| |
| |
| |
Inleiding
Als wij ertoe komen na te denken over het feit dat wij spreken, en dat geen ander wezen van de schepping dat met de mens gemeen heeft, vragen wij ons licht af, of het altijd zo geweest is. Is er 'n tijd geweest dat de mens niet sprak? Op die vraag geeft de geschiedenis ons geen antwoord; wij kennen slechts mensen die spreken, hoe primitief hun beschaving ook mag zijn. Wij kunnen ons ook moeilijk voorstellen van welke aard menselik leven, vooral menselik samenleven, zonder spreken zou zijn; ja wij geloven niet dat samenleven zonder de beschikking over taal wel mogelik zou zijn zonder de mens te verlagen tot de klasse der dieren. Op de vraag of mensen zonder de gave van het spreken hebben bestaan, hoeven wij hier niet in te gaan; het is voor ons genoeg vast te stellen dat alle mensen die wij kennen kunnen spreken, en wel in 'n taal die alleen hùn gemeenschap eigen is.
| |
| |
Met andere woorden: naast de universaliteit van taal konstateren wij de even grote verscheidenheid van talen. Daarmee is reeds aangegeven dat het woord taal meer dan één betekenis heeft, meer dan één begrip aanduidt: taal als het menselike vermogen om te spreken, en talen als de oneindig gevariëerde middelen waarvan de mensen gebruik maken bij het uitoefenen van de funktie van het spreken. Sommige talen hebben voor deze twee begrippen ook twee verschillende woorden; zo kent de lezer het Franse langage voor taal als vermogen om te spreken, langue voor taal als geheel van middelen tot gedachte-uiting van 'n bepaalde gemeenschap. De Fransman gebruikt die woorden zonder erover na te denken wat de verhouding tussen de twee is; ook de minder ontwikkelde doet dat zonder falen. Wij daarentegen, die niet twee aparte woorden bezitten, al kunnen we het verschil zonder moeite inzien, hebben toch bij het gebruik van de Franse woorden enige moeite, en de beginner maakt er fouten in: 'n prakties bewijs dat ons denken afhankelik is van onze taal. De oorzaak van de moeilikheid voor ons is dat we niet van onze jeugd af aan gedwongen zijn geweest de onderscheiding te maken tussen taal als vermogen om te spreken, en taal als verzamelwoord voor de taalmiddelen van 'n bepaalde gemeenschap. En toch begrijpen we het verschil, en zullen we weliswaar zeggen: De taal onderscheidt de mens van het dier, maar nooit 'n taal zeggen wanneer
| |
| |
we, zoals hier, taal bedoelen als aan de mens geschonken gave.
Men zou de taal als menselike funktie kunnen vergelijken met zulke funkties als het ademhalen of met het lopen, het laatste nog het best, want lopen moet de mens leren, ademhalen niet. Maar het gezegde dat elke vergelijking mank gaat geldt ook hier: spreken en lopen verschillen toch in essentiëel opzicht, want lopen is onafhankelik van de menselike groepering in volken, taal wordt alleen in en door de gemeenschap met 'n bepaald volk verwerkelikt. Om te begrijpen wat taal voor het leven van de mens betekent, moeten wij dus zowel antwoorden op de vraag hoe taal bestaat, als op de vraag hoe de talen van bepaalde gemeenschappen zijn. Voor 'n antwoord op de tweede vraag kan men, zoals vanzelf spreekt, alleen talen gebruiken die aan de lezer en schrijver bekend zijn, d.w.z. nauwkeurig bekend zijn. Door deze omstandigheid is de keus van die talen dus zeer beperkt, want ook de taalkundige van beroep kent slechts enkele talen zo volledig dat men van hem als vakman op het gebied van die taal kan spreken; en de lezer die geen vakman is, kent eigelik alleen zijn eigen taal, al heeft hij meest 'n min of meer uitgebreide praktiese kennis van twee of drie vreemde talen. Het ligt dus voor de hand dat alle taalstudie moet berusten op de studie van het eigen spreken en schrijven van de moedertaal; de moedertaal, zoals een van de grootste taalgeleerden
| |
| |
van de 19de eeuw het heeft uitgedrukt, is ‘de hoogste uitkijktoren vanwaaruit het de mens gegeven is de talen van andere volken te begrijpen.’
