Verboden boeken en opstandige drukkers in de Hervormingstijd
(1948)–M.E. Kronenberg– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
VIII. De straffenOp misdrijven plegen veelal straffen te volgen. Dat wisten en ondervonden zij, die de ketterse boeken verspreidden. Schijnbaar schuilt er iets onbillijks in, dat hoofdzakelijk de drukkers de consequenties der publicatie aan den lijve hebben ondervonden, terwijl de auteurs der geschriften, oneindig meer schuldig dan zij, slechts bij uitzondering straf opliepen. Gewoonlijk waren deze dragers der nieuwe gedachten reeds naar veiliger landen uitgeweken. Wel was hun lot, dat der vrijwillege ballingschap, ook niet altijd gemakkelijk of benijdenswaardig. Een enkele hunner - ik denk hier aan Cornelis Woutersz., aan Tyndale - heeft trouwens het leven moeten laten voor de schriftelijke uiting van zijn geloofsovertuiging. En niet mals was de straf tegen David Joris, de schrijver van menig hervormd tractaat, uitgesproken door het Hof van Holland in Juli 1528: geseling, doorboring van zijn tong, te pronkstelling, 3 jaar ballingschap uit Delft en, voor 't geval hij daarna wenste terug te komen, een boete van 40 Karolus gulden. Deze executie heeft echter niet plaats gehad. De schuldige is gevloden en aan het zwerven gegaan. Daarna heeft hij, onder een valse naam, menig jaar te Bazel gewoond en gewerkt. Dat men hier na zijn dood zijn lijk weer opgegraven en samen met zijn boeken verbrand heeft, zal hemzelf minder gedeerd hebbenGa naar eind266). De drukkers en ook zij, die de Lutherse geschriften verspreidden of bezaten, hebben al naar de zwaarte van hun misdrijf, en misschien meer nog de gezindheid hunner rechters, zeer verschillende straffen op- | |
[pagina 128]
| |
gelopen. Men stelde ze te pronk op een schavot; soms, dit overkwam b.v. Adriaen van Berghen, met de corpora delicti, de verboden boeken, om de hals. Verder gevangenschap, geldboetes, erger zelfs, verbeurdverklaring van goederen en verbanning. Moesten zij, gelijk Seversz., daarbij al het drukkersmateriaal afstaan, dan viel de slag wel heel hard. Toch waren er in dergelijke gevallen blijkbaar een enkele keer minnelijke schikkingen te treffen. Getuige het reeds vermelde feit, dat Jan Seversz. kort na de Leidse confiscatie te Utrecht opnieuw aan het drukken was. In een iets later tijdvak is Petrus Elsenius te Nijmegen gevangen gezet wegens het drukken van een verboden boekje, Het Paradyss. Bij Raadsbesluit van 23 October 1561 werd hij ontslagen, maar moest als straf de verboden boeken in een vuur werpen en mocht zijn leven lang niet meer drukken. Gelukkig was hij boven de zeventig en dus wel aan een otium toe. Ook werd al zijn drukkersmateriaal verkocht, echter te zijnen bate. Vergeleken bij hetgeen Jan Seversz. in 1524 had ondervonden, betrekkelijk een milde straf voor deze grijsaardGa naar eind267). De Amsterdamse drukker Jan Seversz. die Croepel, vroeger herhaaldelijk verward met zijn Leidse naamgenoot zonder lichaamsgebrek, werd in Maart 1527 wegens het bezitten en uitgeven van verboden boeken door de stedelijke overheid veroordeeld tot 2 maand gevangenschap op S. Olofspoort, ‘te brode ende te bier’, 12 Karolus gulden boete en een half jaar huisarrest. Wel protesteerde het Hof van Holland tegen de te licht geachte straf en eiste opzending van de veroordeelde naar Den Haag, maar de onafhankelijke Amsterdamse magistraat begeerde geen inmenging in eigen zaken en slaagde er dan ook in de stadgenoot uit de handen van het Hof te houden. De straf heeft er Jan Seversz. die Croepel niet van afgeschrikt in later | |
