of andere spreker van 'n taal tot z'n beschikking heeft; maar ook hier zijn er grote moeilikheden, want ieder mens beschikt op het ene ogenblik van z'n leven over andere woorden dan op het andere: er zijn woorden die na korte tijd weer uit onze herinnering verdwijnen, of woorden die we in gegeven omstandigheden zelf maken, zonder dat we ons bewust zijn iets nieuws te zeggen, en zonder ze ooit weer nodig te hebben. Veel van m'n oudere lezers kennen misschien nog nauweliks het woord distributietent (waar in de oorlogstijd warm eten beschikbaar werd gesteld), en hoeveel weten nog van het lichaam van 'n broodkaart (de kaart met alle bons er-afgescheurd)? Brood- en boterbons zijn ook de jongere lezers misschien door de kranten (Duitsland) bekend, maar niet uit ervaring, en hoeveel weten van sleutelgeld, regeringsmeel, scheurwet en scheurplicht? Hebben al m'n lezers zilverbons gezien? Zo ja, dan moet het zijn in 'n verzameling die men als kuriositeit bewaard heeft. Wij zien hier dat de taal van de mensen afhangt van hun levenserva- | |
[pagina 21]
| |
ringen, en dat bijgevolg in het biezonder de taal van ouderen en jongeren steeds moet verschillen. Wanneer wij de woorden van onze taal willen beschouwen en zien wat ze met elkaar gemeen hebben en wat ze van elkaar onderscheidt, kunnen we eerst de vorm ervan nagaan en ons afvragen welke klanken ze bevatten, en hoeveel, m.a.w. hoe lang ze zijn. Over de klanken handelt het achtste hoofdstuk, over de woordlengte kan in deze voorlopige oriëntering wel iets gezegd worden. Veel Ndl woorden bevatten slechts één lettergreep: lang, kort, dik, dun, breed, smal, dom, wijs, man, vrouw, kind, schaap, koe, paard, jij, ik, loop, dat, wat. Het aantal woorden van deze soort is bij ons wel groot, maar toch ligt het voor de hand dat het betrekkelik beperkt moet zijn, want we kunnen 'n woord maar met het beperkte aantal Nederlandse klinkers en medeklinkers beginnen en eindigen, en dat aantal is nog beperkter dan we denken, omdat wij sommige klanken alleen aan het begin of alleen aan het einde gebruiken, en andere zo goed als nooit, soms helemaal nooit, aan het begin of het einde voorkomen, zoals we later zullen zien. Men begrijpt dus dat het Ndl met alleen maar eenlettergrepige woorden vrij arm zou | |
[pagina 22]
| |
zijn en het verwondert ons niet dat we ook langere woorden hebben, van twee lettergrepen vooral: zeker, vader, moeder, zuster, haven, toren, bezem, desem, navel, kachel, hemel, lepel. De lezer heeft natuurlik opgemerkt dat al deze woorden in de tweede lettergreep l, m, n, of r hebben, en de zwakbeklemde klinker, waar we geen apart letterteken voor hebben, ofschoon hij het meest van alle klanken bij ons voorkomt; in de meeste woorden schrijven we e, als in bode, vreugde, schade, woorden die tegelijk 'n tweede type van tweelettergrepige woorden illustreren, met alleen maar de zwakbeklemde klinker na de medeklinker. Vóór de -k, -g, en de -ng (teken voor één klank) schrijven we i, zo in havik, monnik, billik, vrolik; menig, zalig; woning; soms ook vóór de -s, als in misschien in plaats van het in werkelikheid gesproken meschien, evenzo notaris. Al de genoemde woorden zijn langer dan de eenlettergrepige, ook al heeft de tweede lettergreep maar de onbeklemde klinker; woorden met de volle twee lettergrepen hebben we ook: karaf, alarm, barak, karpet, portret, kompleet, ofschoon ze feitelik niet zo heel veel verschillen, want de klinker in de zwakbeklemde lettergreep nadert de zwakke -e, vooral in open lettergrepen (karaf, enz.), bereikt die vaak bij | |
[pagina 23]
| |