De vraag rijst waar die moedertaal te vinden is; bij elk lid van de bepaalde taalgemeenschap? Natuurlik niet; geen mens beheerst z'n taal volledig, verstaat die zelfs volledig. Ieder weet bij ervaring dat hij soms 'n woord aantreft in z'n lektuur of hoort van 'n spreker, dat hij helemaal niet kent, of slechts half kent, zodat hij het nooit zelf zou gebruiken. En ieder weet ook dat hij de termen van 'n vak niet kent als hij het vak niet beoefent. Waar is de taal, in ons geval de moedertaal, dan te vinden? Natuurlik niet in spraakkunst of woordenboek, natuurlik niet bij de individuele mens, die immers eerst de taal moet leren om in die taalgemeenschap te worden opgenomen. Het antwoord is: bij de leden van 'n taalgemeenschap samen. Ieder van dezen bezit 'n aandeel in het geheel, sommigen 'n klein aandeel, anderen 'n groter aandeel, maar niemand bezit het geheel, en niemand is bezitloos, ook de armste van geest niet. De taal is dus te vinden bij allen samen, en allen zijn van elkaar afhankelik voor het bewaren en verder uitbouwen van de taal. Want taal zonder menselike gemeenschap is ondenkbaar; taal bestaat eerst wanneer het gesprokene verstaan wordt, en daarom kan de enkele mens niet willekeurig veranderingen brengen in de taal: hij zou niet verstaan worden, of in elk geval niet gevolgd
| |
| |
worden in z'n nieuwigheid. De mens is dus niet vrij om met z'n taal te doen wat hij wil; hij moet zich schikken naar z'n medemensen, kan slechts met hun medewerking iets aan de taal veranderen, en doet dat bijna steeds zonder het zelf te weten. De mens is dus gebonden in het gebruik van z'n eigen taal, maar hij is tevens vrij om die taal te gebruiken in overeenstemming met z'n aanleg, mits hij zorgt zich in de grote lijnen te houden aan de taal van de medeleden van de taalgemeenschap. Voor willekeur is geen plaats, en de vrees, die men onkundigen wel eens hoort uitspreken, dat de taal zou kunnen worden overgeleverd aan de willekeur van individuen of groepen, is 'n hersenschim: zo iets is in strijd met de aard van de taal. Pogingen van individuen om die taal anders te maken dan die is, hebben dus geen doel, en ze lukken ook hoogst zelden, tenzij dan in de taal van 'n kleine groep, meest zonder duurzaam sukses, altans gevolg, want zulke veranderingen zijn nooit nuttig. Ook in het Nederlands zijn pogingen om de taal te verfomfaaien, door middel van de spelling, vrijwel zonder duurzame betekenis gebleven.
Wij zien dus dat het woord taal minstens drie duidelik onderscheiden betekenissen heeft: de taal als menselik vermogen, de taal als geheel van uitingsmiddelen van 'n bepaalde gemeenschap, en de taal als het bezit van 'n individu. De lezer zal niet verwonderd zijn te vernemen dat vakmensen met deze
| |
| |
onderscheidingen niet uitkomen, maar het is voor ons doel niet nodig daar op in te gaan. Het gaat ons met taal als met alles wat we nader bekijken: wat bij oppervlakkige beschouwing heel eenvoudig lijkt, wordt bij nadere overdenking steeds ingewikkelder. Bij taal is dat heel sterk het geval, en zelfs gering nadenken is voldoende om iemand verwonderd te doen staan: geluiden die zulke ontastbare dingen als gedachten of gevoelens uitdrukken, zo dat de spreker zich verlicht voelt door de bevrediging van 'n behoefte aan uitdrukking van z'n eigen leven, en daarnaast de volmaking van dat gevoel door de ervaring dat ook de hoorder dat verstaat en eraan deelneemt. Zo is taal het voornaamste middel voor de mens tot uitdrukking van z'n denken en voelen en tegelijk het voornaamste middel van gemeenschap met anderen.
De moderne mens is licht geneigd te geloven dat het begrip van taal als een van de wonderlikste gaven die de mens geschonken zijn, de vrucht is van late overpeinzing, en dat primitieve volken daar weinig van hebben geweten. Wie dat meent vergist zich: de moderne mens heeft meer moeite om het wonder van de taal in te zien dan de primitieve mens, voor wie taal, zoals ook de hele natuur om hem heen, geheimzinnig en angstaanjagend was. Ook onze voorouders, de Germanen, geloofden aan de geheimzinnige invloed van het woord, zoals de toverformules bewijzen die uitgesproken werden over 'n zieke. Zulke toverfor- | |
| |
mules waren in versvorm, en wij hebben er nog verscheidene van, wel niet in het Nederlands, maar in germaanse talen uit vroegere tijd. Ze werden niet alleen bij het ziekbed opgezegd, maar ook bij andere gelegenheden van gewicht, b.v. om de vruchtbaarheid van de akker af te smeken, of invloed te oefenen op 'n bijezwerm, opdat die zich in de gereedgezette korf 'n tehuis zou zoeken, om geluk op de reis, of om verloren vee terug te krijgen. De moderne mens gelooft niet meer aan de tovermacht van de taal noch aan die van de menselike stem, maar is omgekeerd al te vaak geneigd dat alles voor dwaasheid te houden die in deze verlichte tijd is opgegeven. En toch weten wij hoe groot de macht is van het gesproken, ja van het geschreven, woord, de macht van het gezongen lied: wij noemen het vanzelfsprekend, het meest gebruikelike woord om onze onkunde voor onszelf te verbergen. Dit boekje is bestemd om de moderne mens enig inzicht te geven in de betekenis van de taalwetenschap, opdat hij, lerende hoe deze, als alle wetenschap, onze eindige kennis van het oneindige is, het wonder van taal zal inzien, zoals de primitieve mens dat intuitief voelde, en aandacht en eerbied zal hebben voor het wonder dat zich alle dag aan hem voltrekt wanneer hij spreekt en verstaan wordt, wanneer anderen tot hem spreken en hij ze verstaat.
|
|