[pagina 129]
| |
jaren opnieuw een enkel verboden boek te drukken; zo in 1534 de Chronijcke van Gassar en omtrent diezelfde tijd het nog niet teruggevonden Boecxken van het oprechte geloove, hope ende liefde. En het Nieuwe Testament van 28 Mei 1533, volgens Luther's vertaling, gedrukt door Peter Jansz. te Leiden, was ‘te coope... tot Aemstelredam Bi mi Ian seuers zoon Croepel vander Schelling’Ga naar eind268). Nog een Amsterdammer, Willem Corver, misschien alleen boekverkoper, misschien tevens drukker, was in Mei 1524 met enige anderen, verdacht van ketterij, voor het Hof van Holland gedaagd. Men zal er zich niet over verwonderen, dat deze, verwant met Simon Corver - 't mag dan zijn broer of een verdere relatie zijn geweest - de nieuwe leer was toegedaan. Weer heeft de dagvaarding aanleiding gegeven tot enige wrijving tussen de stad Amsterdam, die zelfbewust de eigen burgers wenste te berechten, en het Hof van Holland. Dit keer echter heeft het laatste het pleit gewonnen. Welke straf Willem Corver opliep, vond ik nergens vermeldGa naar eind269). Frans Everssoon Sonderdanck, werkzaam in Delft en Leiden, die zich schuldig had gemaakt aan het drukken van ‘eenige fameuse liedekens smaeckende heresie oft ketterye’, werd op 23 Jan. 1539/40 door het Hof van Holland veroordeeld tot verblijf binnen Leiden en de vrijheid der stad gedurende 3 jaar; ook na die termijn mocht hij niet vertrekken, eer hij 16 Karolus gulden betaald had. De uitgave van Erasmus, Bereidinghe totter doot, die kort daarna verschenen moet zijn, getuigt alweer niet van veranderde gezindheid. Deze zaak heeft nog een staartje gehad. Niet op zijn eigen houtje had Sonderdanck de fameuse liedekens ‘tenderende tot verachtinge van die sacramenten der kercken cerimonien ende den geestelicken staete’ ge- | |
[pagina 130]
| |
drukt, maar op verzoek van Symon Claesz., een Haarlems boekverkoper, die ze verzameld had. Niettegenstaande zijn listig verweer wordt ook deze op 19 Maart 1939/40 door het Hof van Holland veroordeeld, zelfs tot een zwaardere straf dan de drukker. Blootshoofds, met een brandende waskaars van een half pond in de hand, moet hij het Hof om vergiffenis smeken en daarna de kaars offeren voor het H. Sacrament in de kapel van het Hof. Verder wordt hij voor de tijd van 4 jaar verplicht binnen Haarlem en de stadsvrijheid te blijven en mag na afloop hiervan de stad niet verlaten, vóór hij een boete van 20 Karolus gulden heeft betaaldGa naar eind270). Twee Deventer drukkers, Theodoricus de Borne Jr. en Albertus Pafraet, ondervonden, gelijk we reeds vernamen, mede de gevolgen van hun ongehoorzaamheid aan de voorschriften. De eerste werd aangeklaagd wegens het drukken van Twonder Boeck door David Joris in 1542. Vergeleken met degeen, die de uitgave bezorgd had, Jorrien Ketel, in 1544 uit dien hoofde terechtgesteld, kwam De Borne er bij vonnis van 24 Jan. 1545 heel genadig af. Reeds had hij ongeveer een half jaar preventief gezeten; thans werd hij vrijgelaten, maar kreeg huisarrest. Doch al op 11 Aug. verwierf hij van de Deventer Magistraat vergunning weer uit te gaan en zijn nering te drijven. Wel werd hem verder verboden een herberg te bezoeken of zich met enig spel te vermaken. Gezelliger is zijn leven er dus niet bepaald op geworden. Kort tevoren, in Juli 1544, was zijn Deventer collega Albertus Pafraet wegens een soortgelijk misdrijf veroordeeld, het uitgeven - naar hij beweerde, op verzoek van Jorrien Ketel - van enige tractaten, geschreven door David Joris. In oplagen van drie of vierhonderd exemplaren had hij deze gedrukt. Reeds eerder was hij gevangen genomen; nu werd hem als | |