onbeschaafde sprekers, ook met verlies van de r in woorden als karpet, portret. We hebben twee volle lettergrepen in absurd, aksent, album, barbaar, bouillon, misschien ook in kontakt. Tegelijk merken we op dat de laatste groep woorden minder gemeenzaam zijn: zodra de woorden van vreemde oorsprong in algemeen gebruik komen, passen we ze zoveel we kunnen aan het Ndl woordtype aan. Zie daarover hoofdstuk VIII, bl. 202. Woorden met meer dan twee lettergrepen zijn lang niet zeldzaam, maar de meeste enkelvoudige (d.i. niet-samengestelde of afgeleide) woorden van dit soort missen het karakter van gemeenzaamheid dat de een- en tweelettergrepige gewoonlik hebben: parlement, parlementair, kolonel, admiraal, definitie, argument, kommissaris van politie, belletrie, koncentratie, intellektueel, architekt, ingenieur, artillerie, kavallerie, definitief, interessant, konstitutie, konstitutioneel, dissertatie, organisatie, organisatories ('n bijna niet uit te spreken woord), apparaat, pernicieuze anemie, amnestie, ancienniteit, en talloze andere. Deze laatste woorden, al komen ze in de kranten dageliks voor, zijn voor ieder die ze kent toch vreemde woorden; ze worden door alle taalgenoten ook niet volledig begrepen, nog minder gebruikt. | |
[pagina 24]
| |
Zulke woorden zijn in onze taal gekomen door het verkeer met vreemde volken, vooral met de Fransen, verder ook door de studie van Latijn en Grieks. Woorden die met de keelklank ch-beginnen als chaos, zijn altijd uit het Grieks, de met ch geschreven woorden die worden gesproken met sj- zijn uit het Frans: champagne, charmant, chantage, enz. De woorden die we met sj- schrijven zijn soms van Friese afkomst, zoals sjouwen en sjorren; maar de meeste zijn aan niet-Germaanse talen ontleend, zo sjees en sjerp aan het Frans, sjofel aan het Hebreeuws, enz. Het zou onmogelik zijn 'n lijst te geven van alle vreemde woorden, of zelfs maar van de gebruikelikste; hun aantal is legio, en ieder die wat vreemde talen kent, merkt het meest wel, al vergist men zich somsGa naar voetnoot1), wie geen vreemde talen kent zou aan een opsomming zo mogelik nog minder hebben. Wel kan het nut hebben na te gaan welke soort van woorden we aan vreemde talen ontleend hebben, en wat voor dienst ze ons bewijzen. Daarbij is vooreerst op te merken dat tweelettergrepige vreemde | |
[pagina 25]
| |
woorden gemakkeliker bij ons inburgeren dan de langere; weinig mensen denken bij karaf, karpet, abuis aan een vreemd woord, en het is ook twijfelachtig of we ze zo moeten noemen: dat ze oorspronkelik uit een vreemde taal gekomen zijn, heeft met de vraag die ons bezig houdt natuurlik niets te maken. Als we met de oorsprong rekening hielden, zouden honderden woorden vreemd moeten heten die niemand als vreemd zal aanvaarden: zolder, kelder, vlegel, school, paard, pruim, peer, tafel, vork, spiegel, peper, mud, ons, pond, bunder, munt, markt, schrijven, regel, vers, proza, dichten, mis, preken, en talloze andere die eeuwen geleden uit het Latijn zijn ontleend; andere, zoals bediende, en het voornaamwoord zich uit het Duits of uit de verst oostelike dialekten van ons land. Al deze woorden beschouwen wij als Nederlands zonder meer, net als we ook Minister Treub gaarne als landgenoot erkenden, trots z'n Duitse familienaam, of Minister Marchant, met de Franse naam, ook als we zijn spelling niet willen schrijven. Het is ook verstandig geen blind vertrouwen te hebben in de taalkundigen, nog minder in die zich als zodanig aandienen, want er is op het gebied van de taalkunde evenveel, zo niet meer, kwakzalverij dan op het gebied van de genees- | |
[pagina 26]
| |
kunde. Er mag ook op worden gewezen dat ieder heel goedkoop bij de taalgeleerden op dit gebied kan worden ingelijfd, als hij daar prijs op stellen mocht: men hoeft slechts enkele guldens te besteden aan 'n etymologies woordenboek, en men is als vakgenoot volleerd! Maar ook de taalkundigen vergissen zich natuurlik soms; zo is sjamberloek lange tijd voor 'n Engels woord versleten, totdat iemand ontdekte dat er in het Engels van nu of vroeger geen woord bestaat dat er op lijkt. Het onderzoek van 'n werkelik-taalkundige toonde dat sjamberloek uit Oost-Europa naar hier verzeild is, en sedert staat het woord in de lijst van de Vries en te Winkel in de spelling sjamberloek, al aarzelen mensen die zich verbeelden dat ze hun stand moeten ophouden, nog vaak om zo iets ‘gewoons’ te schrijven, zoals ze ook dominee niet mooi genoeg vinden, en daarom dominé bedenken, ofschoon ze, o ramp, daarmee verraden dat ze geen Latijn kennen, en dus niet tot de elite behoren, want het Latijn geeft ook nu nog toegang tot alle wetenschap, en zodoende tot talrijke, goed betaalde ambten waar 'n ‘wetenschappelike opleiding’ voor vereist wordt; feitelik is echter niet nodig dat men Latijn kent, men hoeft alleen maar te kunnen verklaren dat men het eenmaal gekend | |
[pagina 27]
| |
heeft: dat schept voor het ganse leven 'n privilegeGa naar voetnoot1). Naast de vreemde woorden die wij uit andere talen hebben overgenomen bestaan er woorden die ontwijfelbaar vreerad zijn, ofschoon we niet kunnen zeggen dat we ze uit die of die taal ontleend hebben, al weten we ook in welke taal ze oorspronkelik thuis horen. Zulke woorden zijn tuberculose, bronchitis, radius, specimen, genus, kriterium, memorandum, piano, index, diskonto, en talloze andere. Men vindt ze in elk Ndl woordenboek, maar net zo goed in een Frans of Engels woordenboek: het zijn internationale woorden die behoren tot de Europese woordenschat, 'n gevolg van de gemeenschappelike Europese beschaving. Ze zijn noch Ndl noch Frans noch Engels, enz., ze hebben geen feitelike nationa- | |
[pagina 28]
| |
liteit, zijn supra-nationaal. En voor deze woorden helpen geen paskontrole en pasvoorschriften, ze dringen binnen zonder verlof van wie ook, en kunnen niet uitgezet worden. Men heeft bij ons, in navolging van de Duitsers vooral, vaak de vraag behandeld of het goed is vreemde woorden te gebruiken, of we ze niet moeten tegengaan. Wat de eerste vraag betreft, of het goed is, men kan beter vragen of het goed is dat Nederland in West-Europa ligt, dat de zon schijnt bij dag en de maan bij nacht, en dergelijke vragen uit de kinderkamer. Als men vraagt hoe het komt dat we zo veel vreemde woorden gebruiken, heeft wel geen lezer 'n uitvoerig antwoord nodig: het komt doordat de Nederlanders niet het grootste, knapste, zelfs niet het braafste volk van de wereld zijn, en dat we dus op elk van de genoemde gebieden wel iets van andere volken kunnen leren, en blijkens onze woorden ook geleerd hèbben, manieren van denken, manieren van leven. Zo hebben sommigen geleerd charmant te zijn en wanneer nodig ook diskreet, egards tegenover anderen te hebben, ook tot hun eigen voordeel en welzijn, attent te zijn tegenover dames, ook tegenover oudere dames, en de dames zelf om koket en chique te zijn, enz. Soms hebben we 'n vreemd woord | |
[pagina 29]
| |
overgenomen omdat het eigen woord wat al te duidelik 'n minder eervolle of aangename zaak aanduidde die we zelf ook hadden; zo is te verklaren waarom we spreken van prostitutie, waar heus wel een Ndl woord voor bestaat; en zo spreken we liever van transpireren dan van zweten, ook van kanalje, kreatuur, schoelje, bordeel, enz., en gebruiken we mediese vaktermen zonder objektieve noodzaak, als digestie voor spijsvertering, skrofuleus voor klierachtig, anemie voor bloedarmoede. In andere gevallen drukt het vreemde woord 'n hogere maatschappelike positie of waardering uit, b.v. hotel naast het aloude herberg, dat nog levend genoeg is om het nieuwe woord jeugdherberg te leveren, of memoriseren naast van buiten leren. We hebben gezien dat de woorden ons kunnen leren op welk gebied van weten en doen we bij andere volken in de leer gegaan zijn, zoals de studie van de woorden van andere volken ons onderricht omtrent wat ze van ons geleerd hebben. Voor ons is hier belangrijk de vraag of het wenselik zou zijn het gebruik van vreemde woorden te beperken. Wanneer we de geschiedenis van onze woordvoorraad nagaan, blijkt dat in 'n niet onbeduidend aantal gevallen vroeger gebruikelike vreemde woorden door | |
[pagina 30]
| |