[pagina 131]
| |
boetedoening door het Hof te Arnhem opgelegd, vóór de processie uit te gaan, blootshoofds - toentertijd nog een straf - en in een linnen kleed, met een brandende waskaars in de hand. Na de processie moest hij in de kerk voor het H. Sacrament knielen en daar de kaars deponeren. Dan terug naar de gevangenis en er blijven, tot de kosten betaald warenGa naar eind271). Weer valt te constateren, dat er in die dagen menigmaal vrij zachte en menswaardige vonnissen zijn geveld. Ook was er de straf der gedwongen pelgrimages. men is geneigd te vragen, of dit voor alle delinquenten inderdaad een straf is geweest. Bood zich hier geen gelegenheid aan uit duizenden om eens iets meer van de wereld te zien? Eenzaam of vervelend had men het op zo'n reis niet. Al dra sloot men zich aan bij reis- of, liever nog, bij tochtgenoten: vrome pelgrims, vrijwillig, uit innerlijke geloofsdrang, op pad; zondaars, die het boetekleed hadden aangetrokken in de hoop hun zwarte ziel te zuiveren, en erger, schijnheilige schurken - Reinaert ‘peelgrijn’ is er het onsterfelijke type van -, die berouw voorwendden. Men kreeg lange of kortere pelgrimages te ondernemen, als daar zijn naar het Heilige Land, naar Rome, naar S. Jago de Compostela, naar het H. Bloed te Wilsnack of de H. Drie Koningen te Keulen. Ware afstandsmarschen, die deze naam met meer recht konden dragen dan het hedendaagse gewandel in grote kudden, vier dagen achtereen, uit en naar eenzelfde plaats. Vaste wegen werden op die tochten gevolgd, en door Franse geleerden is aangetoond van hoeveel betekenis de pelgrimsroutes in de vroege Middeleeuwen voor de ontwikkeling en verspreiding der litteraire en beeldende kunsten zijn geworden. Stellig viel er in deze nadagen der Middeleeuwen, voor wie open ogen en oren en een ontvankelijke aard had, heel wat te be- | |
[pagina 132]
| |
leven op de lange reizen. Heeft ooit een wakker pelgrim zijn dagverhaal opgetekend? Niet de gelovige, die al wandelend en gebeden prevelend, zichzelf tot steeds groter heiligheid voelde stijgen en slechts de blik naar binnen hield gericht. De inhoud van zo'n Pélerinage de la vie humaine of Pilgrim's progress kan men zich, ook zonder het boek gelezen te hebben, levendig voorstellen. Maar wat men zou wensen is een reisjournaal, geschreven van dag tot dag door een doodgewoon man, voor straf ter pelgrimage gezonden, een drukker gelijk Hans van Ruremund of Henrick Peetersen van Middelburch. Kostelijke sopmerkingen en bizonderheden over landen en volken zou men eruit kunnen delven. Vóór de tocht begon, stak men zich in de kleren. Er bestond een traditionele pelgrimsuitrusting. Lange mantel met schouderkraag oftewel ‘pelerine’, die dikwijls uitgeschulpt was; over de schouder hing een tas - zat er een verschoning in? -, een grote staf in de hand. Op oude schilderijen kan men S. Jacob vaak in een soortgelijk pelgrimspak zien afgebeeld. Sportief was het costuum niet bepaald en men vraagt zich af, of de pelgrim, die op weg naar Rome tegen een Alpenpas op moest klauteren, zijn lange soepjas niet bijwijlen vromelijk verwenst heeft. Het zullen geen dure reizen zijn geweest. Men leefde op de kloosters en op de zak van brave lieden, die door een pelgrim te voeden en te herbergen een werk van barmhartigheid deden. Had de gestrafte zijn doel bereikt, dan verkreeg hij daar klaarblijkelijk van de een of andere plaatselijke autoriteit een soort officiële verklaring, die bij terugkeer als kwitantie moest worden aangeboden. Eerst na inlevering van dergelijke getuigenisbrieven, ‘litterae peregrinationis’, werd de zondaar weer in genade aangenomen. | |