Ndl zijn vervangen. Vooral op het gebied van de wetenschap gebruiken wij veel Ndl woorden waar men in vroegere tijd bij ons, en ook nu nog bij andere Europese volken, vreemde woorden voor heeft: scheikunde, natuurkunde, wiskunde, taalkunde, aardrijkskunde, en talrijke samenstellingen van dit soort, ook leergang naast het nog steeds gebruikelike kursus, hulpbron, tijdruimte, bijdrage, waarvoor wij nauweliks of helemaal niet 'n vreemd woord zouden kunnen noemen. Vooral vaktermen zijn op initiatief van geleerden met gezag en met belangstelling voor de verbreiding van hun kennis onder het hele volk in veel gevallen met sukses vernederlandst; zo danken wij aan de beroemde ingenieur uit de tijd van prins Maurits, Simon Stevin, tal van prakties bruikbare Ndl termen in de wiskunde: straal van een cirkel (radius komt nog alleen maar voor in de formule voor de omtrek van de cirkel: 2 π R), optellen, aftrekken, delen, wortel, bepaling, as, hoek, driehoek, vierhoek, veelhoek, scherpe hoek, het gegeven, enz. Ook de klassiek gevormde Hugo de Groot was 'n verdediger van de rechten van de eigen taal, en zijn voorbeeld heeft in onze rechtstaal tal van praktiese bruikbare Ndl woorden ingevoerd: 'n erfenis aanvaarden, bergloon (van schepen), bewind, | |
[pagina 31]
| |
boedel, borg en borgtocht, erfdienstbaarheid, gemeenschap van goederen, goospenning, roerende en onroerende goederen, huwelikse voorwaarden, pandgeving, vennootschap, e.a. Als latere rechtsgeleerden het voorbeeld van de Groot hadden begrepen, zou onze rechtstaal nu niet zo veel reden tot klachten geven, vooral de taal van de rechtbanken, maar toch ook van onze wetten. De ‘klassieke vorming’ waarop onze rechtsgeleerden zo prat gaan, alleen omdat ze klassieke vorming met Latijnleren gelijkstellen, blijkt allerminst uit de taal van hun vak, die eerder getuigt van de wens om het vak tot de eigen groep te beperken, waarlik niet tot voordeel van het algemeen. Ook op het gebied van de plantkunde hebben we veel Ndl termen: meeldraad, stamper, en andere woorden. De vraag is van belang: waarom het hier gelukt is de Nederlandse termen ingang te doen vinden, terwijl andere pogingen, zoals de ‘vertaling’ van ingenieur door ‘vernufteling’, niet gelukt zijn. Het antwoord is dat 'n gezaghebbend schrijver vrij gemakkelik nieuwe termen kan invoeren als het zaken of begrippen betreft die men eerst bij het onderwijs leert kennen: men leert dan het nieuwe woord tegelijk met het nieuwe begrip. Maar de meeste woor- | |
[pagina 32]
| |
den leren we niet op zo'n manier; we leren onze taal in hoofdzaak door de omgang in het gezin en in de maatschappij, door de lektuur van krant en boek. In al die gevallen kennen we het vreemde woord, en de vernederlandsing zou dus moeten beginnen met ons eerst of tegelijk ermee het vreemde woord af te wennen. Het is wel mogelik 'n gewoonte af te wennen, maar ieder weet dat het toch moeilik valt, zelfs als men inziet dat het noodzakelik is, b.v. het roken als de dokter ons verzekert dat het ons gestel ondermijnt, of het drinken van alkohol, of, erger nog, het laat naar bed gaan. Wanneer wij dus met taalveranderingen sukses willen hebben, moeten wij dringende redenen kunnen aanwijzen om ons die dwang op te leggen, en die reden is dan het belang van onze nationale waardigheid. Zelfs in Duitsland, waar de mensen graag aan de leiband lopen, of in het gelid, heeft de invloed van dit denkbeeld, met steun van regeringspersonen, buiten het vakgebied weinig sukses gehad, en toch zijn die pogingen om de vreemde woorden te verdringen daar geen nieuwigheid, maar hebben ze feitelik al een paar eeuwen geduurd. Men moet zich ook afvragen wat het praktiese nut van zulke vernederlandsing zou zijn: in de eerste plaats voor de mensen die geen vreemde | |
[pagina 33]
| |
talen kennen, in de tweede plaats voor de kleine minderheid die wel vreemde talen kent, altans meent te kennen. Voor de mensen die geen vreemde talen kennen, is het gebruik van vreemde woorden en eigen Ndl woorden presies hetzelfde; ze weten niet dat ze 'n vreemd woord gebruiken als ze het een krim noemen (of kriem) dat de rook van de fabriek de gordijnen zwart maakt, vertellen dat ze op de bonne fooi ergens naar toe gaan of als ze iemand 'n astrante kerel noemen, en wat zou het helpen of ze wisten dat al die woorden komen uit het Frans? En voor de mensen die wèl vreemde talen kennen is het gebruik op zichzelf natuurlik nog veel minder 'n beletsel: ook zij leren het vreemde woord dat ze gebruiken tegelijk met het begrip, door omgang, lektuur, soms door vakstudie. Men meent soms dat 'n vreemd woord overbodig is; in zo'n geval zou 'n buiten gebruik stellen wel enige raison hebben, al is het nut ook dan nog twijfelachtig als men de inspanning in aanmerking neemt die nodig is om 'n algemeen gebruikt woord te verdringen. Maar zijn er overbodige woorden? Men heeft gezegd dat delikaat niet nodig is, want we hebben kies; dat lijkt afdoende, maar bij nauwkeurig toezien merken we dat de twee woor- | |