[pagina 133]
| |
Het blijft een open vraag, of in tijden van nieuwe gedachten en bewogen meningen, gelijk de eerste Hervormings-decennia waren, een gedwongen pelgrimstocht meer goed dan kwaad deed. Hans van Ruremund, we hoorden het al, werd in 1526 gestuurd ‘ten Heyligen Bloede’ te WilsnackGa naar eind272). Had de Antwerpse overheid zulk een blind vertrouwen in de reinigende werking hiervan, dat ze de niet denkbeeldige gevaren van de reis onderschatte? Als daar waren, het directe contact met vele Duitse geloofsgenoten, en de kennismaking met een nieuwe verzetsliteratuur? Want wie meende, dat Hans met de veroordeling tevens zijn Lutherse gezindheid had afgeschud, was toch wel zeer naïef. De uitkomst heeft in dit geval trouwens bewezen, dat de tocht uit een correctief oogpunt beschouwd een volmaakte mislukking is geweest. Geen twee jaar na zijn terugkeer van het H. Bloed, in 1528, zat dezelfde Hans van Ruremund alweer wegens het laten drukken en importeren van Tyndale's New Testament gevangen in Fleet-prison te Londen. Adriaen van Berghen, ook dit vernamen we reeds, op 3 Jan. 1536 ter pelgrimage naar ‘Nicossien in Cypers’ veroordeeld, vond Cyprus klaarblijkelijk een te verre wandeling en week uit, zonder aan de straf te voldoen, naar HollandGa naar eind273). Een ander Antwerps drukker, Henrick Peetersen van Middelburch, was op 14 Febr. 1524/25 ‘overmidts dien dat hij Luytersche boecken ende andere alhier vercocht heeft, smakende ketterye’ veroordeeld tot een bedevaart ten Heyligen Drie Coningen tot CoelenGa naar eind274). In haast onverklaarbaar korte tijd was hij terug; al op 25 Febr. biedt hij zijn ‘litterae peregrinationis’ aan. Vijf dagen heen, een dag stil en vijf dagen terug? En dat voor een afstand van ongeveer 360 kilometer? Heeft soms een vriendelijke voerman of ruiter hem een eindweegs meegenomen? Afdoende heeft die straf evenmin ge- | |
[pagina 134]
| |
holpen; enkele verboden boeken, daarna door hem gedrukt, gelijk twee uitgaven van Brunfels, Dat gulden gebedeboec van 1538 en 1540, bewijzen het. Hoe averechts een bedevaart kon werken, blijkt uit het niet onvermakelijke verhaal van zekere Harman Govertssoen. Deze, een Amsterdammer, was ‘ter cause van zyn quade opinie’ veroordeeld tot een pelgrimage naar Linseel, in de buurt van Rijssel gelegen. Voor de gezelligheid gaat een familielid, Pieter Govertssoen, mee. Terug te Amsterdam worden beiden in April 1527 weldra weer aangeklaagd. Ze hebben ‘twee schandeloese brieven’ - een soort pamfletten vermoedelijk - meegebracht voor ‘die vanden wet’, hun, naar ze beweerden, onderweg gegeven door auteurs van de Lutherse secteGa naar eind275). Een productieve tocht dus. Op 30 Oct. 1526 veroordeelt de Antwerpse overheid Henric Henricxsens en Tanneken Zwolfs, die beiden ketterse boeken aan diverse lieden verkocht en gedistribueerd hadden, de eerste tot een pelgrimage ‘tOnser Liever Vrouwen te Boenen’ (Boulogne), en de andere ‘tOnser Liever Vrouwen te Parys’. Tanneken, alias Anna, biedt eerst op 26 Juni '27 haar getuigenisbrieven te Antwerpen aan en krijgt verlof in de stad terug te keren. Zij heeft dus lang over de tocht gedaan. Hebben de voorbereidingen voor haar pelgrimstoilet veel tijd gevraagd of is ze een poosje in Parijs blijven hangen? Vlugger kon Henric het; reeds 22 dagen later was hij in Antwerpen terug na de wandeling van een 400 kilometer. Doch wel overhandigt hij op 21 Nov. zijn brieven aan Markgraaf en Magistraat, deze worden echter niet aangenomen en hij verkrijgt geen vergunning zich weer binnen Antwerpen te vestigen. Waarom niet? Waren de brieven soms vervalst of had hij zich onderweg opnieuw met ‘lutherie’ besmet? We moeten er naar gissen. Maar | |