[pagina 34]
| |
den niet hetzelfde uitdrukken. Couperus zegt in een van zijn novellen: ‘Zo vertelde mij Tojo van zijn eerste huweliksgeluk. Hij vertelde het zeer delikaat en deed geen enkele onbescheiden mededeling.’ Men heeft opgemerkt dat hier kies de plaats zou kunnen innemen van delikaat; het lijkt aannemelik, maar Couperus was wijzer: hij onderscheidde het positieve delikaat van het negatieve kies; dat laatste zegt alleen dat hij ‘geen onbescheiden mededeling deed,’ zoals Couperus het uitdrukt. Het vreemde woord is dus taalverrijking, het ‘vermijden’ van het vreemde woord zou niet alleen geestelike dwang maar bovendien taalverararming zijn. Een ander geval heeft ook aanleiding gegeven tot kommentaar: ‘Zij vertelde dat de kapitein erg attent voor haar geweest was.’ Kan men hier voorkomend zeggen? Voorkomend zegt ‘ongetwijfeld meer dan het Franse attent,’ ja maar dat is het hem juist: het zegt dus in sommige gevallen te veel, en daarmee is attent 'n taalverrijking; het doet denken aan dingen die beleefdheden zijn, maar ook niets meer dan beleefdheden. Men moet niet al te zwaar op de hand zijn, en als wij dat enigszins verstaan, hebben wij het voor 'n niet gering deel van de Fransen geleerd. Hetzelfde geldt van egards tegenover iemand hebben, in | |
[pagina 35]
| |
'n penibele situatie verkeren, amicaal doen: dat zijn dingen van uiterlik gedrag, ze sluiten innigheid van gevoel beslist uit, en daarom is het vreemde woord hier beter op z'n plaats dan welk Ndl woord ook. Zo is indecent niet hetzelfde als onzedelik; het vreemde woord drukt hier 'n lichtere graad aan, slaat ook meest op woorden, meer dan op doen. Het lijkt zo eenvoudig in plaats van konstitutie te zeggen grondwet, en daarmee te verbergen dat wij het begrip van de Engelsen geleerd hebben, zij het dan door Franse bemiddeling, maar het is volkomen onzinnig te spreken van de Engelse grondwet, om de eenvoudige reden dat zo iets niet bestaat, nooit bestaan heeft, en voorzover wij kunnen voorzien ook nooit bestaan zal. De Engelsen hebben wel wat zij onze konstitutie noemen, maar dat is geen wet, het is een verzamelwoord voor wetten en gebruiken die men van beslissend belang acht voor de wijze waarop Engeland geregeerd wordt. Zoals een Engels schrijver over het staatsrecht het eens uitdrukte: ‘wij noemen een wet inkonstitutioneel, wanneer wij van mening zijn dat die wet indruist tegen de geest van het Engelse staatsrecht’.Ga naar voetnoot1) En 'n ander schrijver van groot ge- | |
[pagina 36]
| |
zag merkt op: ‘Dit zou niet konstitutioneel geacht worden, d.w.z. het zou verontwaardiging wekken’.Ga naar voetnoot1) Het denkbeeld van 'n grondwet is in het Engelse staatsrecht onbekend, het is door ons ontleend aan de Fransen, die van het door hun bewonderde Engelse staatsbestuur iets gemaakt hebben dat er in menig opzicht weinig op lijkt. Konstitutie en grondwet zijn dus twee duidelik onderscheiden, schoon verwante begrippen, en beide zijn onmisbaar als men over die onderwerpen met redelike duidelikheid wil spreken: 'n boek over onze konstitutie behandelt 'n ruimer veld van staatsrecht dan 'n boek over onze grondwet. Men zou kunnen denken dat arresteren overbodig is, want we hebben gevangennemen, maar het is anders: arresteren kan alleen iemand die door de staat of gemeente met gezag is bekleed, gevangen nemen kan ieder die sterker is door kracht of getal. Rose Macaulay, in haar roman over de Basken in Spanje, Going Abroad, vertelt hoe een gezelschap Engelsen in de bergen wordt gevangen genomen, en naar een eenzame plaats gevoerd. Het verhaal spreekt van ontvoerders en gevangenen, maar het zou niet gaan hier van arrestaties of ge- | |
[pagina 37]
| |
arresteerden te spreken. Nu we leergang hebben, zij het naar Duits model, zou kursus overbodig kunnen schijnen, maar dat is slechts schijn. Want bij leergang denken we veel sterker aan het stamwoord leren, en daardoor aan de opleiding voor 'n beroep, in elk geval aan systematiese vakstudie, terwijl kursus 'n ruimere betekenis heeft, en ook wel bestemd kan zijn voor belangstellenden buiten het vak, en verder ook voor dilettanten. Dat laatste is niet presies hetzelfde als belangstellenden: men kan belangstellende zijn in velerlei, dilettant in slechts enkele vakken. Er is nog 'n andere konsideratie die vaak verwaarloosd wordt: het vreemde woord behoort soms tot 'n andere sfeer dan het Ndl, en vult daardoor 'n leemte in onze woordvoorraad aan. Wij kunnen wel zeggen: drukte, of iets van die aard, maar het Maleise soesah is soms 'n nuttig woord om het ongewenste uit te drukken, alweer zonder al te zwaar op de hand te zijn; hetzelfde geldt van het Maleise gladakker, dat wij denken in verband met gladde kerel. Argument en bewijsgrond lijken woorden van gelijke betekenis, maar zodra men ze in 'n bepaald verband ontmoet, zal men inzien dat ze niet hetzelfde uitdrukken; bij argument denkt men vaak aan de daaruit voortvloeiende | |
[pagina 38]
| |
handeling, bij bewijsgrond denkt men alleen aan 'n logiese redenering; in de omgangstaal zegt men dus allereerst argument. Een verloving wordt publiek gemaakt, niet openbaar gemaakt, willekeurig? Zeker niet: men wil zeggen dat het publiek het nu weten mag, openbaar zou doen denken aan 'n zaak van algemeen belang, zoals in 'n openbare school of de openbare zaak. Het zou daarom ook niet verstandig zijn publiek geheim te veranderen in openbaar geheim. Boven (bl. 29) hebben we gezien dat vreemde woorden soms in gebruik komen om voornaamheid uit te drukken; het omgekeerde komt ook voor, b.v. als we ordinair zeggen in plaats van gewoon. Zo drukt futiel op soortgelijke, niet dezelfde, wijze 'n zwakke graad uit tegenover onbeduidend. Het Franse hospitaal blijft nuttig trots ons ziekenhuis, het verschil toont ons 'n spoor van de militaristiese instelling van het Franse volk, zo niet nu dan toch in de 17e en 18e eeuw. Cuisinier voor kok kunnen we best missen, maar wie zegt ooit cuisinier! En als de man dat woord graag op z'n winkelraam ziet, en de hotelhouder z'n Frans op het menu, is het dan hun schuld of die van het publiek dat zich toch laat imponeren, want zakenmensen weten wel wat ze doen. Voor kapper ziet men | |
[pagina 39]
| |
vaak coiffeur, maar hij is voor de moderne vrouw zulk 'n gewichtig personage dat hij even goed 'n dubbele naam verdient als menigeen die z'n burgerlike naam verdubbelt, in de hoop dat men z'n geringe afkomst zal vergeten. Van dezelfde soort is het in zekere akademiese kringen voorkomende gebruik van decaan in plaats van het door de wet op het hoger onderwijs gesanktioneerde voorzitter van de fakulteit, dat overigens algemeen gebruikelik is. Het geval leert dat ook anderen dan zakenmensen de waarde van reklame verstaan. Onze slotsom is dus, dat er geen reden is om te vrezen dat onze taal z'n eigen karakter en daarmee z'n waarde zou verliezen als we voortgaan vreemde woorden erin op te nemen overeenkomstig de behoeften van 'n beschaving die deel heeft aan het kulturele leven van Europa, en dat vernederlandsing van onze woordvoorraad, afgezien van vaktermen, geen nut zou hebben, daarentegen veel last zou veroorzaken, en tot taalverarming zou leiden. Het grote publiek doet dus verstandig met niet te luisteren, altans niet te handelen, naar de raadgevingen van zelf-aangestelde hervormers van onze taal; men zal opmerken dat taalkundigen zich er nooit toe lenen. Men kan de taalzuive- | |
[pagina 40]
| |