[pagina 135]
| |
in ieder geval was ook die bedevaart geen onverdeeld succesGa naar eind276). Enkele malen is de hardste van alle straffen, de doodstraf, tegen een drukker uitgesproken. Zeker drie en misschien vier Nederlandse drukkers uit het tijdvak hebben dit lot ondergaan. Adriaen van Berghen, wiens wederwaardigheden hier reeds in den brede verhaald zijn, is op 2 Oct. 1542 in Den Haag veroordeeld ‘gerecht te worden mitten swaerde’. Evenzo een ander Antwerps drukker, Jacob van Liesvelt. Al in 1536 met het gerecht in conflict gekomen, gelijktijdig met de Brusselse boekverkoper Marck Martens, o.a. wegens het drukken van de Bulle van Paus Paulus III van 4 Juni 1536 met vervalst privilege beschuldigd - echter, gelijk bleek, ten onrechte - en in Juni 1542 opnieuw om de uitgave van Huberinus, Troostinge der goddelycker scryft. Deze beide keren werd hij vrijgesproken, doch ten slotte heeft hij zijn Hervormde neigingen met de dood moeten boeten. Het drukken van de z.g. Liesveltse Bijbel van 1542, bij de Protestanten in hoog aanzien gebleven, is de aanleiding tot zijn docdvonnis geweest, dat op 27 Nov. 1545 werd uitgesproken. De volgende dag is hij terechtgesteldGa naar eind277). Het derde slachtoffer is Niclaes van Oldenborch, de drukker van wiens leven heel weinig bekend is. Te eniger tijd, na 1555, is hij te Antwerpen ‘geexcuteert’Ga naar eind278). Ten slotte stierf Christoffel van Ruremund, ook dit hoorden we reeds, in 1530 of 1531 in de gevangenis van Westminster. Maar of dit een natuurlijke dood, mogelijk verhaast door de behandeling in het prisoen ondergaan, dan wel een executie is geweest, weten we nietGa naar eind279). Aan de onversaagde medewerking van deze druk- | |
[pagina 136]
| |
kers heeft de Hervorming in haar opgang veel te danken. Zij verdienen met ere genoemd te worden, de moedige schare, die de trouw aan het nieuwe geloof met boetes, gevangenisstraffen, ballingschap en zelfs met de dood hebben betaald. Dat waren Jan Seversz. en Frans Sonderdanck te Leiden, Jan Seversz. die Croepel en Willem Corver in Amsterdam, Theodoricus de Borne Jr. en Albertus Pafraet in Deventer, Petrus Elsenius te Nijmegen, Marck Martens te Brussel en de talrijke Antwerpse drukkers, Hans en Christoffel van Ruremund, Henrick Peetersen van Middelburch, en Adriaen van Berghen en Jacob van Liesvelt en Niclaes van Oldenborch. Gerust kan men hier nog velen aan toevoegen, die volgens de wet even schuldig zijn geweest, maar, zover bekend, en dan dank zij een gelukkiger gesternte niet met een rechter in aanraking zijn gekomen. Aldus Simon Corver en Johannes Hoochstraten en Martinus de Keyser en Symon Cock en anderen. En al maken sommige der straffen op ons, het tegenwoordige geslacht, afgestompt als we enigermate zijn door de gruwelen van vele jaren terreur en moord, misschien iets minder indruk dan in normale tijden, grote waardering voor de moed der toenmalige drukkers hebben we zeker. Men zoekt hun aller namen tevergeefs bij Van Haemstede in zijn werk over de Nederlandse martelaren. Een plaats daarin hadden ze echter ten volle verdiend. |
|