raars beschouwen als konkurrenten van Buziau, ze zijn alleen maar minder vermakelik, al geven ze sommige mensen, d.w.z. de taalzuiveraars zelf, 'n prettig gevoel van meerderheid dat ze op geen andere wijs zouden kunnen verwerven. Wij hebben boven reeds opgemerkt dat de voorraad woorden van elke mens geen dood materiaal is, maar een geheel dat voortdurend in beweging is: het ene woord doet talloze malen dienst, het andere minder vaak, er zijn woorden die in de ene periode van ons leven, in de schooltijd b.v. of in de kinderkamer, telkens weer gebruikt worden, maar dan naar de achtergrond geschoven worden, totdat misschien het leven, de geboorte of het schoolgaan van 'n eigen kind b.v., ze weer op de voorgrond brengt. Maar dan merkt elke vader of moeder dat er iets veranderd is: het eigen kind leert op school van de medeleerlingen 'n taal, vooral woorden, die vader en moeder niet gebruikt hebben, en bijna steeds is de konklusie dat het nieuwe woord ‘malligheid’ is, ‘onzin’, af te keuren, e.d. Een reuzepret: dat is onzin, jullie bent geen reuzen; zalig: dat is misbruik van een woord met ernstige betekenis, is feitelik vloeken, en zielig is weinig beter; knalrood is 'n mal aanwensel voor het gewone vuur- | |
[pagina 41]
| |
rood, dat voor vader en moeder altijd voldoende geweest is, en het nu ook voor het kind kan zijn, en voor Moet je gonzen, d.w.z. beweren, weet Moeder geen goed woord te zeggen. Erger is dat het kind, ‘anders toch zo verstandig’, nu ook al begint te praten van dingen die ze eng vindt, wat moeder bijna vulgair acht, en niet kan goedkeuren, zomin als dat is nog al wiedes, ook al weet moeder licht niet dat wiedes uit de dievetaal komt. Vader en moeder herinneren zich niet dat hun eigen taal eenmaal anders was dan de taal van hùn ouders, dat ook die het hoofd hebben geschud bij de toenmalige nieuwigheden, op taal- en ander gebied. Vader en moeder bedenken niet, al weten ze het wel, dat hun eigen taal ook anders is dan de taal die ze vroeger spraken: tal van woorden, zo niet vergeten, zijn toch buiten dienst gesteld, ze praten niet meer van de gloeikousjes, die bron van ergernis, nog minder van de tondeldoos, die ze misschien in hun jeugd nog wel gezien hebben, en talrijke andere woorden voor dingen die de moderne mens niet meer gebruikt, menig jongere vaak niet meer bij name kent. En er zijn ook nieuwe woorden gekomen voor oude zaken: het ‘woord’ w-c was hun ouders licht onbekend, die spraken hoogstens van kabinet, tenminste | |
[pagina 42]
| |
als ze bij vreemden waren, en hoeveel van m'n lezers zijn bij hun geboorte bediend door 'n verpleegster in plaats van de baker? We vinden meid niet beleefd meer, en meisje heeft de plaats ingenomen, tenzij we tot de deftige mensen behoren, dan zeggen we dienstbode; zijn we nòg deftiger, dan zeggen we ook niet meer kinderjuffrouw, maar nurse: ook in de taal zijn er standen, en die worden even streng in acht genomen als in de grote maatschappij. Van de woorden voor nieuwe zaken hoef ik slechts enkele te noemen: auto, taxi, permanenten, en het onmisbare woord lipstick, misschien ook nog pullover. De lezer heeft geen verder bewijs nodig om in te zien dat de woordvoorraad van elke mens variabel is van omvang en inhoud, het laatste ook, en vooral, in verband met z'n geestelike ontwikkeling of stilstand. Tal van woorden die we behouden hebben, zijn toch niet dezelfde gebleven: de moeder die boterhammen sneed en je waste en aankleedde, is niet meer dezelfde voor het meisje dat vrouw of moeder geworden is: het woord heeft 'n andere inhoud gekregen. Woorden veranderen presies zoals de mens verandert, elk ogenblik, maar zonder dat we het merken, tenzij we op 'n achter ons gelegen tijdstip terugzien. | |
[pagina 43]
| |
De woorden kunnen door de verandering in onszelf ook 'n diepere betekenis krijgen: verdieping zo goed als uitbreiding van onze woordenschat gaat samen met de verdieping en verbreiding van onze kennis en ons inzicht in de dingen, woord en levenservaring, spreken en denken zijn twee aangezichten van dezelfde persoon. Wij noemden zo even in ander verband het woord zalig; religieuze ervaring geeft ook andere woorden 'n nieuwe zin: de gave des woords, de overdenking, nabetrachting, avondmaal, en talloze andere. Vermeerdering van kennis maakt ons bekend met begroting (ook in het huisgezin), oorzaak en reden, oorzaak en gevolg, gevolgtrekking, leven van de planten gezegd, repliek en dupliek bij de rechtbank en bij het parlementair debat. Het staatkundig leven geeft tal van woorden 'n nieuwe zin; zo heeft het woord klasse zo'n speciale betekenis gekregen in de samenstellingen klassestrijd en klassebelang, klassejustitie, klassevooroordeel; evenzo bourgeois en bourgeoisie, beide vrijwel uitsluitend in gebruik bij de socialistiese en andere uiterst linkse partijen, waar ook onderkruiper en bewust (bewuste arbeider) 'n biezondere betekenis gekregen hebben. Zulke woorden zijn vaak tot de speciale kringen waar ze ontstaan beperkt, maar veel ervan | |
[pagina 44]
| |
verbreiden zich vandaaruit over het hele volk. Wij leren ook woorden die we min of meer kenden, juister onderscheiden: praten en spreken, beest en dier, bestraffing en strafoefening, keten en ketting (ambtsketen, bergketen, hondeketting), rustig en kalm, kerkhof en begraafplaats, donker en duister, licht en helder, duidelik en klaar, ondragelik en onverdragelik, stijf en strak, aandachtig en oplettend, plek en plaats, punt en stip, kroes en beker, lijken en schijnen, stappen, lopen en marcheren, inslapen en in slaap vallen, waken en de wacht houden, nogmaals en weer, geesten en spoken, voorzichtig en omzichtig, broos en bros, medelijdend en meewarig, besmettelik en overerfelik. Het zal de lezer bij enkele van de genoemde woordparen gemakkelik vallen om het verschil aan te geven, maar in de meeste gevallen is het vrij moeilik of heel moeilik, ook al gebruikt men in de praktijk meest wel het juiste woord, zoals ook in deze gevallen: 'n bedaagde dienstbode maar 'n bejaarde boekhouder, schuilen in 'n hol maar niet in 'n holte, het hedendaagse Frankrijk als men alleen denkt aan de eigen tijd, maar het moderne Frankrijk als men tegelijk denkt aan het verleden dat er 'n tegenstelling mee vormt, en waar het moderne bovendien uit voortgekomen is. De | |
[pagina 45]
| |
groep: het moderne Frankrijk zal licht opkomen in de geest van 'n geschiedkundige, terwijl anderen eerder zullen spreken van het tegenwoordige Frankrijk. De meeste lezers zullen geneigd zijn te zeggen dat het op hetzelfde neerkomt of we zeggen, het heugt me nog goed, dan wel: ik herinner het me nog goed. Maar zullen ze in plaats van: Ik kan het me heel goed herinneren, ook het kan me nog heel goed heugen aannemelik achten? Natuurlik niet, en dat bewijst dat er verschil is: bij heugen denken we aan iets dat vanzelf gebeurt, of juister: dat al aanwezig is in onze geest, bij zich herinneren aan iets dat in onze geest gebeurt. Toch is zich herinneren ook weer iets anders dan zich te binnen brengen, waar wij ons 'n bewuste handeling voorstellen. Bij het spreken gebruiken we niet zelden het verkeerde woord, maar dat hindert niet: 'n goed verstaander heeft maar 'n half woord nodig. In ons schrijven merken we zulke vergissingen vaak, vooral wanneer we geleerd hebben wat taal is, en dan kunnen we het geschrevene verbeteren. Tussen twee haakjes mag ik hier wel de opmerking plaatsen, van hoeveel belang het is dat de onderwijzer of leraar in de moedertaal 'n juist begrip van taal heeft: in ruil daarvoor moet men 'n hele voor- | |
[pagina 46]
| |
raad geleerdheid schenken, al kan die bij meer gevorderde leerlingen van nut zijn. Men zal het nu niet meer vreemd vinden dat de studie van andere talen ons leert dat elke taal woorden heeft waarvoor 'n andere geen presies equivalent heeft; taal en de aard van ons denken hangen immers onverbrekelik samen. Zulke woorden zijn om die reden karakteristiek voor het volk dat het gebruikt; zo zal men vaak verlegen zijn als men ons Noord-Nederlandse deftig (van personen en niet-personen) in 'n andere taal moet weergeven: omdat het begrip die volken niet gemeenzaam is, ook de Vlamingen niet, die wel het woord deftig hebben, maar in de zin van ons welopgevoed, enz. Een van de meest beruchte produkten van die deftigheid is het dwaze rijwiel, dat geen normaal mens over de lippen wil, in plaats van het bij iedereen bekende fiets. Tot troost van de lezer die deze uitzonderingspositie van het Ndl deftig geen kompliment mocht vinden, kan er bijgevoegd worden dat er in verscheiden talen ook geen presies equivalent is voor ons degelik! |
|